| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Else lag achterover op het ‘bakbeest van 'n canapé’, en speelde peinzend met haar dunne vingers in de gaatjes van een der gehaakte sterantimakassers, die de juffrouw ter versiering aan de twee hoeken, en in 't midden op het roodsatijnen kussen bevestigd had. Margo zat op den grond, leunde 't hoofd tegen de houten lambriseering, beenen recht-uit gestrekt van overmoeheid. Zoo keken ze samen zwijgend de schemerende kamer in, terwijl ook van buiten geen geluid hun stemming breken kwam.
Het oudste dochtertje van de juffrouw had, nerveus-onhandig om de nieuwigheid - ze hadden nog altijd heeren op kamers gehad, dames nooit - zooeven de tafel afgenomen, en na veel gerammel van glazen en vorken de servetten en 't laken in de ouderwetsche bonheur de jour geborgen. Nu lag de groote tafel, zonder kleed, ongezellig te glanzen in 't grijze licht, de vier stoelen, netjes recht er onder geschoven, gaven 'n onaangenamen indruk van onbewoondheid, nog vergroot door de vochtige lucht, die in de kamer hing van 't lang gesloten zijn geweest. Want toen ze 'n mid- | |
| |
dag in Augustus - Go en Else en Elsi's Vader en Moeder - na den heelen warmen, zonnigen dag de stad in alle richtingen doorkruist te hebben, met stijve halzen van 't opkijken naar de huurbordjes, en doove beenen van 't trappenklimmen - eindelijk op het stille grachtje waren gekomen, bij het oude, hooge huis, toen waren alle groene blinden toe geweest, en de juffrouw had verzekerd, dat ze ze toe hield, tot ze kwamen, ‘om 't verschieten ziet u, dames.’ En ofschoon de groenig-trijpen stoelen de goede zorgen geen eer aandeden, het weeïge vochtluchtje, dat vooral uit de hoeken en kasten opsteeg, gaf het bewijs, dat ze woord had gehouden.
Al was de herfstavond frisch, Go had toch beide ramen 'n endje opengezet en de wind deed de groene overgordijnen zachtjes bewegen. Uit zuinigheid, zonder nog eenig idee te hebben, wát alles kostte, hadden ze geen licht aangestoken, omdat je in 't donker evengoed uitrusten kon, en, dicht bij elkaar, maar, ofschoon nichtjes, vreemd voor elkaars gedachten, doorleefden ze ieder-voor-zich den voorbijen dag, de eerste van hun nieuwe zelfstandige leven.
Voor Elsi, die veel gereisd had en veel uit was geweest - eenig dochtertje van rijke, in-weelde-levende ouders - had de nieuwe omgeving meer iets grappigs om de burgerlijkheid van deze huurkamer, dan dat ze zich hevig door de verandering voelde geschokt. Besloten om te studeeren, omdat 't haar wel 'n aardig leventje leek en ze 'n helder hoofd had, wetend, dat ze ophouden kon, zoodra 't haar niet beviel, voelde ze zich in het oude huis, als in 'n vreemd pension, waar ze eerst even moest wennen, dacht
| |
| |
verder gewoon door aan haar leventje in Den Haag, waar ze zich zoo dichtbij wist, waar ze bij bleef behooren, al was ze volgens 't verhuisbiljet nu ook inwoonster van Leiden geworden.
Voor Go was 't alles zoo anders, zooveel ingrijpender in haar leven. Zij was de oudste van 'n groot gezin, waarvan ieder zich-zelf 'n weg zou moeten banen, en de jaren op 't gymnasium had ze gewerkt en geleerd om toch eenmaal hiér te kunnen komen. Daarvan had ze alles en alles verwacht, en 't had haar vaak zóó heerlijk geschenen, dat ze dacht, dat ze 't wel nooit bereiken zou: heelemaal vrij te zijn, jong onder jongen, studeerend onder studeerenden, die allemaal 't zelfde wilden, 't zelfde zochten; en dan: àlle bronnen van geleerdheid voor haar open; college-kunnen-loopen, bij wie ze maar wilde, álles, wat haar interesseerde, te kunnen volgen.
Toen was ze geslaagd voor haar eindexamen, en 'n zonnigen ochtend naar Den Haag gespoord; daar waren Oom en Tante en Else in de coupé gekomen en met haar vieren waren ze naar Leiden getrokken om ‘kamers te zien’. Oom en Tante vonden goed, dat Elsi, die wel wat àl te verwend was, met Go zou samenwonen, die zooveel minder behoeften kende, terwijl ze er op aandrongen beiden hetzelfde zakgeld te mogen geven.
Maar Go was zéker geweest, dat er in heel Leiden geen kamers voor hen te krijgen zouden zijn, en toen eindelijk 'n geschikt verblijf gevonden en alles afgesproken was, dacht ze nog: ‘Maar er komt natuurlijk wat tusschen, het kán niet, het kán niet, 't zou te heerlijk zijn.’
Tot ze dien ochtend wakker was geworden,
| |
| |
en opeens rechtop in bed had gezeten en geweten had: dat 't zoo wàs.
Toen had ze zich nerveus-vlug aangekleed, in 't koele, vreemde licht, plots niet blij meer, maar báng voor de vervulling van haar hevig wenschen. En beneden was alles ook ongewoon en plechtig geweest: de kinderen waren al binnen en stiller en liever dan gewoonlijk. Vader had er zoo ernstig uit gezien, of hij haar nog veel goeie raad wilde meegeven, maar hij had niets gezegd; en moeder liep al maar heen en weer om allerlei kleinigheden nog in haar handkoffertje te pakken: ‘Kijk, Go, je overschoenen - en hier 'n plak chocolaad, ook voor Elsi - en je staalpillen; vergeet vooral niet ze in te nemen, kind’, - Marietje had boterhammen gesneden; die werd nu de oudste; zij was de eerste, die de wereld in-ging.
En al zei ze zich telkens, dat 't onzin was, al die plechtigheid en droefheid; en al noemde ze zichzelf de dwaaste van allen, toen ze, wildsnikkend, haar zakdoek tusschen de tanden geklemd, in den lichten ochtend naar 't station liep, telkens weer opnieuw uitbarstend, als ze zich 't bleek-vertrokken moedergezicht voorstelde, dat toch flink kijken wilde, de bevende lippen, de oogen, die lachten en vol tranen liepen - m'n hemel, ze kwam toch Vrijdag weer thuis; wat was nou 'n afscheid van vijf dagen - tóch voelde ze: dit was het uitgaan uit 't ouderlijk huis, 'n periode lag achter haar, afgesloten, waarin ze veel liefs en vertrouwelijks liet. Moeder en Vader en de kinderen bleven bij elkaar: het gezin; zíj begon 't nieuwe, onbekende leven, alleen.
En dát gevoel - dat de komende jaren over
| |
| |
haar heele toekomst beslissen zouden, dat haar ‘leven’ in de kleine, onbekende stad zou worden gemáákt, - had ze weer en sterker gehad, toen Else en zij samen uit 't station waren gekomen, en even stil waren blijven staan, koffer-beladen, om te kijken, naar wat haar nog heelemaal vreemd was. Dat oogenblik stond in haar hoofd gebrand, als iets, dat nooit vergeten kán worden: ‘hier wacht me het groote geluk of 't groote verdriet.’
Toen waren ze, onzeker van den weg, hier en daar kamers herkennende, die ze hadden ‘gezien’, naar hun eigen tehuis gesjouwd, waar de groote koffers met kleeren en kamer-versieringen, de meeste van Else, hun al te wachten stonden; en den heelen dag hadden ze niets gedaan dan bukken, lichten, heen en weer loopen van kamer tot kamer, telkens zich weer vergissend met de deur, struikelend over de ongelijke traptreden. Nu konden ze niet meer, óp van inspanning en emootsie, en in de steeds meer donkerende kamer, waar 'n lantaarn wat licht-glans in wierp, zaten ze zonder bewegen.
‘Zeg,’ zei Elsi eindelijk droomerig, met 'n langen zucht, ‘ben je wakker, Go?’
‘Ja, en ook wel 'n beetje uitgerust.’
‘Weet je, waar ik zoo aan lig te denken? Wat die laatste student, die hier gewoond heeft voor 'n man zou zijn geweest.’
‘De juffrouw zei: 'n volmaakte, keurige, knappe, aardige meneer. - Maar dat zijn alle meneeren in 't oog van hun juffrouwen. Pa zegt: “de “meneer” is 't ideaal van z'n ploerterij.” Bovendien weet je, dat hij bretels droeg, en wit-beenen overhemdknoopjes.’
Else lachte, en zette zich een beetje rechtop:
| |
| |
de ontdekking van eenige heerentoiletartikelen in de la van hun waschtafel had haar dien middag, toen ze zich juist heel down en uitgeput voelde, 'n prettige opwekking gegeven.
‘Ik vind 't zoo'n vreemd idee, hè,’ zei ze langzaam, ‘al die jongens, die hier al hebben gewoond en geleefd.... ze verhuren wel al vijf-en-twintig jaar, zei de juffrouw, éérst 'r moeder, nu zij.’
‘Ja, en de eene “meneer” is nu dominee, en de ander gesjeesd, en nog 'n ander misschien minister.... en....’
‘En wij, over een jaar of acht?’ peinsde Else; maar Go was bang voor 't angstgevoel van 't onbekende; fantaseerde door: ‘ze hebben allemaal aan dezelfde tafel gezeten, dezelfde stoelen gebruikt; op díe canapé gelegen....’
‘Veel smaak hadden ze dan niet, als ze zoo'n omgeving verdragen konden.... We zijn nu veel te moe van 't uitpakken, maar morgen moeten we hier 's grondige opruiming houden, hoor!’ en om te beginnen trok Elsi de anti-makassers van de canapé, spreidde ze met komische voorzichtigheid over haar knieën: ‘In de eerste plaats deze kunstwerken.’
‘Maar zou de juffrouw daar niet boos over zijn?’ Go's respect voor de hospita was zóó onbegrensd, dat iedere opdracht in haar mond tot 'n smeekbede werd, en ze niets zoozeer vreesde, als háár te mishagen.
‘Maar Go, 't zijn toch ónze kamers. Bovendien verslijten haar bullen dan niet, kan ze alles weer als nieuw ophangen voor onzen opvolger. We zullen morgen héél wat moeten koopen, om de kamers wat dragelijk te maken. - Gelukkig heeft vader ons carte blanche gegeven.’
| |
| |
‘Ja, maar je moet niet overdrijven, Elsi. Ik vind 't niet prettig in zoo'n weelde te zitten, als ze thuis eigenlijk....’
‘Egoïst,’ hield Elsi zich boos. ‘Of ik 't prettig vind in 'n schunnig boeltje te zitten, komt er niet op aan, hè?’
Go voelde haar oogen warm worden, toen ze opstond; ze ging aan 't voeteneinde van de canapé zitten, legde haar hand over Else's handen: ‘Wat kennen we elkaar eigenlijk nog weinig, hè? En nu zijn we opeens samen 'n huishouden. Ik hoop zoo, dat 't goed gaan zal; ik zal m'n best doen.’
Elsi hield niet van scènes, was 't ook niet gewoon. Dat je uiterlijk nooit moet laten blijken, wat je innerlijk voelt, had ze van klein kind af, veel onder vreemden, geleerd. Ze maakte haar handen zachtjes los en stond op: ‘'t Zal wel wennen,’ zei ze eenvoudig, ‘de eerste dagen is alles vreemd. Kom, laten we 't licht opsteken en de gordijnen dicht doen.’
‘Ja, ik wou nog naar huis schrijven,’ zei Go week en ze keek naar haar schrijftafel, waar - 't eenige hoekje, dat al in orde was - de portretten van vader en moeder en al de broertjes en zusjes stonden.
‘Ik ook, en dan gaan we slapen,’ besloot Elsi.
|
|