| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Dien dag onder 't eten hadden ze bijna geen oogenblik rust gehad: den heelen ochtend en middag hadden ze inkoopen gedaan, vooral voor Go's kamer; want toen Else al haar rijkdommen had uitgestald, stak de andere kamer daar treurig bij af, en dat kon Elsi niet hebben. Overal hadden ze toen almaar rondgezocht om heel veel moois bij elkaar te krijgen: kussens voor de canapé, 'n tafelkleed, 'n theetafel, sarongs, 'n kachelscherm, stijlvolle stoelen - en telkens bij 't uitgaan van de winkel had Else gezegd: ‘stuurt u er dan mee - om 'n uur of vijf; dan zijn we thuis; mèt de kwitantie.’
Nu leek 't 'n lawine, en de juffrouw had er even over gedacht om boos te worden over ‘dat eeuwige gebel.’ Maar juist had Else toen háár raad bij 't kiezen van 'n klokje ingeroepen, en - gevleid - was ze toen mee vroolijk gaan doen, zette telkens 'n gezicht, of 't háár geschenk was, wanneer ze weer iets binnenbracht met grapjes van: ‘Gunst, 't lijkt heusch wel Sinterklaas.’ ‘Wanneer zouën ze nou's wat voor míjn brenge?’ ‘Mevróuw Gerzon; dat moet zeker ú verbeele....’
| |
| |
Else had gebloosd, toen ze 't geld neerlegde, en 'n beetje strak gezegd, strakker dan Go ooit zou kunnen of durven: ‘Wilt u na 't eten deze stoelen maar meenemen, juffrouw? U kunt ze misschien ergens anders gebruiken. We hebben liever onze eigen meubelen.’
‘Zeg,’ had Go angstig gefluisterd, toen de versmade stoelen harder, dan wel noodig was, in de gang werden neergezet, met stooten tegen de deurposten. ‘Zeg, Elsi; ik geloof, dat je 'r boos hebt gemaakt.’
Dat had haar éven de vreugde van haar nieuwe schatten bedorven; maar toen 't stil was geworden in de gang - de juffrouw was zwaar-langzaam de trap opgestommeld - en ze al 't mooie om haar heen had zien liggen, maar wachtend om opgehangen en geschikt te worden, had ze, in 'n overstelpende blijdschap, Elsi opeens om 't middel gepakt, en als dol hadden ze samen de ontredderde kamer doorgedanst, onder zachte kreetjes van verrukking.
Toen waren ze aan 't werk getrokken, grondig en met toewijding; ‘al duurt 't tot twee uur in den nacht, we zullen eerst alles in orde maken,’ had Elsi gezegd; en die stond nu op de schrijftafel, die met veel moeite naar den schoorsteen gesjouwd was, sarongs om den ouden spiegel te drapeeren, terwijl Go op den grond zat, omringd door 'n muur van laden, die ze uit alle kamers bij elkaar hadden gehaald, om ze van kastenpapier te voorzien.
De canapé hadden ze voor de deur geschoven, opdat ze geen onverwachten inval van de juffrouw behoefden te vreezen en volkomen zich aan hun werk zouden kunnen wijden. Elsi deed alles met
| |
| |
schwung en graatsie, liep telkens 'n endje op de schrijftafel achteruit om 't effect van 'n draperie te zien, zuchtte alleen, als ze weer 'n spijker in 't hout moest werken met 't heft van 'n mes, want ze hadden de juffrouw geen hamer durven vragen.
Go ging langzamer en conscientieuzer te werk; van elke la nam ze zorgvuldig met 'n centimeter de binnenmaat, zette deze uit op 't papier, trok dan langs de liniaal de streep, waarlangs ze moest omvouwen.
‘Wat is er in 'n huishouden toch veel te doen, hè?’ zei ze peinzend. ‘Als je nu alleen maar 's rekent alle laden en kasten in 'n huis van papier voorzien, wat toch maar 'n zoo klein onderdeeltje is, dat ik er moeder nooit over heb hooren spreken.’
‘Ja,’ antwoordde Elsi verstrooid, ‘denk je, dat ie zoo goed zit, zeg? Jij kunt er beter over oordeelen, van beneden af.’
‘Ja, ik vind 't prachtig. Dat zal den spiegel opknappen, zoo'n omlijsting.’
‘Geef me dan die zwarte met bruin 'es aan.’
Go zwierde de sarong door de lucht, die juist neerkwam over Elsi's dik, blond haar: ‘Hè, waarachtig, 't zou aardig staan, zoo'n doek over je hoofd; wat 'n kleuren toch, hè?’ bewonderde ze zich in den spiegel.
Daar werd geklopt.
Go, die juist 'n streep trok, liet met 'n zenuwschok 't potlood uit haar hand vallen; Elsi stond als verstard, de sarong beschermend tegen haar borst gedrukt.
‘De juffrouw,’ bewogen Go's lippen, zonder geluid te geven: ze zag zich al op straat gezet; de krassen, die Elsi's hakken op de schrijftafel hadden gemaakt, dansten voor haar oogen.
| |
| |
‘Binnen,’ klonk 't toen, wanhoops-moedig.
De deur werd langzaam opengewerkt, de canapé verschoof 'n endje; om den hoek kwam een lachend jongensgezicht, dat naar den chaos op tafel, de vreemde figuur in de hoogte, de ladenpyramide keek en toen verlegen begon: ‘O, excuseer, ik kom, geloof ik, niet erg gelegen....’
Maar de beschermende vestingwerken stortten met donderend geweld ineen, Go viel met beide handen uitgestrekt over de canapé naar den weifelaar toe en jubelde in verrukking: ‘O, Han, ben jij 't? Wat ben ik vreeselijk blij! We dachten, dat 't de juffrouw was; kom toch binnen - hoe heerlijk - dat is Elsi, je kent 'er toch.... moeder's nichtje.... m'n neef Henri.’
‘Niet zóó,’ bracht Han in 't midden, en nu brák de spanning: Else wierp de sarong af, liet zich neervallen op den schoorsteen en barstte in 'n onbedaarlijk lachen uit; Go liep heen en weer, van den eenen kant naar den anderen, telkens wéér wat afgooiend, wat 'n nieuwe proestbui veroorzaakte, en Han, wat vaderlijk, want hij was al vierde-jaars, keek naar de uitgelaten, knappe, gezonde kinderen, zachtjes meelachend, en dan weer zeggend: ‘Maar bedaar toch; wat is er nu eigenlijk gebeurd? Wat voer jullie uit? Zal ik weggaan?’
‘Nee, nee,’ schudde Go, ‘we zijn juist blij, dat je er bent.... maar we schrikten zoo vreeselijk; we dachten, dat 't de juffrouw was.... wat zou die wel gezegd hebben!’
‘Maar m'n hemel: de ploerterij! Wat komt dat er nou op aan!’ vroeg Han, die nog altijd de ‘clou’ niet begreep.
‘Elsi heeft krassen gemaakt in haar tafel, en
| |
| |
we willen haar boeltje er uit hebben, en alles veranderen.’
‘Mag ik dan misschien meehelpen?’ bood Han aan, de handschoenen uittrekkend. ‘Als u van die hoogte afkomen wilde, juffrouw Gerzon, zou ik den spiegel kunnen drapeeren. Dat is geen werk voor meisjeshanden.’
‘O, dol, ja,’ zei Go, ‘als jij helpt, zal 't opschieten.... maar vin-je 't niet vervelend? Dat je nu net zoo'n rommel treft....’
‘Ik vind 't prettig, wezenlijk,’ en hij hielp Elsi voorzichtig naar beneden, ‘dan dien ik toch nog 's ergens voor.’
‘Maar hoe kom je hier? Hoe wist je ons adres?’ Go had zich nooit zoo heel veel aan dien neef gelegen laten liggen, had 'm fattig gevonden en blasé. Nu, hier, in deze stad van louter vreemde menschen, voelde ze 'n innige vriendschap, 'n groote dankbaarheid voor z'n hartelijkheid. Hij bracht haar in herinnering de familieavondjes thuis, bij verjaardagen in het ouderwetsche salon, met de piano in den hoek; hij stond in verband met het lieve, vertrouwde leven, dat ze nu verlaten had.
‘Moeder schreef me, dat je vader bij hun was geweest, en je adres had opgegeven. - Ze vroeg, of 'k eens wilde gaan kijken, hoe je 't maakte....’
‘Schrijf niks van den rommel,’ lachte Go, ‘want dan rijzen mijn keurige moesje de haren te berge.’
‘Ik zal hun vertellen, hoe je kamer er uitziet, als ze in orde is.’
Go was nu klaargekomen met de laden, en zat ringetjes aan de tochtdekens te zetten. Elsi schikte beukeblaren en Judaspenningen in de vazen, legde
| |
| |
kleedjes over de kleine tafeltjes, stil-gracieus in haar bewegingen, met 'n verhoogde kleur van opwinding. Ze híeld anders niet van de familie van Go's vader, 't waren burgerlijke, stijve menschen, waar ze niet mee opschieten kon, maar déze neef was aardig, 'n gentleman, nette manieren, aangenaam uiterlijk; z'n stem zelfs íets geaffecteerd, maar prettig om naar te luisteren, en hij praatte zoo makkelijk....
‘Toen 'k de juffrouw naar m'n nichtje vroeg, zei ze dadelijk, dat ik maar door moest gaan.... daarom kwam 'k zoo binnenvallen....’
‘We kennen nog heelemaal niemand hier, daarom is 't zoo heerlijk 'n bekend gezicht,’ zei Go.
‘Maar je hebt toch wel al college gehad.... letteren, hè?... ja, als jurist ken ik er niemand - maar hoe bevallen je de menschen? En de proffen?’
‘Och, van de studie kan ik natuurlijk nog niets zeggen.’
‘'t Eerste jaar niet,’ onderbrak hij.
‘Maar de omgeving, de menschen vallen me vreeselijk tegen.... Ik had me altijd voorgesteld 'n groote, hooge, witte zaal met oploopende banken, en de professor op 'n soort preekstoel.... en dan heel veel beschaafde heeren, en 'n enkel meisje, die allemaal zaten te luisteren....’
‘En luisteren ze níet?’
‘Ik heb 't eerste college níet kunnen luisteren van de teleurstelling.... daar zaten we in 'n gewone leelijke kamer, met gebloemd behangselpapier, allemaal aan tafeltjes met stoelen.... onnoemlijk veel meisjes, en wat schunnige jongetjes....’
‘Ja, letteren hebben in de Kloksteeg.... maar u studeert rechten, is 't niet, juffrouw Gerzon; u bent dus in de universiteit.’
| |
| |
‘Ja, en die is wel mooi.... ik vind 't binnenkomen er altijd prettig: zoo koel en zoo rustig.’
‘Ik denk, dat u wel gauw 't buiten-komen nóg prettiger zult vinden.... Ach ja, 't blijft 'n school, alleen met groote kinderen.’
‘Maar ieder studeert nu toch alleen z'n lievelingsvak,’ wierp Go tegen. ‘Dat is op school heel anders; daar moeten talen-menschen wiskunde leeren, en wiskunde-hoofden worden met talen opgepropt. Hier kíes je zelf. Nee, ik verheug er me wel op....’
‘Jeugdig enthousiasme hoor,’ zei Han, de schrijftafel op z'n plaats sjouwend. ‘Je blijft hier net zoo goed gedwongen allerlei dingen te leeren, die je niet schelen kunnen, als vroeger.... Kijk: ik verlang advocaat te worden, met hart en ziel.... ik vind 't iets prachtigs. En toch zijn er colleges, die 'k graag met tien spiegel-draperieën af zou koopen.’
‘Hij is beeldig,’ bewonderde Elsi. ‘Nu is 't heusch in orde.’
‘Heb je ooit zoo'n pracht van 'n kamer gezien!’ riep Go, terwijl Else voorzichtig 'n paar beeldjes en vaasjes van de juffrouw in de gang zette, meteen 't oudste meisje opdragend ‘'n ons lekkere koekjes’ te halen.
‘Nu krijg je voor belooning, wat thee en gezelligheid,’ praatte Go door, ‘je bent onze eerste gast.’
En toen Elsi, even later, rondging met de koekjes op 'n mooi kristallen schaaltje uitgespreid, voelde ze voor 't eerst de aangename emootsie van het zelf-ontvangen in eigen huishouden.
|
|