Het huis in de hitte: drie jaar Deli
(1933)–Annie Salomons– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I.Het gekste is, dat, als je pas in Indië bent, je de Oosterlingen nog heelemaal niet van elkaar kunt onderscheiden, omdat je pas eigenaardigheden begint op te merken, als je iets van hun ‘aard’ hebt begrepen; ze hebben voor mij nog allemaal hetzelfde gezicht en dat brengt de lastigste verwikkelingen mee: wanneer ik den eenen jongen iets heb opgedragen, houd ik met overtuiging een ander staande om te vragen, waar het blijft; en laatst ontving ik een Chineeschen koopman, die met kant leurde, met mijn vriendelijksten glimlach, omdat ik hem voor ons Japansche waschmannetje hield. De venter, verrast door mijn voorkomendheid, ontgespte zijn mand, waaruit tot mijn schrik gordijnen en kleedjes in plaats van de verwachte schoone, witte pakken en gestreken japonnen te voorschijn kwamen; en het werd voor hem één van die onverklaarbare problemen, zooals we er allemaal wel eenige in ons leven meedragen, waarom mijn houding op het zien van zijn toch zeer aantrekkelijke waar, opeens veranderde en hij me niet tot meer dan een obstinaat afwijzend ‘tidak’ (‘niet’) kon brengen. Dat waschbaasje is, ofschoon ik hem nog niet van zijn medemenschen weet te onderscheiden, een van mijn dierbaarste vrienden: hij telt, te mijner eere, onze bezittingen in het Hollandsch en ik lees, als een braaf schoolkind, mijn opmerkingen in het Maleisch van een papiertje af. Hij is een studieus kereltje en toen hij | |
[pagina 6]
| |
laatst, omdat er niemand thuis bleek te zijn, zijn mand in onze zitkamer had achtergelaten, vonden we er een blauw schoolschrift in, waarin hij Hollandsche thema's had geschreven; hij lachte beschaamd en trotsch tegelijk, toen we er hem naar vroegen...... Sindsdien hebben we taalkundige gesprekken over de synoniemen ‘hard’ en ‘stijf’ voor een boord, en over het verschil tusschen ‘nieuw’ en ‘schoon’, en terwijl hij met onvergelijkelijke virtuositeit de kousen paar bij paar knoopt en groote en kleine zakdoeken schift, corrigeeren wij zijn moeizaam geteekende zinnen van: ‘De ganzen zwiemen in de rivier’, en ‘De honden jaagt de haas’. Hij is een typische zoon van zijn land, dat alles erop zet om vooruit te komen en méér te worden dan een ander, maar zoo dat streven in het groot ons onaangenaam aandoet (en vooral beangstigt,) in den energieken, toegewijden individu van onzen kleinen dobi is het heel aantrekkelijk. Mijn tweede persoonlijke relatie is met onzen toekomstigen bakker, die me op Nieuwjaarsdag, met een lach, die de prachtige, witte tanden tusschen zijn zwarten baard deed glinsteren, een krentenbrood offreerde, luchtig gebakken en geel van de eieren. Hij is een Britsch-Indiër, een nobele, eerbiedwaardige figuur, met een roode fez, eer geschikt om in een processie voort te schrijden, dan om met brood langs de huizen te gaan, maar naar ervarener lieden me meedeelden, pleegt hun innerlijk niet geheel met dit veelbelovende uiterlijk overeen te stemmen. Intusschen stond hij gisteren voor onze galerij, weer met dien breeden, veroverenden lach, en met eenzelfde rechthoekig pakketje, gedachtig aan de spreuk, dat kleine presenten de vriendschap onderhouden en dat wie aanneemt zich met handen en voeten bindt. Ik aanvaardde de hulde met eenige verlegenheid, maar zijn zwarte, zielvolle oogen schenen me te smééken, dat ik toch als je blieft wel begreep, dat het geenszins ‘pour l'amour’ van | |
[pagina 7]
| |
de mijne was, dat hij zich deze onkosten getroostte, en dat ik, ondanks den schijn van niets dan hoffelijkheid, het hem eerlijk alles terugbetalen moest door een trouwe clandisie...... Toen zei ik snel, dat we Maandag naar ons eigen huis zouden gaan; en onmiddellijk hernam hij weer zijn strijkages en zijn air van eerbiedige maar vorstelijke onbaatzuchtigheid. Onze kamers worden onderhouden door een tengeren Chineeschen jongen met iets sleepends in zijn gang en met een uitdrukking op zijn mager, gesloten gezicht, die een versch geïmporteerde Europeaan niet nalaten kan aan een geheim groot verdriet toe te schrijven...... Sommige dagen is hij voortreffelijker dan een Hollandsche bediende ooit zou zijn: omdat ik hem eens naar lucifers heb gevraagd, legt hij dan in elke kamer een vol doosje neer; omdat ik altijd nog eens om warm water roep, staat hij bij de deur te wachten, tot ik de trekpot van het blad neem, en aan doorgeregende, witte schoenen werkt hij net zoo lang, tot ze weer in hun model en egaal gekalkt zijn...... Maar dan komen er weer ochtenden, dat hij nergens is te vinden; dat hij noch op bellen, noch op het nadrukkelijk roepen van zijn naam: ‘Djoe Tan’ reageert. Als hij tenslotte opnieuw verschijnt, is hij dunner en somberder dan ooit, en ik begrijp niet hoe de manager den moed kan hebben, hem nogeens flink de waarheid te zeggen over zijn afwezigheid. ‘Hij zal ziek zijn geweest’, pleit ik met een hart vol deernis, ‘'t Zal wel opium zijn’, zegt de ander met autoriteit, en als de Javaan, die ons aan tafel bedient, het een na het ander vergeet, aanmerkingen nauwelijks schijnt te hooren, en in een soort droomtoestand met zijn verwarde bedoelingen doorgaat, dan is de diagnose even weifelloos: ‘Die kerel dobbelt. Dan krijgen ze te weinig nachtrust en worden achtervolgd door geldzorgen.’ En ik besef weer, dat ik, die na een ervaring van twee weken en drie dagen me wel eens verbeeld, dat ik me hier al een beetje thuis begin te voelen, nog niet het | |
[pagina 8]
| |
eerste woord van deze andersgeaarde wezens heb geraden. Hoe eenvoudig is het om, als een Hollandsch dienstmeisje te veel zout in de soep heeft gedaan of heeft vergeten de spreien af te nemen, te constateeren, dat ze met haar vrijer heeft gekibbeld of dat er langen tijd geen brief van hem is gekomen. Maar wat een donkere wereld van felle hartstochten en onbegrijpelijke zonden is er verborgen achter de onbewogene gezichten, die hier dag aan dag om ons heen zijn: hoeveel angst en begeerte en uitputtende vermoeienis...... Ik denk aan de hongkongchineezen,Ga naar voetnoot1) die we gisteravond, toen we van onze wandeling thuiskwamen, onder het viaduct op den grond zagen zitten kaarten, met die kleine Chineesche speelkaartjes. Het olielampje van een vruchtenstalletje scheen op hun felle, geanimeerde koppen; vlak bij brandde een fornuis met hout gestookt, om tot in den nacht allerlei spijzen voor hen warm te houden; ze lachten met onbeheerschte open monden, weg in hun spel, tot er opeens een waarschuwend fluitje klonk, dat de politie in aantocht was, en in minder dan geen tijd was alles van den grond verdwenen, en zaten ze onschuldig op de voetenplank van hun wagentje op een vrachtje te wachten. Waar moet een mensch hier blijven met zijn sociale gevoel? Wat zou zelfs iemand, die met het beste einddiploma van de school voor maatschappelijk werk hier aankwam, kunnen doen voor deze paria's uit het groote Chineezenrijk, die van Maleisch soms niet meer verstaan dan ‘links’, ‘rechts’, ‘rechtuit’, ‘halt’; - die nergens den weg weten en zich voor niets anders van het hen omringende schijnen te interesseeren, dan voor het geldstuk, dat we hun tenslotte in de hand drukken en dat hun de gelegenheid opent tot nieuwe gok-partijen...... En dit is het waarschijnlijk, wat een nieuw aangekomene zoo dikwijls tot verzet en opstandigheid tegen zijn omgeving prikkelt: dat hij onwillig begint te beseffen, | |
[pagina 9]
| |
dat hier voor zijn ethische principes, die op zichzelf natuurlijk heel voortreffelijk zijn, de bruikbare objecten ontbreken, en dat hij voorloopig van de inbeelding moet afzien, dat hij op de wereld zou zijn gezet, om aan alle wantoestanden, die hij opmerkt, onmiddellijk te gaan redderen. Want dat is voor een eigenwijs, Hollandsch hart, dat zweert bij zijn beproefde ‘goede inzichten en bedoelingen,’ een heel moeilijk te leeren les. |
|