| |
| |
| |
Anthony Mertens
‘Aardig bijwerk’
Over de verhalen in 1954
De redactie van de Vara-rubriek ‘Met en zonder omslag’ schreef in 1954 een prijsvraag voor korte verhalen uit, nadat eerder een wedstrijd in het dichten een groot succes was gebleken. Het aantal inzendingen moet ook de jury hebben verrast: de oogst bedroeg 635 bijdragen. Het concours was in ieder geval in kwantitatief opzicht geslaagd. Maar veel plezier zullen de leden van de jury - Max Dendermonde, Reinold Kuipers en Garmt Stuiveling - aan het lezen van de verhalen niet hebben beleefd, getuige hun opmerking dat nogal wat ‘lieden zonder talent’ naar de prijs hadden meegedongen. ‘Sommigen’ - schreven ze niet zonder lichte wrevel - ‘hebben zich na het aankondigen van de wedstrijd voor het eerst van hun leven tot het schrijven van een verhaal gezet en dit nog niet door zelf ontdekte mislukkingen gelouterde product ingestuurd.’ Veel verhalen waren geïnspireerd op het recente verleden en handelden over de oorlog, in Nederland en Indonesië, en de watersnood, maar de meeste schrijvers bleken niet over het stilistische en compositorische vermogen te beschikken om ‘wat zij allemaal hadden meegemaakt’ in een literaire vorm te gieten.
In feite konden maar twintig van de ruim zeshonderd inzendingen de goedkeuring van de jury wegdragen. Marcel Polfliet uit Evere (België) kreeg de tweede prijs en Henk Hovinga uit Amsterdam de derde. Eervolle vermeldingen waren er voor onder
| |
| |
anderen Esteban López en Ankie Peijpers. Van de gehonoreerde verhalen, constateerde de jury, waren er slechts heel weinig van de hand van auteurs die al eerder hadden gepubliceerd. Ook de auteur van het verhaal dat uiteindelijk werd bekroond, was nog geheel onbekend, maar daar zou spoedig verandering in komen.
Stijl en compositie maakten duidelijk dat de auteur wist hoe een kort verhaal verteld diende te worden. De spanning zit er vanaf de eerste regel in omdat in het vage wordt gehouden wie er aan het woord is, waar het verhaal zich afspeelt, wie er een rol in spelen en welke betrekkingen de paar personages met elkaar onderhouden. Geleidelijk aan, vaak zijdelings, krijgt de lezer informatie toegespeeld, en worden de vragen beantwoord die de eerste alinea's van het verhaal oproepen. Maar niet alles wordt opgehelderd. Aan het slot blijft hij toch nog met een paar vragen zitten. De mogelijke antwoorden kunnen hoogstens tot vermoedens leiden. Ze worden in het verhaal hooguit gesuggereerd.
Zo weet de auteur op knappe en intrigerende wijze een grenssituatie op te roepen: een vrouw sterft. De auteur behoorde niet tot de groep schrijvers wier verhalen het zo vaak treurigstemmende produkt van huisvlijt waren. Aan de zwaarte van het onderwerp had de verteller zich niet vertild: de toon was licht. De belichting van het innerlijk van de stervende vrouw was gedempt, waardoor het ineenvloeien van twee werkelijkheden op lucide wijze zichtbaar werd gemaakt. En ook al leed het verhaal nogal aan overtollige woorden, toch was het duidelijk dat zich hier een schrijver had aangediend van wie, dat had de jury goed gezien, het een en ander verwacht mocht worden. Het winnende verhaal bevatte geen verwijzingen naar de actualiteit, maar was niet tijdloos. Hier en daar deed de stijl denken aan het werk van auteurs die aan het begin van de jaren vijftig de literaire toon aangaven: Hermans, Reve en Blaman. De tweede alinea van het verhaal ademde de sfeer van De avonden: ‘Ze peuterde een schilfertje van haar kin en probeerde in het donker te zien hoe groot het was. Het deed er wel niet toe, maar ze was toch nieuwsgierig en daarom stelde het haar teleur dat ze het kwijtraakte voordat ze het bekeken had.’ De formulering mocht dan niet vlekkeloos zijn (wel, maar, toch), de microscopische observatie paste zeer goed in het verhaal over het zich vernauwende bewustzijn van de vrouw. In het verhaal schemert ook al de thematiek die in de lijn van Blaman karakteristiek is voor het proza van die dagen: het laat zich lezen als een illustratie van een opmerking die door de hoofdpersoon wordt gemaakt in een roman die eveneens in 1954 verscheen: Blamans Op leven en dood. ‘Zelfs in het stervensuur, dat de volmaakte eenzaamheid aan je voltrekt, worden die illusies [liefde, idealisme, geloof - am] nog tot aan de laatste snik volgehouden.’
De schrijfster van het bekroonde verhaal was Nel Noordzij, op dat moment eenendertig jaar. 1954 zou voor haar het begin zijn van een snel oplaaiende literaire carrière. In hetzelfde jaar verscheen een gedichtenbundel van haar hand, Bij nader inzien, en een gecombineerde bundel proza-poëzie, Om en om. ‘De toon van Nel Noordzij's proza is bits, poedelnaakt, recht in de ogen kijkerig’, schreef de Nieuwe Rotterdamse Courant (19 november 1955). Net zoals het werk van Reve, Hermans en Blaman zal haar in de daarop volgende jaren nogal wat moralistisch getinte kritiek deelachtig worden; nihilistisch, obsceen, choquerend taalgebruik, het waren aantijgingen die de critici in die periode vaker bezigden. Toch was de kritiek mild en veroorzaakte haar werk niet echt grote opschudding. Twee jaar na de bekroning van haar verhaal zou Noordzij het opmerkelijkste romandebuut van dat seizoen schrijven, Het kan me niet schelen. De titel van haar roman vatte voor de critici de mentaliteit samen die kenmerkend zou zijn voor een groep jonge auteurs. In zijn terugblik op de Nederlandse roman in de periode van 1945 - 1960 merkte Ton Anbeek op dat alle clichés van het moderne proza in de lijn Hermans, Reve, Blaman in die roman waren terug te vinden en zelfs op de spits gedreven. ‘Er zijn boeken die zozeer de toegespitste vorm van een bepaalde literaire tendentie laten zien, dat die daar bijna als in een lachspiegel verschijnt’ (Ton Anbeek, Na de oorlog. Amsterdam 1986, p. 104). Na zo'n oordeel is de vermelding dat de schrijfster in die dagen als de Nederlandse Françoise Sagan werd gezien niet echt een compliment. Noordzij ver- | |
| |
tolkte de mode van de tijd, van de ‘ontluistering van de mooie-dingen-in-het-leven’, maar werkelijk choquerend - zoals dat van Blaman en Hermans - was haar proza niet, omdat de kritiek - zoals Anbeek opmerkte - onmiddellijk in de gaten had dat
het moedwillige cynisme van Noordzijs romanpersonages de keerzijde vormde van een grote kwetsbaarheid.
Terwijl in het geboortejaar van het Letterkundig Museum Lucebert als ‘Keizer van de Vijftigers’ zijn opwachting maakte bij de poorten van het Stedelijk Museum, wat tot enig handgemeen leidde, en menige roman rumoer in de pers uitlokte, ontstond in een heel wat rustiger vaarwater een ander fenomeen, niet zo spectaculair. De wedstrijd van de Vara was het teken van een toegenomen belangstelling voor het verhaal, de novelle, kortom voor een literatuur naast de roman en de poëzie. Daar moest nog propaganda voor worden gemaakt. ‘Als men de uitgevers geloven mag, is het Nederlandse lezersvolk afkerig van verhalen. Dat zou te betreuren zijn, want een goede novelle schenkt, naar de ervaring mij leerde, een bijzonder genot.’ De woorden waren van Greshoff die in Het Vaderland (30 juli 1955) aan het slot van zijn bespreking de uitgevers nog een paar reclameleuzen cadeau deed. ‘Wanneer novellen werkelijk niet gewild zijn, is dat een betreurenswaardige stand van zaken. Wellicht zou een gemeenschappelijke reclame-veldtocht hier uitkomst brengen: “De Verhalen zijn weer Best”. Ik zeg, een goede novelle is beter dan een slechte roman. Leest novellen!’
Ondanks deze reclameadviezen, maakt Greshoffs artikel de indruk dat hij de novelle als een aardig bijverschijnsel in de literatuur zag: in kort bestek worden vijf boeken besproken. Hij wijdde een paar regels aan het ‘bundeltje’ van Campert, er was een alinea weggelegd voor de bespreking van een ‘verhaaltje’ van Piet van Aken, er waren een paar prijzende woorden voor de novelle van Theo Eerdmans, bemoedigende woorden vielen de novellen van Blijstra en Nathusius ten deel.
De schrijver van de letterkundige kroniek van de Nieuwe Rotterdamse Courant constateerde in zijn bijdrage aan de krant van 8 januari 1955 dat de onverschilligheid van het lezend publiek voor novellen en korte verhalen langzamerhand aan het verdwijnen was. ‘De vraag bij voorkeur naar dikke pillen van romans, liefst nog in drie delen, bestaat alleen nog bij het meest primitieve deel van de lezers. De roman zal in de meeste gevallen nog altijd een grotere groep van lezers bereiken dan de novelle, maar hij mag best bescheiden van omvang zijn. Het verlies van het prestige van de lijvige roman is stellig ook een van de oorzaken waardoor “het kleine boek”, het boek in zakformaat, dat kort na de oorlog niets voor ons land leek te zijn, geleidelijk aan een stevige plaats op de markt heeft veroverd.’
Wat de scribent van de nrc al bijna als een voldongen feit boekstaafde, mag hebben gegolden voor een beperkte groep van literair onderlegde lezers. Het grote lezerspubliek, tuk op romanturven, moest nog voor het korte proza, de short story en de novelle gewonnen worden. (Commercieel) succes was in die dagen (in feite gedurende heel de jaren vijftig) weggelegd voor Coolen, Fabricius, Willy Corsari, wier werk - zoals Ton Anbeek schreef in zijn bijdrage aan Nederlandse literatuur, een geschiedenis - ‘in kloeke gebonden delen met stofomslag’ werd verspreid, het liefst in de vorm van een omnibus. De Herman de Man-omnibus trok in 1954 de meeste aandacht. Waar het werk van schrijvers als Hermans en Reve in die periode mondjesmaat werd verkocht, haalden de trilogieën van Mens, Coolen en De Man oplagen van rond de 150 000 exemplaren. Maar wat de schrijver van de nrc in zijn artikel opmerkte, was niet helemaal van waarheid gespeend. De uitgevers waren in de eerste helft van de jaren vijftig begonnen de markt te verkennen voor boeken op zakformaat, misschien geïnspireerd door het succes van de Prismapockets, die vanaf 1951 voor de luttele som van ƒ 1,25 konden worden gekocht. Zo begon Bert Bakker in 1954 met zijn Ooievaarreeks. Alleen de Salamanderreeks en de abc'tjes dateerden al van voor de oorlog.
Het bekroonde verhaal van Nel Noordzij verscheen samen met de negentien andere uitverkoren bijdragen aan de Vara-wedstrijd onder de titel Met en zon-
| |
| |
der schoolslag als deeltje van De Boekvink, de reeks waarmee De Arbeiderspers ‘litteratuur in miniatuur’ presenteerde. Wie zich een beeld probeert te vormen van wat er in 1954 verscheen aan kort proza, kan niet om De Boekvink heen. De reeks was gezichtsbepalend. Ze liet zien welke mogelijkheden de uitgevers met het nieuwe fenomeen exploreerden: nieuw talent kon voorzichtig op de markt worden gebracht; men kon in kortlopende uitgaven het succes voortzetten van verhalen die elders (in de kolommen van de kranten) al een groot publiek hadden bereikt; succesvolle auteurs konden hun werk, dat niet in lijvige romans uitmondde, in deze kleine uitgaven kwijt. Met die uitgaven hielden de uitgevers de aandacht van het publiek voor de auteurs gaande in de periode waarin deze aan hun romans werkten. Verspreide verhalen van auteurs konden bijeengebracht en herdrukt worden; de afstand tussen (literair) tijdschrift- en boekpublikatie werd erdoor verkleind. Door de lage prijs bestond ook de kans een nieuw publiek te bereiken en te interesseren voor de literatuur.
Deze aspecten bepalen het beeld van het korte proza in het jaar 1954. Opmerkelijk was bij voorbeeld dat vooral beginnende vrouwelijke auteurs zich in dit domein van de literatuur manifesteerden: behalve Nel Noordzij debuteerde Aya Zikken in De Boekvink met haar novelle Het godsgeschenk onbegrepen (1953), waarin een driehoeksverhouding via brieven wordt geanalyseerd. Marie-Sophie Nathusius debuteerde met de novelle De partner, die zich afspeelt in de wereld van het variété. Het is het verhaal van een al wat oudere danseres in ruste, die nog een keer verleid wordt om met haar vroegere partner een comeback te maken. Inez van Dullemen had al twee novellen op haar naam staan, maar kreeg voor Het verzuim de Prozaprijs van Amsterdam. De prijs, die in 1955 voor novellen werd uitgereikt, ging eveneens naar Marie-Sophie Nathusius en naar Rein Blijstra.
Van Dullemen schreef in de voetsporen van Couperus, maar vooral van Van Schendel, een in pasteltinten gekleurd verhaal over de wederwaardigheden van een vrouw, op vakantie in Bretagne, die bij de oever van een rivier een vondeling aantreft. Het zou achteraf gezien niet het belangrijkste werk in
Nel Noordzij (1923), ‘verwerkt afval dat zij tijdens boswandelingen verzamelt tot houtplastieken’ (Groot Nieuws, 5 maart 1956, p.51). In 1954 won Noordzij een prijsvraag voor korte verhalen met het verhaal ‘Geen eten’ dat in de bundel Met en zonder schoolslag (onder redactie van Max Dendermonde, Reinold Kuipers en Garmt Stuiveling) gepubliceerd werd. Datzelfde jaar verscheen haar poëziedebuut, Bij nader inzien. ‘Daarna volgde het opmerkelijke bundeltje verhalen en gedichten Om en om, gedeeltelijk een naakt, direct proza, met fantastische stukken die doen denken aan een wat lugubere Annie M.G. Schmidt, helemaal van de “gezelligheid” ontdaan’ (nrc, 19 november 1955).
Foto Spaarnestad Fotoarchief
| |
| |
Maria Dermoût (1888-1961) debuteerde in 1951 op drieënzestigjarige leeftijd met Nog pas gisteren, een verhaal over haar kinderjaren op Midden-Java. In 1954 verscheen van haar de verhalenbundel Spel van tifa-gongs.
Foto Manon van Suchtelen/nlmd
het brede oeuvre van Van Dullemen blijken. Dat geldt voor bijna al het korte proza dat in 1954 verscheen, vrijwel geen van de toen verschenen novellen heeft het tot de canon van de literatuur gebracht. Misschien zou een uitzondering gemaakt kunnen worden voor de verhalen die Maria Dermoût in deze periode begon te publiceren. In 1951 was zij op drieënzestigjarige leeftijd gedebuteerd, drie jaar daarna publiceerde ze bij Querido haar tweede boek, Spel van tifa-gongs. Maar algemeen wordt haar roman De tienduizend dingen (1956) als een hoogtepunt in haar oeuvre beschouwd. Heel haar werk echter mag zich tot op de dag van vandaag in een grote belangstelling verheugen. Haar verhalen, bijeengebracht in de publikatie van 1954, laten zich ook achteraf beschouwen als de beste literaire prestatie van het korte proza dat in dat boekjaar verscheen. Alle elementen die in de latere roman zo schitterend worden uitgewerkt, zijn in die novellen al aanwezig, met name de evocatie van de Indische belevingswereld die zijn akoestische vertaling vindt in het slaginstrument tifa-gong, en ook vinden we hier de aansluiting bij de orale traditie, in de vrije bewerkingen van episoden uit overgeleverde verhalen van de bevolking van de Molukken. Mythische en sprookjesachtige motieven zijn op subtiele wijze door het vertelpatroon geweven. Erg druk werd de bundel van Dermoût in het jaar van verschijnen niet besproken, maar haar talent werd wel onmiddellijk geregistreerd. Hoewel hij de verhalen niet ‘zo aansprekelijk’ vond als haar debuut, besloot Rico Bulthuis zijn ultrakorte bespreking ( Haagse Post, 13 november 1954) van de bundel met de voorspellende conclusie: ‘het zou ons niet verwonderen als er van de hand van Maria Dermoût nog belangrijk proza zou verschijnen.’ De criticus werd niet lang daarna op zijn wenken bediend.
De series boeken in zakformaat bleken een uitgezochte gelegenheid om het publiek hernieuwd kennis te laten maken met auteurs wier werk enigszins uit de belangstelling verdwenen was. Voorbijgangers van Top Naeff verscheen in 1954 (postuum), een bundel van vier verhalen, stuk voor stuk ingeleid door J.W.F. Werumeus Buning. Literair stonden schrijfsters als Naeff en Boudier-Bakker, die aan het
| |
| |
begin van de eeuw veelgelezen waren, na de venijnige kritieken van Ter Braak en Du Perron in de jaren dertig niet meer in hoog aanzien: geen criticus die, ook in de jaren na de oorlog, zonder ironie over de ‘damesromans’ van deze auteurs zou schrijven. Ten onrechte als het om Top Naeff gaat, meende Werumeus Buning in zijn inleiding: misschien mag men haar van de oude school achten omdat zij weinig aandacht schonk aan het psychologisch binnenwerk, omdat zij zich te veel aan de beschrijvingskunst overgaf, en ook omdat haar verhalen altijd in de deftige burgerlijke omgeving der Hollandse steden speelden, maar het ‘is werk uit een goede Hollandsche school, persoonlijk en kostelijk van menschelijkheid’. ‘Top Naeff’, schreef hij in zijn verdedigingsrede, ‘heeft geen eerherstel nodig, zij was en blijft een onzer eerste prozaschrijfsters.’ Maar ook in 1954 was de afstand tussen het werk van Noordzij en Blaman tot de verhalen van Boudier-Bakker en Top Naeff al erg groot.
De miniatuurboeken bleken ook zeer geschikt voor het bundelen van korte schetsen en journalistieke vruchten van veelgelezen en bewonderde courantiers. In 1954 verscheen een hele reeks bundelingen van gerenommeerde dag- en weekbladschrijvers als Henri Knap, Willem Wittkampf, Jac. van der Ster en Daan van der Vat, toen de Londense correspondent van De Tijd. Maar ook toen al trokken de kronkels van Carmiggelt de meeste aandacht. Van hem verscheen jaarlijks een bundel, ditmaal onder de titel Ping pong. Nog geen jaar later wijdde Paul Rodenko een serie essays aan ‘De wereld van Carmiggelt’, waarin hij een verwantschap zag met het ‘moderne humanisme, zoals wij dat in overigens zeer verschillende schakeringen aantreffen bij Camus en de precommunistische Sartre, bij Denis de Rougemont en Menno ter Braak’. De krantelezer zal zijn wenkbrauwen hebben opgetrokken bij de vaststelling van deze affiniteiten. Rodenko moet zich van die reserve bewust zijn geweest. ‘De schakeringen zijn inderdaad zo verschillend’, vervolgde hij zijn betoog, ‘dat het eigen gezicht van Carmiggelt erin dreigt te verdwijnen; maar niettemin lijkt het mij, waar wij van de wereld van Simon Carmiggelt willen spreken, van belang, deze affiniteiten vast te stellen. Te gemakkelijk wordt hij immers als “stukjesschrijver” bij een categorie van opgewekte leukerds - na de oorlog als paddestoelen uit de grond verrezen - ingedeeld, waar hij in feite niet meer dan het beroepsetiket mee gemeen heeft.’ Het waren even behartigenswaardige als opmerkelijke woorden uit de pen van de woordvoerder van de Experimentelen.
De stroom van dagbladcorrespondenties en humoristische schetsen bracht Greshoff ertoe de verhouding van literatuur en journalistiek in een van zijn kronieken ter sprake te brengen. Zijn onderscheid dat de literatuur ‘tot stand komt onder innerlijke drang’ en dat de journalistiek vooral maakwerk is, zal ook in 1954 niet als geheel bevredigend zijn ervaren. Het gaf hem wel de mogelijkheid Willem Wittkampf tot de categorie van de journalistiek te rekenen en de krantestukken van Bertus Aafjes als een bijdrage aan de literatuur te beschouwen. In Geldverdienen, de bundel van Wittkampf, bespeurde hij de ‘automatiek van de beroepsvermakelijkheid’. Bertus Aafjes daarentegen was volgens Greshoff ‘een uitstekend prozaïst en dat blijft hij ook als hij weet dat zijn proza voor dagbladkolommen bestemd is’. Aafjes' verzuchting in het voorwoord van zijn nieuwe boek, dat de werkzaamheden van de auteur nu eenmaal niet alleen zijn bepaald door zijn eigen voorkeur, ‘maar evenzeer als de werkzaamheden van iedere sterveling, door de wet van vraag en aanbod’, met andere woorden de verzuchting van de auteur dat een aantal stukken uit zijn boek maakwerk was, zal Greshoff als een captatio benevolentiae hebben opgevat. Greshoff schreef zijn lovende woorden naar aanleiding van het dat jaar bij Meulenhoff verschenen boek Morgen bloeien de abrikozen, verhalen over de reizen die Aafjes door Egypte maakte. De roem van Een voetreis naar Rome (1946) gloeide nog na en de critici (naast Greshoff, Stuiveling en Knuvelder) prezen zijn ongekunstelde stijl, zijn gevoel voor humor en de onbevangenheid en onbevooroordeeldheid ten opzichte van vreemde culturen, een instelling die hem tot vriend van de vreemden maakte. Zo kon hij vertellen over zijn ervaringen bij geheime godsdienstige plechtigheden en onderhield hij contacten met even ge-
| |
| |
Bertus Aafjes (1914-1993) en echtgenote in zijn werkkamer in kasteel Hoensbroek, 9 december 1954. Aafjes kreeg als dichter grote bekendheid met Een voetreis naar Rome (1946). In 1954 verscheen zijn bundel reisschetsen over Egypte, Morgen bloeien de abrikozen. ‘Schrijven is voor mij een vak. [...] Ik probeer er alles uit te halen. Of ik nu de paus op de via Dolorosa volg of de sprinkhanen achterna ga, of een kinderboek schrijf of een gedicht moet maken... zelfs al was het over een anti-poëtisch onderwerp, dan zou ik dat doen als ik een gevoel had dat het een sociale functie had. Ik zie het als een taak zoals een boer een akker omspit of zoals een schoenmaker in een dorp de schoenen van de gemeenschap verzorgt’ (Aafjes in: Te gast bij Nederlandse auteurs, 1966, p.9-10).
Foto Spaarnestad Fotoarchief
heime politieke samenzweringen, zoals die van de Soedanese bevrijdingsbeweging. ‘Men hoeft in dit boek geen raadsels op te lossen’, schreef Knuvelder in zijn recensie en die opmerking klonk in 1954 minder onschuldig dan hij op het eerste gezicht lijkt, want in het voorafgaande jaar had Aafjes in Elseviers Weekblad zijn harde aanval, (‘ ss de poëzie binnen gemarcheerd’) op de poëzie van de Vijftigers geopend. Dat het werk van Lucebert en anderen hem hoog zat, bleek ook nog eens in het verder nogal gemoedelijke reisboek. In een van zijn verhalen beschrijft hij een ‘ietwat stille, droge en ondoorgrondelijke Soedanees’, Aziz genaamd, die hem zijn verzen liet lezen. ‘Ik las zijn verzen. Toentertijd dacht ik dat zij surrealistisch waren en enigszins passé. Maar sinds ik in eigen land vernam dat er zoiets bestaat als atonale poëzie en dat deze poëzie volkomen up to date heet te zijn, acht ik het best mogelijk dat zijn verzen misschien wel hoogst modern waren. Hoe dan ook, de verzen waren witgloeiend van haat. Zij geleken kleine stukjes witsissend metaal die zojuist met een tang uit het vuur waren gehaald. Rond de verzen en door de verzen heen waren met nerveuze hand tekeningen aangebracht: doodshoofden en skeletten in de vorm van onontwarbare labyrinten. Toevallige krabbels, spelenderwijs ontstaan, dacht ik toentertijd. Maar ook dat was misschien niet waar. Later zag ik immers ditzelfde soort tekeningen veelvuldig op de bandjes van de Nederlandse Experimentelen terug.’
De vernieuwingen in de poëzie leidden niet direct tot gelijksoortige experimenten in de romankunst en ook niet in de novellen of de verhaalkunst. In 1954
| |
| |
gold het proza van Paul van Ostaijen als een ontdekking, zoals uit menige bespreking blijkt van het derde deel van diens verzameld werk. Hierin werden de grotesken als ‘De Bende van de Stronk’, ‘De Trust der Vaderlandsliefde’ en ‘Het Bordeel van Ika Loch’ voor het grote publiek weer toegankelijk gemaakt. De dichter Van Ostaijen was bekend, zijn proza moest echter nog op waarde worden geschat in 1954. ‘Van het scheppend proza van Van Ostaijen,’ schreef Rodenko, ‘lag een gedeelte in moeilijk bereikbare uitgaven begraven, terwijl een ander gedeelte niet eerder gepubliceerd was [...]. Het schijnt ook wel aan de onvermoeide speurzin van de consciëntieuze tekstverzorger G. Borgers te danken te zijn, dat verscheidene ongepubliceerde manuscripten überhaupt terug werden gevonden.’ Rodenko hoopte dat door de uitgave van deze korte prozastukken met hun elektrisch geladen stijl invloed zou uitgaan op de ontwikkeling van het jonge proza. Gust Gils (in 1955 medeoprichter van het avant-gardetijdschrift Gard Sivik), Ivo Michiels, Willy Roggeman, René Gysen en vele anderen zullen de jaren daarna Rodenko's wens in vervulling doen gaan. De experimenteerlust op het terrein van het proza zou - afgezien van Bert Schierbeek en De god Denkbaar Denkbaar de god van Hermans - inderdaad vanuit het zuiden komen.
De dertig korte prozateksten die Claus in 1954 bijeenbracht in de bundel Natuurgetrouw toonden met hun surrealistische details en groteske trekken grote verwantschap met de prozaïst Van Ostaijen. Een korte schets als ‘Het verjaardagscadeau’, waarin twee kinderen in een speciaalzaak een oude huishoudster voor hun moeder gaan kopen, lijkt zich ook achteraf te laten lezen als een hommage. De critici meenden in de bundel voor het eerst het ware gezicht van Claus te zien, waarin men hem van zijn luchtige en zonnige kant leerde kennen, niet zo zwaar op de hand als in De hondsdagen (1952), waarvan het hermetische in die dagen als al te gekunsteld werd beschouwd.
De korte schetsen werden in de kritiek voornamelijk gezien als mengelwerk, al oordeelde Gomperts toen al dat Claus ‘een veel te intelligent schrijver [is] om zich over te geven aan pure pallieterij’. Curieus was het oordeel dat Bordewijk in zijn recensie van de bundel uitsprak en waarin hij meende dat Natuurgetrouw een typisch ‘mannenboek’ was vanwege ‘de bizarrerieën, de ongerijmdheden, de enorme sprongen, de ongehoorde ontknopingen. De uitersten van de rede en de uitersten van het absurde zijn het terrein van de man; dat van de vrouw ligt daartussen. Daarom zal Claus ook vooral door mannen op zijn werkelijke waarde worden geschat. [...] Men zou wensen méér (Nederlandse) mannelijke breinen’ (Utrechts Nieuwsblad, 4 december 1954).
In Nederland had het werk van Boon al de aandacht getrokken, onder andere met De Kapellekensbaan (1953). In de al eerder genoemde reeks De Boekvink zou Boon in 1954 een start maken met zijn eenmanstijdschrift Boontje's reservaat, waarvan de eerste aflevering nagekomen opmerkingen over zijn het jaar daarvoor verschenen roman bevatte, een verslag van zijn speurtocht naar de schim van de vergeten Vlaamse schrijver Gustaaf Vermeersch (1897-1944) en een aantal schetsen van Brussel, niet bepaald idyllisch door zijn aandacht voor de sfeer van armoe en uitbuiting in de stad.
Kreeg het baanbrekende proza van Claus en Boon in ons land ruime aandacht, waardoor de indruk zou kunnen ontstaan dat in de Vlaamse literatuur zich een zelfde literaire revolutie voltrok als in de poëzie, het waren toch de allesbehalve vormvernieuwende vertellers die bij het lezerspubliek en de literaire kritiek het meeste krediet genoten, zoals Piet van Aken, wiens Klinkaart in de Boekvinkreeks verscheen.
De kritiek hield van deze vertellers met hun menselijke stem, had er in ieder geval meer waardering voor dan voor de miniatuurschetsen à la Claus, waarvan men de lichte toon wel kon appreciëren, maar die men als literaire prestatie niet helemaal serieus nam. Amusant, dat was nog het beste oordeel dat men in huis had in de besprekingen van het werk van auteurs die het spelelement in de literatuur brachten. De schrijvers zelf commiteerden zich aan dat standpunt, zoals blijkt uit het voorwoord dat Bordewijk aan zijn korte verhalen in Mevrouw en mijnheer Richebois toevoegde, waarin hij zich leek te verontschuldigen voor zijn ‘particuliere liefhebbe-
| |
| |
rij’ zoals hij zijn voorkeur voor het korte verhaal noemde. Kennelijk werd het de romanschrijver kwalijk genomen als hij zich aan andere genres wijdde, schreef Bordewijk. ‘Met name de Nederlandse lezer toont dit vooroordeel in sterke mate, m.i. minder het gevolg van Nederlandse ernst dan van Nederlandse topzwaarheid.’ Toch wilde hij ‘het spel-element’ in de literatuur enige plaats verschaffen. ‘Het korte verhaal leent zich daartoe bij uitstek.’ De kritiek was allerminst onder de indruk: de Sherlock Holmes-pastiches werden als oubollig afgedaan.
De meester van het korte verhaal diende zich eerder aan in de toen nog jonge Remco Campert, die zijn bundel Eendjes voeren publiceerde, ook in de Boekvinkreeks. Michel van der Plas was in zijn recensie in Elseviers Weekblad (9 september 1954) vol lof over de ‘frisheid en jongensachtige nonchalance’, die uit de verhaaltjes sprak. ‘Remco Campert blijkt over een verrassend talent voor het korte verhaal te beschikken,’ merkte hij op en kwam tot de conclusie: ‘In het algemeen schrijft hij zeer amusant.’ Welwillend, zo werden de verhalen van Campert bejegend. Het belang van zijn (verhalend) werk werd in die tijd nog niet groter geacht dan dat van Kees Stempels, die in 1952 de Reina Prinsen Geerligsprijs had gekregen voor het manuscript van De glazen bol, dat in 1954 eveneens in De Boekvink werd gepubliceerd: ‘een zuiver talent’, oordeelde dezelfde Van der Plas toentertijd, ‘van wie zeker meer [valt te] verwachten voor de toekomst.’
Welwillendheid was er ook voor Jac. van Hattum, die sprookjesachtige elementen vermengde met ingrediënten van de fantastische vertellingen in Het hart aan de spijker. Het titelverhaal was representatief voor het sprookjeskarakter van de korte verhalen: een zoon sloeg een spijker aan het graf van zijn moeder, hing er zijn hart aan en nam afscheid van haar. Harteloos trok hij door Angermanland, dood en ver-
Remco Campert (1929), Fritzi Harmsen van Beek (1927) en Giny Oedekerk (1928), zonnend op een dakterras, ± 1955.
Campert debuteerde in 1950 met de gedichten Ten lessons for Timothy (eerst gepubliceerd in Podium), die in Parijs op gehectografeerde exemplaren langs de straat werden verkocht. Om in zijn onderhoud te voorzien werkte hij begin jaren vijftig onder andere als vaste medewerker van de Haagse Post. In 1953 kreeg hij de Reina Prinsen Geerligsprijs voor zijn dichtbundel Berchtesgaden. In 1954 verscheen van hem de verhalenbundel Eendjes voeren.
Foto Leo Klatser/Giny Oedekerk/nlmd
| |
| |
derf zaaiend. Na jaren keerde de gevreesde jager terug naar het graf waar hij zijn moeder hoorde wenen, kwam tot inkeer en nam zijn hart weer op, waarna de moeder pas echt kon inslapen. Voor Campert, Van Hattum en Claus geldt dat de kritiek hen toch eerder beoordeelde naar hun ‘specialisme’: het dichterschap of de romankunst. De bundels kort proza werden vooral als ‘aardig bijwerk’ beschouwd.
Hetzelfde kan worden gezegd van de novelle van Albert Helman, Spokendans, die een aardige illustratie geeft van de ontluikende behoefte aan schrijvers van novellen in die jaren. Spokendans vertelt namelijk het verhaal van een schrijver die de opdracht heeft ontvangen vóór 15 september een novelle te schrijven met een omvang van niet meer dan 22 000 woorden, geschreven in de Nederlandse taal, oorspronkelijk en nog niet eerder gepubliceerd. Bovendien mocht het geen enkele bevolkingsgroep aanstoot geven. Men leest er als het ware de uitnodigingsbrief in van de uitgever die aan het begin van de jaren vijftig op zoek was naar talent voor de novelle. Helman gebruikte elementen van de gothic novel (een spookhuis op de Veluwe) om zich van de opdracht te kwijten.
Als de echte pure novellist in die dagen werd vooral Rein Blijstra beschouwd, die ook als de onvermoeibare pleitbezorger van het genre gold. Van zijn hand verscheen een tweetal novellen in één band, Hoogtevrees, met naast het titelverhaal ‘Een schot in de bergen’. Het eerste verhaal speelt zich af in de Zwitserse Alpen, waar twee vrienden een bergtocht maken en hun vriendschap tot het uiterste op de proef wordt gesteld. In sommige passages ademt het de sfeer die Willem Frederik Hermans twaalf jaar later in Nooit meer slapen zo treffend (met meer ingehouden spanning) wist op te roepen. De tweede novelle behandelde het thema van de relatie tussen individu en gemeenschap in de geschiedenis van een jachtopziener die weigerde mee te doen aan de dubieuze rituelen van zijn collega's. Hij werd erdoor buiten de groep gesloten. In zijn hoedanigheid van novellist werd ook Adriaan van der Veen geapprecieerd, die zijn Alibi voor het onvolkomen hart (1953) in De Boekvink publiceerde, het verhaal in de vorm van een brief die een man aan zijn vriend schrijft over het verlies van zijn geliefde.
Clara Eggink (1906-1991) in gesprek met Rein Blijstra (1901-1975), 26 maart 1954. Van Blijstra verschenen in 1954 de novellen ‘Hoogtevrees’ en ‘Een schot in de bergen’. Eggink publiceerde in dat jaar een dichtbundel, De rand van de horizon, die was samengesteld uit drie eerdere bundels. ‘Men kan zich na herlezing en lezing niet aan de indruk onttrekken, dat het werk van deze dichteres lang niet altijd op zijn juiste waarde is geschat, omdat het te vaak in één adem wordt genoemd met de poëzie van J.C. Bloem met wie zij gehuwd is geweest. [...] De poëzie van Clara Eggink is klaar, bijna manlijk sterk, op de man af en bondig’ (Jan Spierdijk in De Telegraaf, 23 april 1955). Eveneens in 1954 stelde zij met Guus Sötemann de Schrijversalmanak samen en Het week-end boek, een boek met gedichten, verhalen en spelletjes.
Foto Nico Jesse/Nederlands Fotoarchief nfa
| |
| |
Maar een werkelijke ontdekking in 1954 was het werk van F.C. Terborgh, van wie zeven jaar eerder al een novelle was verschenen (Het gezicht van Peñafiel), maar die daarna niets meer van zich had laten horen. De verschijning van zijn verhalenbundel De meester van de Laërtes maakte de critici onmiddellijk enthousiast. Greshoff, die al in eerdere besprekingen zijn hartstochtelijke voorkeur voor Terborghs verhalen onder woorden had gebracht, besloot zijn recensie van de bundel met de opmerking: ‘Indien de critiek enige macht bezit [...] dan zou het mogelijk moeten zijn, aan Terborgh onmiddellijk de plaats te geven welke hem toekomt. Naar mijn opvatting is hij, in weerwil van de samenstellers van handboeken, een van de allereersten onder de prozaïsten.’ Wie een blik waagt in het meest recente handboek van de Nederlandse literatuurgeschiedenis, zal zijn naam in het register niet tegenkomen, ondanks de hernieuwde en grote belangstelling voor zijn werk in de jaren zeventig.
Wat de oogst van het boekjaar 1954 betreft, is dat een kenmerkend gegeven: niets van het korte proza van dat jaar zal later worden gecanoniseerd. In het oeuvre van de schrijvers die ook vandaag de dag nog druk worden gelezen (Boon, Campert, Claus, Carmiggelt, Dermoût en anderen), wordt het korte proza dat zij in dat jaar publiceerden, niet als een hoogtepunt beschouwd. Het rumoer, de werkelijke vernieuwing vond elders plaats, in de poëzie en de polemiek.
|
|