| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
‘De drang tot vernieuwing’
Over het literaire klimaat rond 1954
Het literaire klimaat van 1954 is het literaire klimaat van de jaren vijftig. Het is mogelijk dat door bepaalde feitelijke gebeurtenissen een jaartal de indruk wekken kan beslissend te zijn geweest voor veranderingen, in werkelijkheid zijn de gebeurtenissen altijd het min of meer onverhoedse gevolg van een evolutie die langzaam bezig is zich te voltrekken en waarvan de wortels al veel verder terug in het verleden liggen. In dat licht gezien zal het jaar 1954 wel niet de geschiedenis ingaan als een uitzonderlijk belangrijk jaar in de Nederlandse literatuur. Oenologen zouden in een geval als dit op zijn best spreken van ‘een middelmatig jaar’. Wat op literair gebied verscheen, was niet wereldschokkend, al komen er natuurlijk ieder jaar wel een paar boeken uit die zich boven de rest verheffen of die in het oeuvre van een bepaald auteur van bijzondere betekenis zijn. Dat bij voorbeeld in 1954 Vergeelde portretten van E. Breton de Nijs het licht zag, betekent niet zoveel voor de literaire gedenkwaardigheid van dat kalenderjaar, daarentegen wél voor de Indische bellettrie in het algemeen en voor het oeuvre van Rob Nieuwenhuys in het bijzonder. Zo is het, achteraf, ook interessant te constateren dat in dit jaar de laatste roman verscheen van Anna Blaman, Op leven en dood.
Op deze manier kunnen er bepaalde lijsten worden samengesteld waarin zaken van betrekkelijk belang worden opgesomd. Elk jaar gebeuren er nu een-
| |
| |
Typoscript met aantekeningen van Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum, een autobiografische familiekroniek van E. Breton de Nijs (pseudoniem van Rob Nieuwenhuys, 1908).
Nieuwenhuys woonde, afgezien van een kort studieverblijf in Nederland, tot 1952 in Nederlands-Indië. Zijn literaire werk verscheen onder pseudoniem. ‘Eerst na eindeloos geprobeer, slaagde ik erin enkele zinnen op te schrijven die - naar ik meende - wél “in tune with myself” waren. Toen ik eenmaal zover was, ging de rest gemakkelijker, al ben ik nog altijd een zwoeger met het woord, iemand die (voor zichzelf) ontmoedigend veel herschrijft’ (Nieuwenhuys in: Vierentwintig biografieën, 1954, p.9).
Collectie nlmd
maal dingen en bijna werktuiglijk worden de evenementen die plaatsvinden in het perspectief van het betreffende tijdsbestek als meer of minder belangrijk gesignaleerd. Gebeurt er weinig dan worden uit dat weinige minder belangrijke zaken gemakkelijk als belangrijker beschouwd dan zij achteraf en op afstand gezien blijken te zijn geweest. In het tijdsverloop van de geschiedenis betekent een jaar au fond niets. Het is daarom een niet zozeer ontmoedigende alswel geruststellende gedachte dat zelfs de belangrijkste gebeurtenissen, die aan een jaartal het privilege verlenen in de historische annalen gememorabiliseerd te worden, over het algemeen niets anders zijn dan de uitkomst van een proces dat jaren tevoren begon en toen niet eens als van belang werd, of kon worden, herkend. En al de rest is toeval.
Op deze manier moet men volgens mij ook een blik slaan in literatuurgeschiedenissen, overzichten van literatuurhistorici lezen, en verslagen en opvattingen van ooggetuigen van literaire gebeurtenissen
| |
| |
onder de loep nemen. Het zijn interpretaties van betrokkenen, meestal als belangrijker gezien dan zij zijn omdat de afstand te klein en het relativeringsvermogen niet groot genoeg is. De leidinggevende Nieuwe Gidsers beschouwden de beweging van Tachtig als de grootste revolutie van de Nederlandse literatuur en het heeft enkele decennia geduurd eer duidelijk begon te worden dat er heel wat aan was voorafgegaan, minder spectaculair maar niet minder wezenlijk, waardoor de bodem voor bepaalde veranderingen geprepareerd was. En nog weer enkele decennia eer men tot de ontdekking kwam dat er nog een paar andere injecties - die soms zelfs al waren gegeven - wenselijk of noodzakelijk waren. Dat belette inmiddels allerminst dat uit deze beweging schrijvers en dichtergestalten oprezen die, al of niet nauw daarmee verbonden, op zichzelf de kwaliteit en de betekenis van onze literatuur uitmaakten.
Er heeft vanzelfsprekend in 1954 een aantal dingen plaatsgevonden op literair gebied van meer of minder belang voor de geschiedenis van de Nederlandse literatuur, maar het klimaat is in het algemeen dat van de jaren vijftig. Dat wil dus zeggen dat 1954 een schakel is geweest in een ontwikkeling welke geleid heeft tot het losmaken van de banden van traditie en conformisme die aanvankelijk nog met de vooroorlogse bestonden.
Zoals het gaat, manifesteerde zich dat in een aantal ogenschijnlijk toevallige gebeurtenissen op diverse gebieden en in uiteenlopende sectoren van het literaire bedrijf, waarvan de onderlinge relatie niet meteen evident was, kleine erupties die wel niet onopgemerkt bleven, maar evenmin onmiddellijk herkend werden als samenhangende en verwante symptomen.
Weldra zou de periode van onderdrukking en verzet tien jaar tot het verleden behoren; het eerste, collectieve, standaardwerk over die tijd, en precies onder de titel Onderdrukking en verzet, werd in 1954 voltooid. Gedurende de jaren van bezetting en vrijheidsberoving, van onrecht en rechtsverkrachting, van bruut geweld en barbarij was bij velen onder hen die ze als zodanig ondergingen (de meeste mensen leefden, zij het moeilijker, gewoon door) de droom geboren van een andere wereld, een nieuwe, betere maatschappij, gebaseerd op al het soort idealen waardoor telkens opnieuw revoluties worden gevoed en die de fata morgana zijn in tijden van ellende, frustratie en machteloosheid. Maar op zijn slechtst zijn idealen luchtkastelen, op zijn best richtlijnen, waar goedwillenden de materiële problemen van opbouw en vernieuwing op proberen af te stemmen. Dromen bestaan alleen in het uur van de slaap; tijdens het waken rest slechts de herinnering eraan. Het collectieve ideaal versplintert in vulgair of om het zo neutraal mogelijk te zeggen banaal eigenbelang. De veranderingen die een fundamentele revolutie willen zijn, worden een aangepaste restauratie van de oude orde en de traditionele normen.
Het ligt een beetje voor de hand dat zulke dromen, collectief en individueel, het sterkst ten deel vallen aan kunstenaars en de intelligentsia, aan hen die voor zichzelf een beeld proberen te ontwerpen van een wereld, van de wereld, die met die dromen in overeenstemming is. Schrijvers en dichters verbeelden hun werkelijkheid. In sommige landen behoorden zij daardoor vaak tot de inspiratieve krachten van de samenleving en in de bezettingsjaren waren zij soms ook leidende figuren geworden in het verzet. In Nederland is dat maar zeer ten dele het geval geweest en dat is grotendeels het gevolg van een traditie waarin literatuur eigenlijk nooit een actief aandeel had gekregen in het maatschappelijke en politieke leven. Literatuur en kunst werden in Nederland nooit helemaal ernstig genomen en ondanks de intenties van sommige schrijvers, die zich van de functie van het schrijverschap wel degelijk bewust waren, was cultuur hier eigenlijk nooit veel anders dan randversiering, en dus in feite ook een randverschijnsel, waarvoor de meeste landgenoten niet veel belangstelling koesterden, eerder een enigszins misprijzende onverschilligheid. Nederlanders zijn geen cultuurvolk, al nemen ze daar graag de schijn van aan.
Maar de drang tot vernieuwing bestond en leefde ook onder de schrijvers. Zeker toen na de bevrijding weer internationale uitwisselingen en contacten tot stand begonnen te komen en de confrontatie met het buitenland daar veranderingen en ontwikkelingen te zien gaf, die prikkelend werkten en tot ver-
| |
| |
Antoon Coolen (1897-1961) achter zijn bureau in zijn woning in het Brabantse Waalre, 1954. Tussen De vrouw met de zes slapers (1953) - bekroond in 1954 - en de roman daarvoor lag een periode van vijftien jaar, waarin Coolen niet publiceerde. ‘Hij las in die jaren voor het eerst de boeken van Graham Greene, die hem imponeerden, vooral door hun schrijftechniek. Hij dacht: dit is de nieuwe manier van schrijven - die bewogenheid, die adembenemende spanning, die flitsende stijl, waardoor een roman zoiets wordt als een geperfectioneerde sensatiefilm. Hij dacht - ik moet helemaal anders gaan schrijven... of, als ik dat niet kan, maar liever mijn mond houden’ (Op schrijversvoeten door Nederland, p. 12).
Foto Nico Jesse/Nederlands Fotoarchief nfa
zet tegen de conformistische traditie inspireerden. Maar de overheersende sfeer was al gauw die van herstel van oude waarden en ten spijt van alle idealen en vooruitstrevende ideeën was het nog helemaal geen uitgemaakte zaak dat die waarden fundamenteel betwist zouden worden en geen weerstand zouden kunnen bieden aan een krachtdadige toetsing.
In 1945 is die betwisting begonnen en tot de jaren zestig ging dat schoksgewijze verder. Maar het algemeen beeld van de literatuur veranderde tot het eind van de jaren vijftig nog betrekkelijk weinig. De boekhandel en de uitgeverij zagen er in hoofdzaak nog net zo uit als in 1940 en de grote successen van die tijd - niet vergelijkbaar overigens met de omvang van de grote successen van tegenwoordig - waren de successen van voordien: populaire schrijvers als Jan de Hartog, Antoon Coolen, Willy Corsari, Johan Fabricius, Piet Bakker, de vertellers kortom;
Omslag van Het duistere bloed (1954) van schrijvertekenaar Johan Fabricius (1899-1981). Fabricius debuteerde in 1924 met het nog altijd bekende jongensboek De scheepsjongens van Bontekoe. Hij schreef talloze kinderboeken, die hij zelf illustreerde, en romans. ‘Ik houd niet erg van het woord literator; ik noem mij liever schrijver, of, als u wilt, verteller. De kunst van het vertellen wordt in Nederland minder hoog aangeslagen dan in Engeland: Dickens, Thackeray, Hardy, Somerset Maugham zijn vertellers. Volgens mij is de vertelling het oerbegin van alle letterkunde. Lang voordat er literatuur bestond, zei iemand op een dag: ik zal jullie eens wat vertellen... en men luisterde naar de eerste kunstenaar van het woord’ (Fabricius in: Algemeen Dagblad, 28 maart 1956).
Collectie Koninklijke Bibliotheek
| |
| |
en daarnaast, maar daarna, de literatuur van een wat gecompliceerder karakter, met auteurs als Vestdijk en Bordewijk, auteurs voor een veel kleiner publiek, een soort literaire elite.
Juist van deze generatie was een belangrijk deel, met name van de Forum-groep, in het begin van de oorlog verdwenen, Ter Braak, Du Perron, Marsman, Slauerhoff al enkele jaren eerder. Het feit dat er vlak voor de oorlog een jongere generatie aan bod was gekomen, die sterk de invloed van deze auteurs onderging, leidde er wel toe dat er in de naoorlogse jaren in de tijdschriften veelvuldig over hen werd geschreven, maar het wekte nauwelijks bredere belangstelling. Voor de oorlog waren zij schrijvers voor enkelingen geweest, na de oorlog zouden zij dat blijven. Een eerste poging bij voorbeeld om het verzamelde werk van Du Perron uit te geven door Contact moest na een paar delen worden gestaakt. Pas later slaagde Geert van Oorschot met zijn voortvarendheid en koppige volharding erin een dundruk-editie te brengen van Ter Braak en vervolgens van Du Perron, zoals hij ook een tijdschrift in het leven riep, Libertinage, dat de geest van Forum in een nieuwe conjunctuur probeerde voort te zetten. Maar het tijdschrift stopte in 1953 en de verkoop van de boeken verliep moeizaam.
Het zou te verwachten zijn geweest dat de tendens van persoonlijke betrokkenheid, die in zijn algemeenheid de geest van de Forum-schrijvers en ook die van Libertinage definieert, meer weerklank had gevonden in deze naoorlogse jaren, waarin internationaal de zogenaamde ‘geëngageerde’ literatuur, waartoe Sartre de stoot had gegeven, de overhand kreeg. Die weerklank was er ook wel, maar bleef altijd de preoccupatie van een kleine kring of droeg een ander karakter.
Willem Frederik Hermans (1921) en Gerard Kornelis van het Reve (1923) op het Waterlooplein in Amsterdam, 1954. De foto is één uit een serie die Cas Oorthuys dat jaar van hen maakte. ‘Dat zij opvallende talenten waren, werd wel erkend. Maar wat zij te zeggen hadden en de manier waarop zij dat deden, genoot geen algemene waardering.
Integendeel, hun verzet tegen de heersende moraal en de hypocrisie, wekte de hevigste tegenstand. Reve had al felle kritiek ontmoet bij de verschijning van zijn eerste roman die hem (achteraf) beroemd maakte, De avonden (1947), Hermans bij die van De tranen der acacia's (1949).’
Foto Cas Oorthuys/nlmd
| |
| |
Het was vooral de nieuwste generatie die tamelijk agressief reageerde op de neiging tot maatschappelijk conformisme en traditionalisme. Van het Reve en Hermans begonnen te publiceren, een paar jaar na hen ook Mulisch. Dat zij opvallende talenten waren, werd wel erkend. Maar wat zij te zeggen hadden en de manier waarop zij dat deden, genoot geen algemene waardering. Integendeel, hun verzet tegen de heersende moraal en de hypocrisie wekte de hevigste tegenstand. Reve had al felle kritiek ontmoet bij de verschijning van zijn eerste roman die hem (achteraf) beroemd maakte, De avonden (1947), Hermans bij die van De tranen der acacia's (1949). Minder officieel bedreigend, maar niet minder schandaalverwekkend was het ‘literaire proces’ dat Anna Blaman werd aangedaan naar aanleiding van haar roman Eenzaam avontuur (1948), die de lesbische liefde als thema had.
De tegenstand verminderde niet en nam in het volgend decennium zelfs weer toe. Het feit dat zij de dingen bij de naam noemden, geen ontzag hadden voor heilige huisjes, de werkelijkheid van de morele politiek en de politieke moraal ontmaskerden, dat niets voor hun spot en ironie gespaard bleef, dat zij onverhuld schreven over seksualiteit, religie enzovoorts, en dat hun woordgebruik de grenzen doorbrak van wat tot dan toe als een fatsoenlijke en oirbare terminologie had gegolden, schiep een voortdurend groeiende maatschappelijke onrust.
Het in Nederland toch niet uitzonderlijk in kunst geïnteresseerde parlement kwam in beweging. Kamerleden en senatoren begonnen zich zorgen te maken. De afzonderlijke zuilen, met de overmacht van de zedelijke maatstaven der christelijke groeperingen daarbinnen, voelden zich bedreigd en gingen tot de aanval over. In 1951 weigerde de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, mr. J. Cals, aan Van het Reve de reisbeurs toe te kennen voor zijn verhaal ‘Melancholia’, waartoe een jury hem had geadviseerd, en hij verklaarde kort daarna: ‘De overheid die het algemeen belang tot richtsnoer dient te nemen, heeft te waken tegen uitwassen die kennelijk het algemeen welzijn, ook op geestelijk terrein, bedreigen en in strijd komen met de normen van openbare orde en goede zeden. Het ligt zeker niet op de weg van de overheid zodanige uitingen te bekronen of op welke wijze ook aan te moedigen.’
Ongeveer tezelfder tijd werd door de Amsterdamse officier van justitie op last van de regering een vervolging ingesteld tegen Willem Frederik Hermans omdat hij, in een in 1953 in Podium afgedrukt fragment van zijn roman Ik heb altijd gelijk, de katholieke bevolkingsgroep zou hebben beledigd.
Deze feiten speelden zich weliswaar betrekkelijk kort voor 1954 af, maar in dat jaar was het klimaat niet anders. Toen werd ‘aanstotelijke lectuur’ uit de stationsboekhandels verwijderd, vaardigden de bisschoppen een oekaze uit waarbij het katholieken verboden werd naar bepaalde televisieprogramma's te kijken, onder meer van de Vara, en werd Lucebert, tot ‘Keizer der Vijftigers’ uitgeroepen, door de politie uit het Amsterdams Stedelijk Museum gezet.
Met de naam van Lucebert en de groepsaanduiding der Vijftigers is de meest op de voorgrond tredende literaire beweging uit die jaren genoemd. Zij omvatte een groot aantal avantgardistische dichters en schrijvers die de revolutionaire kern vormen van het toch wel steeds omvangrijker wordend verzet tegen het literaire en maatschappelijke establishment. Tussen de progressieve jonge literatuur en de andere kunsten, zoals de progressieve schilderkunst, vertegenwoordigd door Cobra, ontstond een band van strijdbare gelijkgerichtheid. Wie die jaren heeft meegemaakt, kan zich een sfeer herinneren waarin de wereld voortdurend in beweging leek te zijn en er iedere dag iets verrassends gebeuren kon, zowel positief als negatief. Want het was ook de tijd van de koude oorlog en van de steeds feller wordende tegenstellingen tussen de conservatieve, ‘rechtse’ wereld en de progressieve ‘linkse’. In feite waren die gevoelens ambivalent en dat werd bovendien natuurlijk vaak beïnvloed door de leeftijd, dat wil zeggen door de meer of mindere graad van verbondenheid met het vooroorlogse klimaat. De jongeren die de bezettingsjaren bewust hadden meegemaakt, maar geen vastomlijnd beeld meer hadden van de tijd die aan de oorlog was voorafgegaan, hadden hogere verwachtingen van een maatschappij die in hun ogen
| |
| |
‘maakbaar’ was en aan gerechtvaardigde en actieve ambities behoorde te beantwoorden. De ambities van de anderen waren wat minder radicaal afgesteld. De ideologische tegenstellingen die tot de oorlog hadden geleid, of daar ten minste een belangrijke rol bij hadden gespeeld, waren niet verdwenen, dat wees de naoorlogse politiek duidelijk uit en dat stemde pessimistisch. De neiging tot behoedzaam manoeuvreren en aanpassen van de een botste op de behoefte van de ander om tabula rasa te maken van wat voordien was geweest.
Die botsing deed zich ook in de literatuur voor, niet alleen tussen schrijvers, overheid en maatschappij, ook tussen de schrijvers onderling in het conflict der generaties, tussen avant-garde en traditie. Het lag voor de hand dat zodra de vrijheid herwonnen was de voordien al erkende en min of meer ‘gearriveerde’ schrijvers de toon aangaven. Maar het verzet van een nieuwe en jongere generatie tekende zich vrij spoedig en vrij scherp af; zij erkenden de ‘autoriteit’ van hun voorgangers evenmin als de sinds hoe lang al geïnstitutionaliseerde waarden die door hen werden vertegenwoordigd. Zij kritiseerden die en prikten er de clichés van door.
De Vijftigers gaven aldus blijk van radicalisme in hun optreden. De poëzie begon bij hen opnieuw. Wat er voordien was geweest werd om zo te zeggen ‘en bloc’ verworpen en van tafel geveegd. Simon Vinkenoog proclameerde dat met zoveel woorden in zijn bloemlezing Atonaal, die in 1951 door A.A.M. Stols werd uitgegeven. Dat was curieus, want Stols was al een paar maal eerder de uitgever van een nieuwe generatie geweest. Bij hem publiceren betekende in zekere zin erkenning, dus ook een eerste stap naar het establishment. Maar daar zag het in de praktijk nog niet naar uit. In het najaar van 1950 had Elseviers Weekblad een enquête gehouden over de jonge Nederlandse poëzie, die toen nog niet algemeen de ‘experimentele’ werd genoemd. Ook Stols had daarover zijn mening gegeven en een groot gebrek aan talent geconstateerd: ‘Experiment? Vernieuwing? Zij dringt, althans tot mij, niet door.’ Vinkenoog reageerde in Blurb met een tegen-enquête en het resultaat van die actie was contact met Stols. Hij stelde een bloemlezing samen voor de uitgever, die vervolgens enige tijd experimentele poëzie zou uitgeven.
Maar de conflicten tussen de Vijftigers en de traditionelen bleven heel dat decennium lang nog voortduren. Iedereen herinnert zich nog wel dat Bertus Aafjes, een van de coryfeeën van de Criterium-generatie en met zijn idyllische Voetreis naar Rome (1946) een van de eerste commerciële poëziesuccessen van na de oorlog, in 1953 een felle aanval deed op de experimentele poëzie, in het bijzonder die van Lucebert, in een drietal pagina-grote artikelen in Elseviers Weekblad, en hoe Lucebert daar verontwaardigd op antwoordde in een ‘Open brief’. Aafjes ontmoette destijds veel instemming, maar het begrip en ook de waardering voor de experimentele poëzie namen eveneens snel toe. Het duurde niet lang meer, eer zij de moderne dichtkunst ging overheersen. De formele, in meer of minder sterke mate met de traditie verbonden poëzie raakte op de achtergrond of, veelzeggender nog, werd steeds opvallender door de experimentele beïnvloed; Aafjes' eigen rol als dichter scheen op slag uitgespeeld.
Men moet dat achteraf betreuren, zoals Aafjes zelf het trouwens al spoedig deed, toen hij inzag dat hij zich had vergist in zijn oordeel over een dichtkunst die om gegronde motieven van andere beginselen uitging. Dat zij zelf toch ook een geschiedenis had, demonstreerde Paul Rodenko in de bloemlezing die hij bekwaam en opportuun inleidde, Nieuwe griffels, schone leien. Deze anthologie, die de Beweging van Vijftig als het ware inlijfde in het corps van de Nederlandse poëzie, is een van de belangrijkste signalen geworden van het klimaat van 1954, het jaar waarin zij verscheen; voor de literatuurgeschiedenis was dat minstens even opzienbarend als de ‘klassieke’ bloemlezing Nieuwe geluiden, een kwart eeuw eerder door Dirk Coster samengesteld en ingeleid.
Rodenko had ditzelfde jaar in een speciale aflevering van Maatstaf, juli 1954, - geheel gewijd aan ‘de generaties in de literatuur’ en in overleg tussen hem en de redacteur-uitgever van het blad, Bert Bakker, samengesteld - een beschouwing gepubliceerd, getiteld ‘Een mutatie-theorie van de literatuurgeschiedenis’, waarin hij onder meer betoogde dat elke literaire generatie een eigen ‘klimaat’ heeft. Hij om-
| |
| |
schreef dat als de specifieke combinatie van bepaalde literaire momenten die, binnen de betreffende literaire ‘gemeente’, een min of meer magisch karakter dragen. De manifestatie van de Vijftigers, met de kroning van Lucebert als hun keizer en de predominantie van de experimentele poëzie, waaraan Rodenko historisch gestalte gaf in zijn bloemlezing, was een dergelijk moment.
Van belang voor een literair klimaat zijn de tijdschriften en dat geldt natuurlijk in de eerste plaats voor de periodieken die een bepaalde stroming vertegenwoordigen omdat dit in de regel strijdbare bladen zijn. Zij schrijven als het ware de geschiedenis van hun eigen tijd, waarbij zij nauw betrokken zijn. De Vijftigers hadden sinds 1948, toen de groep zich nog vormen moest, al een aantal kleine tijdschriftjes gehad, zoals Reflex, Blurb, Braak, niet altijd even consistent en niet van lange duur, maar van waarde als trait-d'union tussen verschillende geïsoleerde figuren.
Zij publiceerden soms ook in een blad als Podium. Dat was als clandestien literair blad in 1944 in Leeuwarden opgericht. Het werd na de bevrijding door fusies, in 1948 met Columbus, in 1953 kortstondig met het Vlaamse experimentele tijdschrift Tijd en Mens, geleidelijk een avantgardistisch orgaan. Ook de voornaamste nieuwe prozaschrijvers als Hermans, Van het Reve en Mulisch werkten eraan mee en vanuit Vlaanderen Louis Paul Boon, Hugo Claus en Jan Walravens. Het was dus - en niet alleen achteraf historisch bezien - een belangwekkend literair tijdschrift. Voor de beweging der Experimentelen kreeg het een beslissende functie, toen het in 1954 principieel het blad van de Vijftigers werd en twee hunner, Remco Campert en Jan G. Elburg, in de redactie werden opgenomen.
Het redactiesecretariaat werd gevoerd door Gerrit Borgers. En hij was het die de eerste conservator zou zijn van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, dat op 18 december 1953 officieel was opgericht, halverwege 1954 zijn bestuur kreeg en aan het eind van dat jaar, nu veertig jaar geleden, in feite zijn werkzaamheden aanving in een kleine zolderruimte van het Oude Stadhuis aan de Groenmarkt in Den Haag. Borgers wist met enthousiasme, tact en grote bekwaamheid aan de nieuwe instelling improviserenderwijs vorm te geven en maakte het in korte tijd tot een landelijk bekend centraal instituut, dat in de loop der jaren ook inderdaad het centrum worden zou waarin de meeste literaire draden en verbindingslijnen uit het hele land, ook uit het zuiden, samenkwamen.
Eind november 1954 verscheen deze foto van criticus Pierre H. Dubois (1917) in Het Vaderland. Op zijn bureau ligt een deel van de boekenproduktie van dat jaar, waarvan vele boeken door hem zijn besproken. In 1952 werd Dubois kunstredacteur van Het Vaderland. Naast romans, gedichten en literaire monografieën schreef hij ook een aantal persoonlijke essays, waarvan Een houding in de tijd (1950) in 1952 bekroond werd met de speciale prijs van de Jan Campert-Stichting. In 1954 verscheen van hem het essay Voor eigen rekening.
Particuliere collectie/nlmd
| |
| |
Borgers onderhield, zoals gezegd, sterke vriendschapsbanden met de generatie der Vijftigers en met Vlaamse auteurs van de avant-garde, mede door zijn werk aan de uitgave van Paul van Ostaijen, de grote voorganger, van wie hij het Verzameld werk tussen 1952 en 1956 verzorgde en op wie hij met zijn Paul van Ostaijen. Een documentatie in 1971 promoveerde. Zo kostte het hem betrekkelijk weinig moeite stevige contacten te leggen tussen het Letterkundig Museum en de actuele hedendaagse literatuur.
Hoewel het Letterkundig Museum geen staatsinstelling is maar een stichting, was vanaf het begin het Rijk de voornaamste subsidiegever, samen met de gemeente Den Haag, de plaats van vestiging, die de zorg voor de huisvesting op zich nam. Afgezien daarvan was er nog een andere reden voor de speciale band met de stad, namelijk de inbreng van de gemeentelijke letterkundige verzameling, die door de archivaris dr. W. Moll sinds 1923 al was aangelegd en als de basis werd beschouwd voor het Museum en Documentatiecentrum. Sinds de huidige huisvesting in het speciaal voor het Letterkundig Museum ontworpen gebouw is het Haagse subsidieaandeel weggevallen, zodat het Rijk nu nog de enige subsidiërende instantie is. En ofschoon over de voor- en nadelen daarvan het nodige te zeggen valt, illustreert dat feit in elk geval duidelijk het nationale belang dat de instelling vertegenwoordigt. Weliswaar is dat niet het onderwerp van mijn beschouwing, maar ik wijs erop omdat er een onmiskenbaar verband bestaat tussen de oprichting van het Letterkundig Museum en het literair klimaat van de jaren vijftig, waarvan het ten slotte de emanatie is.
Het is opvallend hoe er in die tijd een kentering begon te ontstaan, misschien niet direct bij de overheid en bij de volksvertegenwoordiging, maar toch bij een paar figuren onder hen en vooral bij de schrijvers zelf. Dergelijke figuren waren ook uitgevers als Geert van Oorschot en Bert Bakker, die beiden de ambitie hadden om de literatuur ‘in beweging’ te brengen en daarvoor tijdschriften gebruikten die zij oprichtten: Van Oorschot Libertinage, dat ophield te bestaan in 1953 en in 1957 vervangen werd door Tirade, Bert Bakker Maatstaf, dat juist in 1953 begon. Zij waren beiden bruisende temperamenten, maar geheel verschillend gericht en anders geaard. Met name de rol van Bert Bakker had in Den Haag betekenis door zijn contacten met zowel stedelijke als landelijke overheidsfiguren op het gebied van kunsten en letteren en menig initiatief uit die tijd vond zijn oorsprong in de kring of ten huize van Bert Bakker.
Zo deed hij er alles aan om in Maatstaf, waarvan hij de oprichting met zijn op 25 januari 1953 overleden vriend de dichter Martinus Nijhoff had voorbereid, de gedachte aan het verzet levendig te houden. Historisch, door regelmatig bijdragen op te nemen waarin het verband werd gelegd met de jaren van oorlog en bezetting en daaraan te herinneren; symbolisch, door in het algemeen de geest van weerbaarheid onder de schrijvers door de keuze van bijdragen (onder andere van J.B. Charles) te prikkelen. Zo kwam mede door zijn inspiratie de geruchtmakende collectieve uitgave van een aantal letterkundige en algemeen-culturele bladen tot stand onder de titel Nationale Snipperdag in april 1954. Deze gaf uiting aan een groeiend cultureel onbehagen, waarmee de weg werd ingeslagen die een paar jaar later zou leiden tot het moment waarop het zelfbewustzijn van de auteurs zo sterk wordt, en een zo collectieve ervaring, dat het tot een Schrijversactie komt en de Vereniging van Letterkundigen gaat functioneren als een vakbond. Maar het is ongetwijfeld te danken aan het klimaat van die jaren dat dit mogelijk werd en de schrijvers er zich rekenschap van gingen geven dat hun maatschappelijke positie te verwaarlozen was. Ondanks alle mooie voorstellingen die men zich gedurende de jaren van onderdrukking gemaakt had van een gemeenschap waarin kunst en cultuur de plaats zouden innemen waarop zij aanspraak mochten maken, zag de realiteit er minder rooskleurig uit. En dat was een ontnuchterende conclusie.
In 1950 was de commissie Witteman ingesteld, die de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aanbevelingen moest doen over de vraag hoe men kunst en volk dichter bij elkaar zou kunnen brengen. In september 1951 werd een rapport uitgebracht. In de inleiding daarvan wordt gesteld dat het niet zeker is of kunst wel aan het gehele volk kan
| |
| |
worden gebracht; en aangezien de natuurlijke grens van cultuurspreiding onbekend is, bleef voorzichtigheid dus geboden. Daar is natuurlijk veel waars in, maar typerend is toch vooral die voorzichtigheid: een slag om de arm voor als het erop aan zou komen meer geld aan de kunst te moeten besteden.
Het rapport gaf in elk geval aanleiding tot een kamerdebat over kunst en dat was in ons parlement nog niet vaak vertoond. In 1950 was er voor de eerste maal met enige tegenzin geld beschikbaar gesteld voor steun aan literaire tijdschriften, de kapitale som van ƒ 20 000... Maar Podium, een van de belangrijkste bladen, werd in 1951 overgeslagen omdat er een proces tegen het blad liep (het proces Hermans)!
In de (overigens omstreden) dissertatie van Joost Smiers, Cultuur in Nederland 1945-1955, vond ik een statistisch gegeven, waarvan ik aanneem dat het bij benadering juist zal zijn, namelijk dat in 1950 de gezamenlijke netto-uitgaven van alle overheden, dat wil zeggen Rijk, Provincie en gemeenten, voor de letteren alleen... ƒ 51 000 bedroegen, overeenstemmend met een bedrag van ƒ 0,005 per hoofd van de bevolking (p. 154). Zo iets zegt wel wat over de waardering van overheid en volk voor kunst en cultuur.
In de jaren daarna is daar betrekkelijk snel verandering in gekomen, al zou het zelfs met een toename van honderd procent nog niet geweldig zijn geweest. Voorlopig leek het daar nog niet op. Maar dát er iets gebeurd is, kwam doordat de kunstenaars, i.c. de schrijvers, en onder hun druk langzamerhand ook de overheid, gingen inzien dat een volwaardige plaats in de maatschappij veroverd zou moeten worden. Zij kregen die niet cadeau. Maar daarvoor was het ook noodzakelijk dat de regentenmentaliteit werd omgeturnd. Het gold op allerlei gebied en dat verklaart onder meer de provobeweging, het langzame ontstaan van een nieuwe journalistiek, de geleidelijke moeizame gebruikmaking voor datzelfde doel van een beginnende televisie. De schrijvers hebben een belangrijk aandeel in dat conglomeraat van toenemende beroering gehad; het is - ook al kwamen de gevolgen pas later - de voornaamste karakteristiek van deze jaren.
|
|