| |
| |
| |
Bregje Boonstra
‘Een fris boek in rasechte jongensgeest’
Over kinder- en jeugdliteratuur in 1954
15 juni 1954 was duidelijk een zomerse dag. Tijdens de oprichtingsvergadering van het Letterkundig Museum zit het kersverse bestuur met een keurig kopje thee in de tuin. Acht heren zijn het. Hun doel is het bijeenbrengen van de Nederlandse letterkunde vanaf het midden van de achttiende eeuw én het vormen van een centrale documentatie van de gehele Nederlandse letterkunde. Het lijkt mij uitgesloten dat prof. dr. Garmt Stuiveling, prof. dr. W. Asselbergs, dr. W. Moll of een van de andere hooggeleerden ook maar één ogenblik overwogen hebben Leonard Roggeveen, Miep Diekmann, Jean Dulieu of An Rutgers van der Loeff tot die ‘gehele Nederlandse letterkunde’ te rekenen. Over Han G. Hoekstra was misschien nog een discussie voorstelbaar geweest, maar dan als auteur van Dubbel spoor en Het ongerijmde leven en niet van Het verloren schaap of De ijsmuts van Prins Karel. Dat de meest succesvolle tentoonstelling in de geschiedenis van het museum - Altijd acht gebleven - ooit gewijd zou zijn aan de vrouw die toen al een aantal jaren opgewekte kinderverzen voor Het Parool schreef, zou het gezelschap ongetwijfeld verbijsterd hebben. Over het kinderboek ging men immers elders in Den Haag.
1 november 1952 was daar Bureau Boek en Jeugd opgericht, op initiatief van het gelijknamige, een jaar daarvoor georganiseerde ‘nationaal’ congres. Vijfhonderd mensen uit de wereld van de Openbare
| |
| |
Bibiotheek, het onderwijs, de jeugdbeweging en de boekhandel en uitgeverij congresseerden twee dagen lang met het doel ‘kind en boek bijeen te brengen’. Staatssecretaris Cals van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen hield de openingsrede. Het begrip letterkundig zal er weinig gevallen zijn. Het congresthema luidde: De waarde van het goede kinderboek als factor in de opvoeding.
Congresseren over hoe jong herrijzend Nederland ‘bij de les’ zou kunnen worden gehouden was in de naoorlogse jaren geen ongewoon verschijnsel. In overheidsstukken dook de term ‘maatschappelijke verwildering’ op. Men maakte zich zorgen over ongeïnteresseerdheid en passiviteit onder jongeren. Personen met kennis van zaken en verantwoordelijkheidsgevoel bogen tijdens studiedagen en conferenties het hoofd over vraagstukken als Jeugd en Sport, Jeugd en Film of Jeugd en Politiek. Meer dan ooit vormden kinderen de ‘spes patriae’. In het eerste nummer van het jongerentijdschrift Ruim Baan - dat vier maanden na de bevrijding (21 september 1945) al van de Bezige Bij-pers rolde, legt de redactie een intentieverklaring af: ‘In Ruim Baan zullen spreken de gedachten en verwachtingen, de hoop en de idealen, de kennis en de kracht van de Nederlandse jeugd.’ En minister-president Schermerhorn plaatst in zijn voorwoord een niet geringe taak op de schouders van de jeugdige lezers: ‘Wanneer jullie erin slaagt van je jonge leven iets moois en zuivers te maken, dan ben ik niet bang voor de toekomst.’ Het blad - onder redactie van Henriëtte van Eyk, Wim Hora Adema en Adriaan Viruly - had geen lange adem: op 3 januari 1947 verscheen het laatste nummer.
Voor een indruk van het culturele en pedagogische klimaat waarin de kinderen van de jaren vijftig opgroeiden, biedt de uitgave Het kind en zijn ontspanning alle mogelijkheid. De bundel verscheen in 1959 onder redactie van W.J. Simons en G. (= dé Geert) van Oorschot en bevat bijdragen over onder andere speeltuinen, poppenkast, toneel, muziek, film, radio en televisie. Het boek opent met een zin, die tot op heden in min of meer gelijke bewoordingen in geen boek of artikel over de kinderwereld ontbreekt: ‘Het kind van tegenwoordig leeft in een woelige wereld.’ Hier is hij afkomstig van Wilhelmina Bladergroen. In haar beschouwing over kinderamusement doet de Groningse kinderpsychologe met geheven vinger een paar fikse uitspraken, onder andere over kinderen die een ‘leeg’ leven hebben en daarom ‘tenderen naar bioscoopbezoek, radio luisteren en televisie kijken’. Ze besluit haar betoog aldus: ‘Als we ons goed realiseren welke gevaren vele vormen van modern amusement voor kinderen kunnen opleveren, mogen wij het als een zegen beschouwen, dat men zich op het goede en verantwoorde kinderamusement is gaan bezinnen, en organisatievormen daartoe in het leven heeft geroepen.’
De overige auteurs zijn in hun aanwijzingen en waarschuwingen even precies en beslist, als schreven ze een handleiding voor het snoeien van fruitbomen of het in elkaar stikken van een lappenpop: ‘Zo dient men bij filmbezoek nauwkeurig toe te zien wat er aan het kind geboden wordt en op welke wijze aan zijn gevoelens geappelleerd wordt, willen wij het kind niet een belasting van wansmaak meegeven die het later moeilijk weer zal kwijt raken.’ Of: ‘En het oudere kind, de puber? Neem hem of haar gerust eens mee naar een goed stuk in de schouwburg.’ Of: ‘De weemoed die bij het lezen van Andersen achterblijft is van een dergelijke geaardheid, dat ze voor de jonge lezer nimmer productief prikkelend zal kunnen zijn.’ Hoogtepunt vormt het stukje over televisie kijken. ‘Een grote moeilijkheid voor veel ouders is: blijft mijn kind van de televisieontvanger af als wij 's avonds uit zijn. Dit behoort ons inziens absoluut geen probleem te zijn. Sommige ouders hebben een slot op hun ontvanger laten maken, waardoor zij ervan verzekerd zijn, dat hun verbod niet wordt overtreden. Dit lijkt ons radicaal fout. Een kind moet gehoorzamen. Twijfelt men eraan of zoon- of dochterlief zich houdt aan de belofte het toestel niet aan te zetten, dan moeten de ouders 's avonds niet uitgaan of zorgen dat er een vertrouwde oppas in huis is.’ Een kind moet gehoorzamen... De ouders zijn de baas, maar de schrijvers van een boek voor die ouders zijn de bovenbaas.
Vanaf haar prille begin heeft de televisie gezorgd voor pedagogische beroering. Een zeventienjarig
| |
| |
meisje schreef in wanhoop aan Libelles Lieve Lita dat haar ouders geen televisie wilden kopen, omdat het ‘verkeerd voor ons zou zijn’. Lita gaf vader en moeder groot gelijk, want: ‘Een eindeloze reeks indrukken stroomt oor en oog binnen, zo veel, dat het kind die onmogelijk kan verwerken.’ Het jaar 1954 was wat dit betreft de stilte voor de storm. De omroepen hadden sinds eind 1951 de handen vol aan de paar uur per week die ze moesten vullen en waren voor het gemak de kinderen maar even vergeten. Scapino (Hans Snoek) trad wel eens op, Otto Sterman vertelde een Anansiverhaal voor de camera, Sinterklaas of de poppenkast kwam naar de studio en Gehrels gaf zangles met een demonstratiekoortje. Begin 1955 kreeg de jeugd van Nederland wekelijks haar eigen halfuurtje op het scherm - aanvankelijk op donderdagmiddag om vijf uur - wat leidde tot de bekende toestanden van tientallen kinderen voor het enige toestel in de buurt, de schoenen uit en soms een stuiver entreegeld. Op 3 februari zond de kro de eerste aflevering uit van Dappere Dodo, door Marionettentheater Bert Brugman. De kleine kijkers moesten vervolgens vier weken wachten op aflevering twee. Al gauw verscheen de met twee handen zwaaiende tante Hannie, Adrie van Oorschot goochelde en mevrouw Spelberg-Stokmans vertelde. Mies Bouhuys schreef Morgen gebeurt 't, een science-fictionserie, met Ton Lensink als professor Plano. Alleen al bij het noemen van de titel krijgen sommige heren van middelbare leeftijd nog een dromerige blik in de ogen. Pipo de Clown en Swiebertje dienden zich pas in 1958 aan. De tijd van het grote amuseren was aangebroken.
In 1954-'55 was ik elf jaar, maar de komst van de televisie is volledig aan mij voorbijgegaan. Wij luisterden naar de radio: naar de voetbalwedstrijd Nederland-België en de Bonte Dinsdagavondtrein, naar G.B.J. Hiltermann en naar Even afrekenen heren, naar Paul Vlaanderen en Monus de man van de Maan, naar de Roodborstjes, de Merels, de Karekieten en de Dutch Swing College Band, naar het Klokje van zeven uur met Krokeledokus en koning Kaskoeskielewan en voor De familie Doorsnee racete iedereen naar huis.
Wanneer we niet op school zaten, of buiten speelden, gingen we naar de volksmuziekschool en naar de padvinderij. We zongen, zes man/vrouw sterk om de piano en natuurlijk lazen we. In mijn herinnering deed niemand dat niet en bijna al onze boeken kwamen uit de Openbare Bibiotheek. Die was goed voorzien, ook al zou het nog tot 1957 duren voor bibliotheken verplicht werden zich gericht met jeugdige lezers te bemoeien, waar ze dan ook subsidie voor konden ontvangen. Ik las wat ik in handen kon krijgen, waaronder alle klassieken, van Afke's tiental tot Onder moeders vleugels, maar mijn kinderhart ging uit naar Bolke de Beer, Kleine Sjang en Rozemarijntje. We vochten thuis om Norels Engelandvaarders (1946) en mijn absolute lievelingsboek was Dubbele Lotje (1949) van Erich Kästner.
Na de bevrijding hadden de vooroorlogse kinderboekcoryfeeën de draad weer opgepakt en onder het goedkeurend oog van de critici aanvankelijk het klimaat bepaald. Van Cor Bruijn - ‘de meest vooraanstaande jeugdauteur van ons land’ - verschenen De zwerftocht van Eggejan Korse (1951) en Bram en Aart op zomervaart (1954). Leonard Roggeveen - ‘verstaat als weinigen de kunst een boeiend en sprankelend verhaal voor kinderen te schrijven’ - ging verder met Okkie en Daantje en zorgde in 1954 voor Het zonderlinge testament. (‘In de overvloed van niets betekenende niemendalletjes is dit frisse jongensboek een verademing’). Van S. Franke (tijdens zijn schrijvende leven goed voor een kleine zestig kinderboeken) verscheen in 1954 Anansi - ‘de schrijver is er in geslaagd deze fabels op knappe wijze, vol humor opnieuw voor ons te doen leven’. En Dick Laan schreef in 1954 zijn zesde Pinkeltjeboek. Hij wordt een ‘uitmuntend verteller voor de jeugd’ genoemd, maar Het Parool waagt zich toch aan een kanttekening: ‘Een goeie ouwe bekende is Pinkeltje die ditmaal Op zoek naar Klaas Vaak is. Ik moet eerlijk bekennen dat dit weerzien mij een zucht ontlokte, maar kinderen schijnen nooit genoeg te krijgen van het kleine mannetje en dus begrijp ik best, dat Dick Laan hem elk jaar maar weer nieuwe avonturen laat beleven.’
Langzamerhand echter duiken er nieuwe namen op. Miep Diekmann debuteert in 1947 met Voltooid verleden tijd en schrijft daarna nog een aantal meisjesromans - in 1954 Marmouzet - die nog niet van een
| |
| |
zelfde kaliber zijn als de zogenaamde Westindische boeken, waar ze in 1956 mee begint (De boten van Brakkeput). In 1946 lanceert Jean Dulieu zijn Paulusstrip in Het Vrije Volk en twee jaar later verschijnt met Het winterboek van Paulus zijn eerste geïllustreerde verhaal. Wim Hora Adema schrijft haar gezinsverhalen Rooie Freeke (1953) en 't Slechte kerstrapport (1954). Voor Het Parool redigeert ze sinds 1949 de kinderpagina ‘Parool-junior’, waarvoor ze zowel Annie Schmidt als Mies Bouhuys weet te strikken. De laatste schrijft gedichtjes alsook verhaaltjes over het stoute kattenduo Pim en Pom. 1949 is het jaar van De kinderkaravaan, het op ware gebeurtenissen gebaseerde eerste jeugdboek van An Rutgers van der Loeff, waarin zeven kinderen samen met koe en wolfshond de Rocky Mountains bedwingen. Het boek wordt onmiddellijk herkend als iets nieuws en bijzonders: ‘Het is zo'n adembenemend verhaal, zo prima geschreven en zo zuiver van toon dat het even goed volwassenen boeit.’ In 1952 verschijnt het bijna even succesvolle Rossy, dat krantenkind.
Een enigszins solitaire, langs de zijlijn van het jeugdliteraire gewoel opererende figuur is Godfried Bomans. In 1948 verschijnen zijn Sprookjes, waaronder een paar meesterwerkjes, maar lang niet allemaal geschikt voor het kleine lezersvolk. In 1953 wordt een aantal korte vertellingen, Het locomotiefje, Het luie jongetje en Jan de zebra, als prentenboekje uitgegeven. Vooral het laatste is een dierbaar en geestig verteld verhaal over de voordelen van het zebraschap, met de sterke openingszin: ‘Als 's avonds alle dieren hun vel uittrokken om hun gestreepte pyama's aan te doen, dan bleef Jan de Zebra nog rustig een kwartiertje lezen. Want hij hoefde niet.’
Grote gevolgen had uiteraard de beslissing van de jonge grafisch ontwerper Dick Bruna om eens te proberen een prentenboekje te maken. In 1953 debuteerde hij met De appel en zijn beroemdste verhaalfiguur Nijntje zag in 1955 het levenslicht, nadat haar komst als in een alternatief kerstverhaal was aangekondigd door een engel. Het kenmerkende vierkante formaat moest nog bedacht worden en de figuurtjes zijn aanvankelijk nog veel minder gestileerd dan wij ze nu kennen. De konijnen hebben een langwerpig, tamelijk konijnig hoofd, met wel al de beroemde kruisjesneus en kraaloogjes. En vader Pluis draagt een soort lorgnet. Maar in de eenvoud, het kleurgebruik en de belijning kondigt zich onmiskenbaar een van de invloedrijkste naoorlogse prentenboekenmakers aan.
Op illustratiegebied was nog een andere beslissing van groot belang, namelijk die van De Bezige Bij om de Amerikaanse Golden Books in Nederland te gaan uitbrengen. Han Hoekstra en Annie Schmidt verzorgden de keuze en de vertaling, het eerste Gouden Boekje verscheen in 1949 en de prijs was ƒ 1,50. Van de vroegste titels - Plofje de olifant, Poes Pinkie en Konijntje Woelwater - is mij vooral Pietepaf bijgebleven, het allerpetieterigste hondje ter wereld, wiens circusnummer waardeloos wordt wanneer hij op raadselachtige wijze begint te groeien. Onvergete-
Dick Bruna (1927) debuteerde in 1953 in de kinderliteratuur met De appel, een prentenboekje met op elke pagina twee regels tekst. In 1955 werd Nijntje geboren: ‘Op een grasveld vol met bloempjes / stond een leuk wit huis / daarin woonden twee konijntjes / meneer en mevrouw Pluis / [...] op een nacht - 't was in de lente / toen meneer Pluis heel diep sliep / werd mevrouw Pluis plotsklaps wakker / 't was of beneden iemand liep / heel zachtjes liep zij naar het raam toe / hoog aan de hemel stond de maan / en toen ineens zag zij een engel / midden op het grasveld staan / dag mevrouw Pluis, riep toen de engel, / luister goed naar wat ik zeg / u krijgt een lief klein wit konijntje / toen vloog het engeltje weer weg / [...] en op een hele warme avond / toen kwam het klein konijntje / zij trokken haar een jurkje aan / en noemden haar toen Nijntje.’
Collectie Boek en Jeugd
| |
| |
lijk van flitsende actie zijn de Vijf brandweermannetjes, die loeiende vuurzeeën het hoofd bieden en zelfs dikke tante Mina Lutteput weten te redden. En wat een heerlijk plaatje aan het slot, waar de vijf helden uitgeblust en een beetje slordig in hun bedden gedrapeerd liggen te slapen. De Gouden Boekjes betekenden niet zozeer een artistieke aardverschuiving als wel een substantiële bijdrage (de serie zou uiteindelijk zesenzeventig titels omvatten) aan de kennismaking van de grote groepen kleuters met het prentenboek, dat in ons land toen nog een schaars artikel was.
De meest wezenlijke verandering binnen de vaderlandse jeudliteratuur echter ontstond in de hoek van de poëzie en wel in dat hoekje waar zich de luchtige, nonsensicale dichters bevonden. Nieuw was vooral dat zij taal en humor voor jeugdige lezers hoger schenen aan te slaan dan inhoud. Mijn allereerste boekenliefde gold Han G. Hoekstra: Het
Omslag van De kladderkatjes (oorspronkelijke titel The Color Kittens), een Gouden Boekje (nr. 7) dat in 1954 door Han G. Hoekstra (1906-1988) werd bewerkt. Hoekstra deed de redactie van de Gouden Boekjes samen met Annie M.G. Schmidt. Hij selecteerde meestal de buitenlandse titels en bewerkte 46 van de in totaal 76 deeltjes die de serie in Nederland zou gaan tellen.
Collectie Boek en Jeugd
Omslag van Vijf brandweermannetjes (oorspronkelijke titel Five little Firemen), een van de populairste Gouden Boekjes (nr. 6) die in 1953 door Annie M.G. Schmidt werden bewerkt.
Omslagillustratie Tibor Gergely/Collectie Boek en Jeugd
verloren schaap (1947) kwam uit toen ik vier was. Wat een opluchting dat Wollewitje gewoon onder de kast in slaap gevallen was en hoe opwindend waren de vieze kinderen uit de Rozenstraat. Onuitwisbaar zijn zinnetjes als ‘Buikje de melkkan is een snoever / staat al schoon op de gootsteenoever’ en: ‘De haai sloeg met gestrekte vin / de naaste weg naar Sjanghai in.’ En het allermooiste, want een tikje treurig, was wel Leo in zijn ziekbed: ‘Wees maar wat stil en praat maar wat zacht / want Leo die jongen die altijd lacht / die zo vlug en zo lang is en voor niemand bang is / Leo is ziek.’ Een jaar later volgde De ijsmuts van Prins Karel (‘Vrijdags kreeg winkelier Pleksikoo / vijfduizend mutsen uit Mexico’). Hoekstra heeft de toon gezet en de weg bereid voor Annie Schmidt. Met hem kwam de nieuwe wind aanwaaien die later via haar de bedompte jeugdliteraire binnenkamertjes zou schoonblazen. Toen de naam van Annie M.G. eenmaal gevestigd was, is Hoekstra's werk door haar overschaduwd geraakt. Helemaal terecht is dat niet. Zijn oeuvre is weliswaar aanzienlijk kleiner, maar het is poëtisch, geestig, wezenlijk op kinderen gericht en nooit ‘op de automatische piloot’ geschreven, wat bij Schmidt, onder de druk van de krant, wel eens het geval was.
Een ander die de frisse wind behoorlijk mee heeft aangewakkerd en wiens naam helemaal in het vergeetboek is geraakt, is Daan Zonderland, pseudoniem van Daan van der Vat (1909-1977). Hij schreef in het begin van de jaren vijftig vier bundeltjes nonsenspoëzie en voor kinderen verscheen in dezelfde traditie Knikkertje Lik (1951). Al in 1946 begon hij met de reeks over Jeroen, die in gezelschap van de dwergenkoning Hazevoet en allerlei merkwaardig dierenvolk fantastische en toverachtige avonturen beleeft. Aanvankelijk werden ze geïllustreerd door Piet Worm, later door Carl Voges. Ook in zijn verhalen blijft Zonderland gevoelig voor de poëzie. Zo wil de dichtende schildpad Kees het ‘métier’ bijbrengen aan een ezel, die een snelle leerling blijkt te zijn: ‘Als ik loei ben ik een koei / Maar als ik ritsel ben ik een ditsel.’ Wanneer Kees informeert naar de betekenis van een ditsel, luidt het antwoord: ‘Een ditsel is een distel. Dat is een dichterlijke vrijheid.’ Met Professor Zegellak creëerde Zonderland later nog de hoofdfi-
| |
| |
guur voor een nieuwe reeks malle gebeurtenissen. Net als in de Jeroen-serie ontbreekt ook in deze verhalen elke moraal. De auteur schreef ze puur voor het plezier van zijn lezers: ‘Ik hecht ontzettend veel belang aan het kinderboek en de invloed die het uitoefent op het kind - niet een opvoedende, maar een louter gelukbrengende.’ Aan het eind van de jaren tachtig probeerde uitgeverij bzztôh het oeuvre nieuw leven in te blazen, maar echt serieus kan die poging niet genoemd worden: de boeken lagen twee jaar later al weer bij De Slegte.
Dat de belangrijkste naoorlogse kinderboekenschrijfster Annie M.G. Schmidt heet, weet zo langzamerhand elke Nederlander. Toen de ex-bibliothecaresse op 1 oktober 1949 begon met haar wekelijkse bijdrage in Het Parool had men daar uiteraard nog geen vermoeden van. De bundeltjes Het fluitketeltje, Dit is de spin Sebastiaan en De veertien uilen die vanaf 1950 verschenen, of Abeltje en de eerste Jip en Jan-ne-ke (beide uit 1953) werden herkend als ‘sprankelende versjes met verrassende rijmvondsten’ dan wel ‘een speels verhaal vol kostelijke humor’, maar veel woorden werden er aanvankelijk niet aan vuil gemaakt. Dat was ook niet gebruikelijk, want de doorsnee kinderboekrecensie bedroeg in die dagen zo'n tien regels krantekolom. Wanneer in 1954 De groe-ten van Jip en Jan-ne-ke verschijnt, schrijft Vrij Nederland: ‘Gebundelde kleuterfeuilletons uit Het Parool, met heerlijke plaatjes van Fiep Westendorp.’ Over De lapjeskat (daterend uit hetzelfde jaar) is het blad wel iets meer uitgesproken: ‘En al heeft u nog zoveel versjes van Annie Schmidt gelezen, als u weer aan een nieuw begint, bent u net zo geboeid en verrukt als bij het eerste.’ De Provinciale Zeeuwse Courant merkte wat vermoeid op: ‘Het genre is bekend: leutig, zangerig, bont van onderwerp en dwaas van situatie’, maar Elseviers Weekblad spreekt over ‘ware meesterstukjes’. Dat waren het en dat zijn het nog. Vanuit mijn comfortabele positie veertig jaar later is dat niet moeilijk vast te stellen. In De lapjeskat maakt Beertje Pippeloentje zijn entree en we treffen er dierbaren als Zwartbessie (gestorven aan een depressie), pater Zwierelier (kookte soep van bordpapier) en de dappere ridder Vogelenzang (maar 's avonds in het donker was hij zo bang). Ook komen er beroemdhe-
Illustratie van Fiep Westendorp (1916) voor Van schuitje varen tot Van Schendel (1954), een door Annie M.G. Schmidt geschreven ‘opvoederig pestboekie’, zoals zij het jaren later zelf bestempelde.
Collectie Boek en Jeugd
| |
| |
den in voor zoals de op de Dam gesmolten Juffrouw Scholten (later door Kees Fens aan meneer Van Dale gekoppeld om het wezen van de poëzie te illustreren) en Mevrouw van Gelder met zeven beren in haar kelder, die tijdens Story International 1991 vertaald zou worden in het Engels, Frans, Duits, Spaans, Russisch, Tsjechisch, Japans, Chinees, Perzisch en Sranantongo.
Zoveel en zelfs internationale aandacht voor een kinderversje, de vaderlandse kinderboekenkritiek zou er verstomd van hebben gestaan. Kinderboekenkritiek is ook wel een groot woord. In alle dagbladen, weekbladen, kerk- en onderwijsbladen werd met enige regelmaat aandacht besteed aan nieuw verschenen kinderboeken, maar dat gebeurde voornamelijk in signalerende zin en zoals al eerder opgemerkt met zo weinig mogelijk woorden. De recensenten waren veelal naamloos en ook argumentloos. ‘Ook al betreuren we enkele pedagogische fouten, tóch lijkt ons De wonderbron door Klaas van der Geest een zeer verdienstelijk boek.’ Over de aard van die opvoedkundige miskleunen laat dit zorgelijke type ons in het ongewisse. Toon en woordkeuze passen over het algemeen precies in de beschermende, opgewekte en positieve sfeer, waarin elke volwassene met grote stelligheid meent te weten wat wel en wat niet goed is voor het jonge volkje: ‘Een goed boek dat gelukkig nergens problemen stelt, zodat we het van harte kunnen aanbevelen.’ Er is sprake van ‘uitstekende kinderkost met allerleukste plaatjes’, van ‘een boek vol goede, opbouwende gedachten’ of ‘een fris en jong boek, in goede padvindersgeest geschreven’. De kwalificaties ‘gezellig, heel leuk en allergenoeglijkst’ liggen de beoordelaars in de mond bestorven, terwijl het epitheton ‘fris’ mijns inziens tot hét bijvoeglijk naamwoord van de jaren vijftig kan worden uitgeroepen.
De critici weten ook altijd precies of een boek voor jongens dan wel meisjes geschikt is. ‘Zal dorpsjongens van 10-12 jaar het meeste aanspreken’ en ‘Een fris boek in rasechte jongensgeest en -taal’ of ‘Daar zullen onze jongens van genieten!’ Bij jongensboeken duikt regelmatig de term ‘gezond’ op - ‘er is spanning in, maar het blijft gezond’ - wat verwijst naar de angst van het opvoedkundig front voor ongezonde spanning, c.q. sensatie, die hoort in de sfeer van de in het begin genoemde ‘maatschappelijke verwildering’. Voor de vrouwelijke lezers - ‘een niet onaardig boek voor onze oudere meisjes’ - zijn weer andere zaken van belang: ‘leed en geluk krijgen hier hun zedelijke waarde’ of ‘een hartelijk verhaal van goed gezinsleven en echte vriendschap’.
Het moge duidelijk zijn dat deze kritiek van het frisse, genoeglijke en gezonde een weinig substantiele bijdrage aan de ontwikkeling van de jeugdliteratuur kon leveren. Hier en daar klonken echter ook afwijkende geluiden. Al in 1947 betoogt Marie Schmitz in de Nieuwe Rotterdamse Courant: ‘Ongetwijfeld is het juist, voorop te stellen, dat wij voor de jeugd van deze tijd, meer dan ooit ontredderd, van alle normen vervreemd en in haar ontwikkeling achterop, onze morele waarden hebben te herijken, maar naast deze klemmende eis, zou ik ook een andere, niet minder dringende willen stellen, niet slechts voor dit tijdsgewricht, doch voor alle tijden van belang: de eis van het aesthetisch peil der jeugdlectuur.’ En later moppert Wim Hora Adema in Het Parool: ‘Opzettelijkheid en burgerlijkheid maken de meeste Nederlandse boeken onverteerbaar.’ Ze krijgt aanvechting ‘in die boeken de ramen eens wijd open te gooien, om ze lekker door te laten waaien’. ‘Laten we’, zo schrijft ze in 1956, ‘alleen prijzen wat werkelijk goed is en ons niet langer welwillend tonen tegenover alles wat “wel aardig” of “goed bedoeld” is.’
De strengste en meest bevlogen pleitbezorger voor het kinderboek in het eerste naoorlogse decennium is D.L. Daalder (1887-1963). Als onderwijzer en leraar Nederlands was hij al voor de oorlog betrokken bij verschillende onderwijskundige vernieuwingen en hij was oprichter en redacteur van het pedagogisch maandblad Het Kind. In de inleiding tot zijn bekende Wormcruyt met suycker (1950) haalt meester in brede zinnen links en rechts genadeloos uit. Eerst naar de wetenschap: ‘De mogelijkheid bestaat, dat de wetenschappelijke onderzoekers, die de letterkunde tot hun studieveld hebben verkozen, niet wensen “af te dalen” tot de regionen van de kinderen en
| |
| |
de velen die voor hen schrijven. Ze zien uit de hoogte hunner volwassenheid, van hun geleerdheid misschien, neer op het wriemelend grut aan hun voeten en de dwazen, die het met bakersprookjes en onnozele verhaaltjes menen te moeten amuseren. [...] Er is veel in de Nederlandse kinderliteratuur, dat niet bevallig en vriendelijk is en het tegengestelde van kunst. Om te vinden wat belangrijk is, heeft men meer belangstelling en vooral meer tijd nodig, dan de gemiddelde letterkundige aan deze materie wenst te besteden.’ Vervolgens krijgt het boekenvak ervan langs: ‘En zo schrijft onderwijzer Jansen, die krachtens zijn beroep kinderen kent en gewoon is hun vocabulair te spreken, een realistisch verhaal voor jongens: wat guitenstreken, een avontuurtje, een diefstal, waarvan de bedrijver door de twaalfjarige held wordt ontmaskerd, mijn liefje, wat wil je nog meer - of mevrouw Pietersen, die weinig om handen heeft - twee kinderen naar school en een hitje voor het grove werk - en enige bijverdienste niet onaardig vindt met het oog op een bontmantel of een vacantietrip, een bakvisroman met een blonde autobezitter en een vlotte flapper als dramatis personae en een happy end als bevrediging van alle partijen... och, waarom niet? Het is tam, middelmatig en kleurloos, maar de uitgever neemt het, het een en het ander, een illustrator fleurt de historie wat op met een paar luchtige prenten en een kakelbont omslag, een pakkende titel is wel te vinden en de leeshonger van de kinderen zorgt voor de rest.’
De allereerste eis die Daalder aan een kinderboek wil stellen is artisticiteit, maar daarmee voorziet hij moeilijkheden: ‘Ik zie de spaarzame haren van de deftige lieden, die dit boek lezen, te berge rijzen en ik hoor hun verontwaardigde vraag: Moet de kinderliteratuur dan niet opvoedend zijn? Moet zij ons niet helpen van ons kroost deugdzame mensen te maken? Gaat niet vóór deze gevaarlijke artisticiteit de moraal?’ De auteur echter is niet voor één gat te vangen: ‘Er bestaat hier geen tegenstelling: de schepping van een kunstenaar is redelijk en zedelijk en aesthetisch en dus een middel in de handen van de opvoeder - en welk een middel! - om te beïnvloeden en te stuwen bij de ontwikkeling tot persoonlijkheid van wie het in potentie is. En wat alleen maar redelijk en zedelijk is en de glans der schoonheid ontbeert, wordt door kinderen niet alleen geschuwd en gemeden, maar brengt bij hen de wijsheid en de goedheid in discrediet; en zelfs de poging om de pil te vergulden kan de situatie niet redden: “wormcruyt met suycker” blijft een onsmakelijk product.’ Waarvan akte.
Een manier om het beleden ‘geloof’ in de praktijk te brengen was voor Daalder het uitgeven van een kindertijdschrift. Op 2 april 1954 verscheen KrisKras, met als ondertitel Het kinderblad. De omvang was zestien bladzijden, de frequentie veertiendaags en de prijs drie gulden per kwartaal. Het blad werd uitgegeven door de speciaal in het leven geroepen Stichting Kinderbelangen, die zich met name richtte op de verhoging van het peil van de kinderlectuur, als onderdeel van een verantwoorde opvoeding. Hoofdredactrice werd Ilona Fennema-Zboray, bijgestaan door onder anderen D.L. Daalder en Leonard Roggeveen. Op de lijst van het comité van aanbeveling staan uitsluitend hooggeplaatsten uit de onderwijswereld - waaronder de hoogleraar pedagogiek Langeveld - en de secretaris van de Hervormde Jeugdraad.
In het eerste nummer wendt Daalder zich tot de ouders en opvoeders, vol weemoedige gedachten aan de tijden van Voor het Jonge Volkje, De Kinderkamer en Zonneschijn. ‘Geen enkele periodiek uit 1953 en 1954 is er in de verste verte mee te vergelijken. Dit is een noodtoestand die niet mag voortduren. [...] Voor onze kinderen is een rubriek uit een krant of een tijdschrift voor volwassenen en zelfs een bouquetje bontgekleurde en vaak sensationele, onbeduidende strips niet voldoende.’
Met die strips werd ongetwijfeld gedoeld op de weekbladen Sjors van de Rebellenclub en Donald Duck. Het eerste kwam in 1954 op de markt en bevatte naast rebelse Sjors zelf ook strips over Billie Turf en de hond Lassie. Donald Duck werd in oktober 1952 met de nodige tamtam gelanceerd en bracht naast oom Donald en zijn neefjes de avonturen van de kleine boze wolf en een vervolgverhaal over Robin Hood. Voor ogen van nu is het heel moeilijk om de sensatie te ondekken, maar de redactie zag blijk-
| |
| |
baar toch een pedagogisch buitje hangen, want de vaders en moeders wordt in het eerste nummer bezworen dat men Donald Duck over de hele wereld ziet als ‘verantwoorde kinderlectuur’. Dat moge blijken uit het feit ‘dat Walt Disney door zijn opvoedkundig werk reeds van tal van regeringen hoge onderscheidingen mocht ontvangen’.
Mevrouw Fennema en de haren wilden een blad dat kinderen ‘wekenlang kan bezig houden, waarin de beste auteurs voor hen schrijven en de knapste der illustratoren en illustratrices hun leren, wat een kunstenaar vermag’. KrisKras zelf, gepersonifieerd door de vrolijk dansende nar die Gerard Hordijk voor het omslag ontwierp, richt zich tot de kinderen: ‘Ik houd van het goede en het mooie. Je ziet, ik pluk de sterren met mijn hand en ik ben dicht bij de zon en de maan, die mij wonderlijke verhalen toefluisteren. Maar ik houd ook van plezier en vrolijkheid, daarom loop ik dansend op de aarde en ik zal jullie over vele interessante dingen uit het leven om ons heen vertellen.’
Onder de medewerkers van het eerste uur zijn Henriëtte van Eyk, Han Hoekstra, An Rutgers van der Loeff, Annie Schmidt en Jean Dulieu, en als illustratoren Charles Boost, Friso Henstra, Rie Kooyman, Wim Bijmoer en Fiep Westendorp. Verschillende boeken - Jimmy en Ricky van Rutgers van der Loeff, Op zoek naar een oom van Jan Blokker en Wiplala van Schmidt - ontstonden als vervolgverhaal in het tijdschrift.
Naast versjes (Mies Bouhuys, Jac. van der Ster) en verhalen (Wilkeshuis, Van der Geest, Cramer-Schaap) beschrijft Leonard de Vries proefjes en geven Annebet Stam en Ab Meilink knutseltips (met Pasen eierwarmers en met Kerstmis een versierde kleerhanger als kaarsenhouder). Opvallend is de aandacht voor de klassieken - De vier Heemskinderen, Belle en het Beest, Reinaert de Vos - in navertelling van ‘de heer’ Daalder en Margreet Bruijn. In de rubriek ‘Wat zullen wij lezen’ schrijft Daalder kritische, maar enthousiasmerende boekbesprekingen en af en toe verschijnen er ook aankondigingen en recensies van theater- en dansvoorstellingen.
KrisKras houdt het leven tot 18 maart 1966 en dat is aanzienlijk langer dan latere pogingen tot een kindertijdschrift (Ezelsoor, St. Kitts van de Bovenwindse en Mik Mak), die al na één of twee jaargangen strandden. Het blad kon ontstaan in de sfeer van bevlogenheid en het geloof in de vormende waarde van het boek voor jonge mensen. Waarschijnlijk is het ten onder gegaan aan de eigen verantwoordheid, aan de afstand tussen de hooggestemde ideeën van de makers en de lager-bij-de-grondse wensen van de lezers. Nog kom ik mensen tegen die met weerzin en frustratie vertellen over hun vroegere abonnement, dat door de volwassenen als een geschenk van hogerhand werd aangeprezen.
De bevlogenheid eigen aan KrisKras werd door heel wat mensen gedurende de vroege jaren vijftig gedeeld en leidde bij voorbeeld ook tot de eerste Kinderboekenweek in 1955, een samenwerkingsproject van de bibliotheekwereld en het boekenvak, waarvoor het idee uit Amerika kwam overgewaaid. Incidenteel waren er in bibliotheken en boekhandels al eens festiviteiten georganiseerd en in 1952 begon de Bijenkorf met haar Jeugdboekenmarkt. In het Nieuwsblad voor de Boekhandel was in 1950 een pleidooi te lezen: ‘Wij zijn ervan overtuigd dat een systematisch gevoerde actie voor het jeugdboek minstens even noodzakelijk is als alle acties voor het boek voor de volwassenen, niet alleen omdat het lezende kind waarschijnlijk op latere leeftijd het boek trouw zal blijven, maar omdat het lezen voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind uiterst belangrijk is en omdat de leeshonger vaak zelfs groter is dan bij volwassenen.’ Natuurlijk ontbraken ‘voorshands de middelen’ om de plannen te realiseren. De cpnb produceerde al wel een aantal jaren speciaal voor jongeren kleine poëziebloemlezingen, onder de terugkerende titel De muze en...; in 1954 was dat De muze en de dieren, samengesteld door M. Vasalis, in een oplage van 35 000 exemplaren, en in hetzelfde jaar nam men de financiering over van De kleine vuurtoren, de voorloper van de Gids Boek en Jeugd.
Het was het boekenvak duidelijk ernst met het winnen van lezende zieltjes. In 1954 wordt ook nog Van schuitje varen tot Van Schendel uitgegeven, in een oplage van 23 000 exemplaren. Het Ten Geleide is aanzienlijk bondiger dan de doorsnee wervende
| |
| |
Vanaf het tweede nummer van KrisKras verschenen op de achterkant de avonturen van ‘Paulus de Boskabouter en zijn vrienden’, getekend en geschreven door Jean Dulieu.
Collectie Koninklijke Bibliotheek
Omslag van ‘Het kinderblad’ KrisKras (16 april 1954), met het bekende harlekijntje van Gerard Hordijk. Het blad werd uitgegeven door de Stichting Kinderbelangen, die op 2 maart 1954 was opgericht. De redactie bestond uit I.M. Fennema-Zboray (hoofdredactie), P. Balázs, W. Boegheim, D.L. Daalder en Leonard Roggeveen. Onder de medewerkers bevonden zich bekende illustratoren en schrijvers als Wim Bijmoer, Henriëtte van Eyk, Hella S. Haasse, Han G. Hoekstra, Annie M.G. Schmidt, Fiep Westendorp en C. Wilkeshuis.
Collectie Koninklijke Bibliotheek
| |
| |
tekst over jeugdlectuur, maar zelfs binnen dit bestek heeft het belang van Het Goede Boek zich stevig genesteld: ‘Heeft het jeugdboek niet een zodanig essentiële functie bij de opvoeding van het kind, dat de keuze ervan niet aan het toeval overgelaten mag worden? Op deze vraag geeft Annie M.G. Schmidt op haar bekende onderhoudende wijze antwoord in het boekje dat hier voor U ligt. Het is bestemd voor alle ouders! Dat de behartenswaardige raadgevingen van de op dit gebied zeer deskundige schrijfster U tot “vermaak en lering” mogen strekken is de wens van de Commissie voor de Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek.’
Onderhoudend is het kleine boekje zeker, vaak heel geestig en doortrokken van een opgewekt soort geloof in de heilzame werking van mooie boeken, dat de schrijfster mee had genomen van haar jaren in de jeugdbibliotheek. Daar leerde ze tegelijkertijd de betrekkelijkheid van uitsluitend hoog verheven verhalen. Onsterfelijk is haar herinnering aan een voorleesmiddag in het buurthuis, waarvoor ze, gedreven door het Pedagogische Geweten dat ze toen nog had, De Waterkindertjes van Kingsley had gekozen. De luisterende menigte echter brak de tent af, omdat die liever een roversverhaal met veel bloed had. Vaak geciteerd is haar uitspraak over de invloed van boeken die mooi zijn om naar te kijken: ‘De weg naar het Stedelijk Museum begint bij de prentenboeken.’ En hilarisch is haar typering van het ‘bakvisboek’. ‘Het recept is zo gemakkelijk: Het meisje dat niet mooi is, maar zo aantrekkelijk. Het studentikoze gedoe op fuifjes. De roeping: zij wil viool spelen of kraamverzorgster worden. Dan komt de jongeman, die Peter heet. Ze wil hem niet want ze wil de viool of de Kraam. Er ontwikkelt zich een vreselijke Strijd in haar binnenste, totdat aan 't eind Map en Peter tegenover elkaar staan. Peter zegt ernstig: Map, mijn Mapsekind... En Map kijkt hem aan en boven hen jubelt de hemel of de lijster of iets anders. En voor hen bloeit de heide en achter hen gloeit de herfst en onder hen... nou ja, er bloeit en gloeit en jubelt altijd iets dergelijks. En de bakvissen vinden het mooi en ze vreten het.’
Hier en daar ontsteekt Schmidt in woede over de kwaliteit van bepaalde lectuur, niet omdat die ‘verderfelijk of onzedig’ zou zijn, maar wel ‘arm en lorrig’ en ze houdt een hartstochtelijk pleidooi voor een eigen bibliotheekje, waarin in elk geval Andersens sprookjes, Afke's tiental, Winnie de Poeh, Alleen op de wereld en Robinson Crusoë zouden moeten staan. Ze is er echter steeds als de kippen bij om al te ferme uitspraken te relativeren, wat nog het duidelijkst spreekt uit haar laconieke vaststelling dat kinderen zijn in te delen in twee hoofdgroepen: leeskinderen en leefkinderen.
Later vond Schmidt dat ze in die relativering lang niet ver genoeg was gegaan. Toen ik haar in 1988 interviewde en vroeg of ze spijt had over iets dat ze had geschreven, begon ze te briesen over Schuitjevaren: ‘Wat een didactisch, opvoederig pestboekie! Hoe kan ik dat in godsnaam geschreven hebben. Die berispende toon tot ouders van, denk erom, je mag je kinderen het goede boek niet onthouden.’ Toen het kleine geschrift in 1967 werd opgenomen in de bundel De druiven zijn zoet heeft de auteur het dan ook behoorlijk bekort en aangepast, maar ook die versie kon uiteindelijk in haar strenge ogen geen genade vinden.
Het laatste resultaat ten slotte van de ongelooflijke en sindsdien niet meer geëvenaarde gedrevenheid kind en boek bij elkaar te brengen was de instelling van de prijs voor ‘Het kinderboek van het jaar’, de voorloper van de latere Gouden Griffel. De jury, bestaande uit D.L. Daalder (uiteraard), Margreet Bruijn, pater H. Helmer, Han G. Hoekstra en Anne de Vries sr., droeg uit de jaarproduktie 1954 Lawines razen van An Rutgers van der Loeff voor. Argumenten in het juryrapport betroffen: de oorspronkelijkheid van het thema, de ernst waarmee de schrijfster zich gedocumenteerd had, de realistische weergave van de gebeurtenissen en ‘de onmiskenbare artisticiteit waarmee personen en feiten zijn uitgebeeld, die een onuitwisbare indruk maken’. De jury tekende ook nog aan dat het boek ‘op vele punten een voorbeeld kan zijn voor auteurs die zich willen wijden aan de Nederlandse kinderliteratuur’. Twee kinderen Rutgers van der Loeff nemen op 26 oktober 1955 de prijs in ontvangst omdat hun moeder op studiereis naar Amerika is vertrokken.
| |
| |
De bekroning moet An Rutgers verbaasd hebben, want Lawines razen was niet haar dierbaarste boek. In een interview in Het Parool (24 maart 1990) vertelt ze dat ze er zelfs met tegenzin aan begonnen was en alleen maar omdat de uitgever zo aan haar hoofd had gezeurd. ‘Ik hou helemaal niet van lawines. Ik vind ze verschrikkelijk! Bovendien ben ik geen bergmens. Uiteindelijk heeft de uitgever me naar Zwitserland gestuurd. Ik heb in de bibliotheek in Zürich zitten lezen tot het me tot hier zat! [...] Toen ik tenslotte in het Pestalozzi-dorp kwam, het dorp voor oorlogswezen, begon mijn motor warm te lopen. Ik kreeg er zin in.’
De kritiek had het boek al in alle toonaarden geprezen als ‘levensecht en diep menselijk’ en ‘een verhaal uit het werkelijke leven, echt sober en stijlvol en geestelijk positief, ondanks het feit dat het godsdienstig wel wat te neutraal is’. De Haagse Post meende: ‘In deze boeiende, blijmoedige geschiedenis is de dapperheid weergegeven, als het resultaat van menselijke ontroering.’ En de Nieuwe Rotterdamse Courant (23 november 1954) kwam woorden te kort: ‘En dan lest best, mevrouw A. Rutgers van der Loeff-Basenau's Lawines razen. Meer en meer zien wij deze schrijfster als een van de belangrijkste talenten, die op het ogenblik voor de jeugd schrijven: een fris en natuurlijk schrijftalent, warmte, gevoeligheid en intelligentie, uitgebreide kennis van velerlei mensen, landen en zaken. En alles doorstraald door blijmoedigheid en frisse humor, die van ernst en tragiek de scherpe kanten ronden.’ Met de bekroning begint het boek aan een in die tijd nog niet zo gebruikelijke zegetocht door het buitenland. Het wordt in zestien landen vertaald en in Amerika aangeprezen als ‘one of the best books of modern times’. In eigen land zijn we inmiddels aan de zestiende druk toe en zijn er ruim honderdduizend exemplaren verkocht.
Omdat dit artikel op verzoek van de redactie zou moeten uitmonden in een uitspraak over het mooiste boek van 1954 sta ik nu voor een soort discussie met de toenmalige beoordelaars. Dat is natuurlijk onmogelijk, want mijn anachronistische blik vertekent en vertroebelt. Wanneer ik het jaaraanbod overzie, ben ik het van harte met de jury eens dat zij de prijs niet toekende aan Meneertje verkeerd van Lea Smulders (‘een vrouw die de kinderziel geheel doorgrondt’) of aan Anne de Vries' Dagoe de kleine bosneger (‘een goed zendingsboek’). De drie paardjes van Piet Worm mag dan heel populair geweest zijn en nog steeds verkrijgbaar, maar mij is het zowel qua verhaal als illustratie te grof en te jolig. En Mijn moeder is beroemd van Margreet Velsen-Quast herinner ik me als een zielig verhaal over een meisje dat te goed is voor deze wereld, maar niet als het meesterwerk van het jaar.
Als ik mij veertig jaar terug probeer te verplaatsen zou ik het waarschijnlijk volmondig met de heer Daalder en zijn medejuryleden eens zijn geweest. An Rutgers' boek gaat over een onderwerp van belang, waarover op een goed leesbare manier veel informatie verstrekt wordt. Het verhaal is spannend en leest (nog altijd) als een trein. Er wordt weliswaar nog ‘geschreid van smart’ en een zekere stijfheid van stijl - ‘een grote verlegenheid had zich van allen meester gemaakt’ - is soms hinderlijk, maar nieuw is dat de auteur laat zien hoe jonge mensen hun eigen mogelijkheden en verantwoordelijkheden hebben bij de oplossing van gewichtige problemen. ‘Volwassenen dachten dat ze niet af konden gaan op aanwijzingen van een kleine jongen’, overweegt de hoofdpersoon Werner. Dat idee bestrijdt de schrijfster en met succes. De jeugdige hoofdpersonen zijn werkelijke helden, niet in het ontmaskeren van boeven, maar in het maken van ethisch verantwoorde keuzes. In het licht van alle hier beschreven sociaalpedagogische opvattingen is het niet verbazingwekkend dat Rutgers van der Loeff, met haar ernstige en hoopvolle boodschap door haar tijdgenoten omarmd werd. Mij is al die standvastigheid en daadkracht met een gouden randje een tikje te veel van het goede. De strekking ‘ongeluk schudt wakker’ is waar, maar zwaar. Zelfs toen ik nog als kind las, riep die morele hoogstaandheid al een onverklaarbaar, licht gevoel van wrevel op.
Er is echter een kinderboekenmaker die de critici in de vroege jaren vijftig nauwelijks een woord waardig keurden, waarschijnlijk omdat zijn werk slecht paste binnen hun kaders van frisse blijmoedigheid en warm-menselijke ernst. Mogelijk ook omdat
| |
| |
de auteur afkomstig was uit de toch enigszins verdachte striphoek. Desondanks (of misschien juist daarom) wil deze eigengereide eenvrouwsjury met terugwerkende kracht graag twee boeken voordragen, die geen van tweeën in 1954 verschenen: Paulus en Eucalypta (1953) en Paulus en het draakje (1955). Samen leidt dat tot zo iets als Paulus, Eucalypta en het draakje. Zo'n versmelting zou niet al te moeilijk zijn, omdat Dulieu zelden een hecht gecomponeerd verhaal schreef, maar eerder een reeks al dan niet uitdijende bosavonturen rondom een centrale figuur bedacht. De inslechte Eucalypta heeft weer eens iets verzonnen om zich voorgoed van haar rivaal de boskabouter te ontdoen en de commotie rondom de babydraak, die Paulus als dank voor bewezen diensten van koning Wortelneus ontvangt, zorgt voor komische situaties. Draak Flipje vliegt al het meubilair in Paulus' boom omver en met name zijn eetgewoontes veroorzaken problemen. Dagelijks vreet hij de open haard leeg en neemt nog drie brandende fakkeltjes als toetje. Erger is dat hij eens per week kabouter wenst.
Dulieu vertelde in eindeloze variaties het tijdloze
Omslag van Paulus en Eucalypta (1953) van Jean Dulieu (pseudoniem van Jan van Oort, 1921). Paulus verscheen na de oorlog als stripverhaal in Het Vrije Volk. De kabouter werd zo populair dat het de aandacht afleidde van de andere boeken van Dulieu, waaronder het tweemaal internationaal onderscheiden Francesco (1956), over het leven van Franciscus van Assisi. Het boek werd in 1956 bekroond met de literatuurprijs van de Youth's Friends Association te New York en in 1958 met het Diploma van Verdienste bij het Vijfde Internationale Congres van de Stichting van Jeugdboeken te Florence.
Omslag Jean Dulieu/Collectie Koninklijke Bibliotheek
verhaal van de strijd tussen Goed en Kwaad en op kabouterschaal schiep hij een heel eigen universum, waar de lezer zich binnen korte tijd thuisvoelt. De wereld van de boskabouter is een overzichtelijke. Eucalypta is gemeen en onbetrouwbaar, Paulus is braaf, behulpzaam en naïef, Oehoeboeroe gewichtig en vaderlijk streng, Gregorius een taalverhaspelende slaapkop en Salomo ‘helemaal volgestopt met geleerdheid’.
De schrijver houdt van grapjes. In de vliegende storm krijgt Paulus ‘kuikentjesvel, dat is kippevel, maar dan kleiner’. En hij ontvangt blanco briefjes, waarvan hij aanneemt dat ze voor hem zijn, omdat er niet op staat dat ze voor iemand anders zijn. Blanco groeit uit tot een geheimzinnig figuur, die Paulus volgens Salomo maar het beste kan terugschrijven: ‘Dan schrijf je gewoon dat je met genoegen gelezen hebt dat hij je niets te zeggen had en dan wens je hem van hetzelfde.’
Maar het liefst is mij Dulieus plezier in de taal. Daarbij hoort een zekere mate van plechtigheid: ‘ik ken het zeldzame genoegen een nest draakjes te bezitten’, maar ook een prachtig terloopse beschrijving: ‘als een dik rood torretje scharrelde Paulus al ritselend door het bos,’ of een klein tussenzinnetje: ‘onder het zingen van oorverdovende kabouterliederen’. Een andere uiting ligt in het profileren van de verhaalfiguren via hun taalgebruik. Zo stelt Oehoeboeroe vast: ‘Dit is helendal nogal wel zo buitengemeen zeer belachelijk!’ en spreekt Gregorius van ‘baardklabosters’ en ‘bloeskaploeters’ wanneer hij aardkabouters bedoelt. Voeg daarbij nog het prachtige tekenwerk, met veel knoestige griezelbomen, aardmannetjes als een fraaie kruising tussen olifante-embryo's en duiveltjes, een allerdierbaarst, vaak zorgelijk kaboutertje en een van gemeenheid verkreukelde heks en het feit is onontkoombaar: ook al is het gespleten en niet reglementair, dit is het alternatieve Kinderboek van het jaar 1954.
|
|