| |
| |
| |
Herfst
ZOODAT we daarom besloten hebben onze verbindtenis...’, schreef ze langzaam, en bleef dan stupide zitten kijken op de d t van het laatste woord... 't Was toch met d t? Tante Julia was onbeschrijfelijk stipt in zulke dingen; trouwens op de krant had ze er ook altijd op moeten letten; en dat zou ze nu wéér...
‘te verbreken’, kwam er toen zakelijk achter aan, en terwijl ze er over broedde, of op deze mededeeling onmiddellijk ‘de hartelijke groeten’ konden volgen, of dat er eerst een verbindend zinnetje over den gezondheidstoestand van haar moeder tusschen moest, - ‘Mama is er erg van onder den indruk, want mijn uitzet was al kant en klaar’ of iets analoogs; - dwaalde haar aandacht af naar de stem van Louk, die zeker al een half uur lang in het telefoonkamertje er naast met een heele serie van leveranciers aan 't confereeren was... Nu had ze 't blijkbaar tegen den behanger: ‘Neen, het kleed niet op maat maken... Ja, laten ze er dan onmiddellijk
| |
| |
mee ophouden... Voor onbepaalden tijd uitgesteld... O, dat is heel vriendelijk van u... Neen, niets naar hier zenden op 't oogenblik... We zouden altijd met schadevergoeding...’
Goeie Louk, dacht ze stil voor zich heen, Louk, die anders zoo pathologisch verlegen was, dat ze al stond te blozen, als ze een uur moest afspreken om haar haar te laten wasschen, en die dien ochtend aan 't ontbijt, toen Mama, als gold het een ramp, waarvan ze nu pas goed den omvang zouden leeren begrijpen, de lijst van bestellingen had opgesomd, die overal in de stad ‘in vergevorderden staat van bewerking’ waren, - opeens iedereen had verbaasd met te zeggen: ‘Ik zal er dadelijk een lijstje van maken, en dan naar alle kanten telefoneeren, dat 't niet noodig is.’
Nu werd de stem in 't kamertje zóó zacht, dat ze zich inspannen moest om iets te kunnen verstaan; maar ook de man aan den anderen kant van de draad scheen het geluid te gedempt te vinden; en toen Louk, herhalend, dringend articuleerde, verstond ook Marie Anne: ‘De Koningskinderen’ van Thijs Maris... Nee, wilt U ze vooral niet zenden? Ik kom ze morgen wel zelf halen... Nee, vooral niét zenden...’
| |
| |
God, schreide ze nou toch? Om Louk, die zoo lief was, die haar stilletjes deze verrassing had willen bereiden, die ze nu weer even stil trachtte tegen te houden; Louk, die, tusschen al het geklaag om de schade, om de duiten, om wat tante Julia zou zeggen, en om wat alle menschen zouden zeggen, - de eenige was, die dacht om háár, de eenige, die trachtte haar pijnlijke toevalligheden te besparen? Alsof niet álles wat ze zag, wat ze zei, wat ze deed, toch aan dat ééne haakte, waarvan immers al haar laatste maanden vervuld waren geweest? Of schreide ze om dien verren middag in Februari, toen ze eindelijk tegen hem had gezegd: ‘Je moet 't maar zelf weten, Eddy’, en hij haar in triomf mee naar de voorkamer had genomen, waar mama en Louk zaten; - toen hij later, in een stil oogenblik met haar voor de Koningskinderen had gestaan, die boven den vleugel hingen, en eigenlijk heel onwezenlijk deden tusschen al de luxe er om heen; en zachtjes had gezegd: ‘Dat zullen wij nu ons heele leven blijven, koningskinderen.’
Die verre, verre tijd... Het scheen zoo ondenkbaar, dat 't heusch eens wáár was geweest; dat zij eens werkelijk die sterke, zelf-verzeker- | |
| |
de, geestige, jonge vrouw was, om wie Eddy zoo hartstochtelijk had geworven; de vrouw, die glimlachend naar de krasjes rond haar oogen kon wijzen, en blij-berustend zeggen: ‘Ik ben twee-en-dertig; weet je dat wel? Over acht jaar ben ik veertig, om met Candida te spreken. En hoe oud ben jij? Vijf-en-twintig?’
‘Je zult 't niet weten, vóórdat we op 't stadhuis zijn,’ had hij gezegd. En zij, weer lachend: ‘Dus nooit?’... O God, nu kreeg ze nog gelijk ook.
Het begin was zoo stralend overmoedig geweest, overmoedig van beide kanten, hij met den overmoed van zijn jeugd, en zij met den overmoed van haar wijs inzicht, dat door allen schijn had heen gekeken, en, nu de questie toevallig haar eigen toekomst raakte, er toch precies even objectief tegenover stond. Ze had zich zoo geheel de oudere en wijzere gevoeld, die, door te weigeren, evenzeer voor hem als voor zichzelf opkwam; ze had zoo moederlijk tegen hem geglimlacht, als hij haar bezwoer: ‘Maar wil je me dan m'n leven lang laten boeten voor het feit, dat ik zeven jaar te laat geboren ben?’..
En al glimlachende en afwerende, was er een zoete onrust in haar hart gekomen. Ze wist al
| |
| |
die, eerst vanzelfsprekende, dingen nu zoo zeker niet meer; ze zei nog wel altijd dezelfde woorden, maar haar oogen bleven soms gevangen door den wil van zijn oogen; en tenslotte sméékte ze bijna: ‘Maar gelóóf me dan toch, Eddy... Natuurlijk vind je het nu beroerd; maar over vijf jaar zul je me zégenen, dat ik zoo verstandig ben geweest. Terwijl, als ik nu toegaf, je natuurlijk wel even gelukkig zoudt zijn, maar over vijf of tien jaar me zou voelen als een gewicht.’
Toen had hij haar bij haar schouders gegrepen: ‘God, kind, waarom wil je me nu per se ongelukkig maken, om een mogelijke vrede over vijf of tien jaar voor me te veroveren? Dit, dit oogenblik is toch 't eenige, waar we zeker van zijn. Geef me nú het geluk; dan zal ik over tien jaar niet murmureeren, als ik dan ongelukkig moet zijn, zooals jij beweert. Dènk toch niet eeuwig; wil toch niet alles vooruit in elkaar passen; het leven is toch iets meer dan een rekensom...’
En toen had ze gedacht: waarom ook? waarom? Waarom is 't beter hem nu ongelukkig te maken, dan over tien jaar... God, ze kon al lang dood zijn dan; er kon immers van alles gebeu- | |
| |
ren... Was het eigenlijk niet een gebrek aan levensvertrouwen, aan needrige bereidheid, dat haar altijd nog maar zuinig deed berekenen en pietepeuterig overwegen, terwijl alles drong tot overgave?
En toen had ze gezegd: ‘Je moet 't zelf maar weten, Eddy’ en hij had op z'n knieën aan haar schoot gelegen en met zoo'n bovenaardsche vreugde haar in de oogen gestaard, dat ze op dat oogenblik nòg dieper de sensatie onderging gelukkig te máken, dan het zelf te zijn.
Zoo was het de eerste weken gebleven: zij de genereus gevende, de rijke, ontfermende; hij - één aanbidding, één vergoding; jong, eerbiedig en onstuimig tegelijk, zoodat zij weerde en bemoedigde in een wonderlijk spel van snel wisselende verhoudingen, haar kind, haar minnaar, haar vrome discipel.
Ze had een strakke en eenzame jeugd achter zich; haar levenskracht had ze gebruikt om zich los te worstelen uit het luxueuse, conventioneele milieu, waarin ze was opgegroeid, en om zich een eigen bestaan te zoeken, zelfstandig door eigen werk. Ze had in de jaren van strijd zich intuïtief aangewend al haar opwellingen en ontstemmingen te onderdrukken, nog vóórdat ze tot
| |
| |
het niveau van haar bewustzijn waren gestegen; ze bezat het gelijkmatige humeur en de bereide glimlach, van wie al jong hebben geweten, dat het leven niet gemakkelijk is; haar werk, dat haar aandacht prikkelde en aanzette, had haar géést bevrijd; ze kon vermakelijk en levendig en boeiend zijn; maar aan den anderen kant van haar wezen had ze nooit geraakt. In den tijd van droomen had zij gedroomd van: wég uit de sleur van uitgaan en fladderen, weg van de leegte, leegte van binnen... Nu, voor dit laatontbloeid geluk stond ze met de terughoudendheid van een kind; al het zachte was zoo vast in haar geworden; het lag zoo diep toegedekt; zou deze sprookjesprins het betooverde slot toch nog kunnen open krijgen, en alles, wat zich maar dood lag te slapen, tot het leven kunnen roepen?
En hij hád haar slapende gevoel wakker gemaakt; al het onderdrukte wenschen en verlangen van tientallen jaren had hij naar boven gelokt, zoodat ze eerst blij en verrast, en toen overstelpt en beangst, den orkaan van miskende kracht zich had zien bevrijden. God, wat raakte er niet allemaal verstopt en verdrongen en verwrongen, als je maar werkte en dacht, over je
| |
| |
gevoel heen; met wat een woede vocht het zich nu naar het licht, de weekheid en de drang naar koestering, en het dringende weg-willen-geven... In enkele maanden was het alles gebeurd; de groei, die in anderen, geleidelijk, jaren vraagt, was koortsig door haar verwonderde wezen gejaagd, en van lachend, gul en onberoerd meisje, met een bijna mannelijk klaren geest, was ze in korten tijd tot de hunkerende, felle en ongedurige vrouw geworden, die met hongerige oogen den geliefde naar zich toetrok; die niet zorgeloos kon genieten van 't oogenblik, maar altijd in angst en onrust leefde; die altijd vroég en nooit kon afwachten; die zich opdrong, omdat ze al te voren vreesde verloren te hebben; en die, aldoor vreezend, alleen al door die vrees verlóór...
Ze had het immers wel gevoeld, als ze hem vertwijfeld in haar armen klemde: dit was het meisje niet, dat hij had aanbeden, de verre, ongenaakbare prinses, die wegschonk uit de edelmoedigheid van haar hart; de sterke, zelfstandige vrouw, die wat beteekende in de wereld, en die hem toch liefhebben wilde... Ze had tegenover hem immers geen gedachten en meeningen meer; ze had hem lief met de stupiditeit van
| |
| |
een backfisch, maar met de uitmergelende onrust van de oudere vrouw. Ze hing aan zijn hals als een last; ze trok hem neer, in plaats, dat ze hem sterkte... En hij was jong; daarmee was alles gezegd; hij stond nog vóór de wereld; hij had geen haast; hij hoefde niets in te halen; hij bloeide gááf. Maar bij haar was alles zoo fel en zoo vertwijfeld, dat ze soms wel in uitputting had gedacht er in te zullen vergaan...
Hij was eindeloos lief en geduldig gebleven, al hàd ze soms verwondering in zijn oogen gezien, een zacht, bevreemd vragen, waarom zij altijd zoo tragisch ervoer, wat voor hem een vreugde en een bevrediging was; maar 't had ook de mannelijke drang tot beschermen in hem doen groeien; en hij had soms stil bij haar gezeten, met haar hoofd tegen zijn schouder, alsof ze een zieke was, die hij voorzichtig moest koesteren.
Haar trotsche onafhankelijkheid, haar gewoonte zich te laten gelden, het was alles neergebroken tot de slaafsche dankbaarheid, dat hij haar beveiligde tegen zich zelf; dat hij haar niet prijsgaf als ‘een malle juffer’, maar onvermoeibaar bleef in teeder geduld, zooals hij het eerst in vereering was geweest.
| |
| |
En onder al die warreling van zieleconflicten door, waren de gestadig groeiende voorbereidingen voor haar naderend huwelijk, met hardnekkige regelmatigheid doorgegaan; - na haar ‘uitzet’ had ze haar gordijnen uitgezocht, en na haar gordijnen - kleeden en zeilen; en nog gisteren had ze met verwilderd hoofd een juffrouw over de finesses van haar keukeninrichting te woord gestaan; zonder verweer als gold het een lawine, die zich toch over haar wezen moest uitstorten.
Nu verbaasde ze zich bijna over Louk, die den ban van vertwijfelde berusting in het doordraaien der eens in gang gezette machine door haar energiek telefoneeren verbroken had; en terwijl ze op het geluid der gong, die meldde, dat de koffietafel klaar was, lusteloos het half-beëindigde briefje aan tante Julia wegschoof, bedacht ze met een bitteren glimlach, dat zij 't zich eigenlijk zoo scheen te hebben voorgesteld, dat het heele huis tòch ingericht zou worden, en dat zij er zelf toch in zou moeten; maar dat alleen de man er ontbreken zou.
‘Is er aan tante Julia geschreven?’ vroeg Mama opeens kort, midden uit een gesprek met
| |
| |
Louk over de mogelijkheid om van de litsjumeaux aparte ledikanten voor de kleine logeerkamer en Louk's slaapkamer te laten maken.
Marie Anne, die had zitten soezen over een woordschikking in zijn laatsten brief, - zei hij: ‘nu ben je weer m'n liefste, m'n verre prinses, zooals je vroeger altijd was,’ of had hij gezegd: ‘nu ben je, m'n liefste, weer m'n verre prinses,’ - staarde met een wonderlijkafwezigen blik haar moeder aan; toen, de zooeven vaag gehoorde klanken bij zichzelf herhalend, zei ze snel: ‘Ik ben er aan bezig’, en moest tegelijk bijna lachen om het ridicule, - zij, die op de krant soms nog laat na een vergadering kolommen vol had gepend, gewoon te werken met drukkersjongens naast zich, die de copy haast onder haar handen wegtrokken, zou nu, op een langen, stillen ochtend geen briefje van tien regels aan een oude tante bij elkaar hebben kunnen brengen...
‘Je hoeft haar de heele geschiedenis anders niet uit te leggen,’ onderbrak Mama ongeduldig. ‘'t Is er alleen maar om te doen, dat ze het door jou zelf weet, vóór ze het van anderen heeft gehoord.’
‘Ach, ze heeft de monogrammen immers tóch
| |
| |
al op 't zilver laten zetten,’ sneerde Marie Anne, telkens al blind zich verwerend, vóór iemand haar nog bedreigde. ‘Daar is niets meer aan te doen; en ik denk, dat ze al lang weet, dat 't af is... ze weet altijd alles, vóórdat iemand anders 't weet, en misschien wist ze dit wel, vóórdat we 't zelf hadden bedacht.’
‘Dat kan best,’ troefde Mama onmiddellijk strijdlustig, ‘tante Julia is iemand met heel veel menschenkennis.’
Ze kon dat eeuwige smalen op haar ongetrouwde zuster niet uitstaan. Nu ja, Julia hechtte misschien wat te veel aan vormen, en ze was wat nadrukkelijk de ‘rijke tante’, die daarom ontzien wil worden, maar dat ze eerst de studeeren werkplannen van Marie Anne had afgekeurd, en later zich verzet had tegen dit engagement, - dat kon Mama niet anders beschouwen, dan als bewijzen van haar goed inzicht. Het wás nu eenmaal in hun kringen nog geen gewoonte, dat meisjes iets anders deden, dan thuis, met privaatlessen, voor 't een of ander examen in talen werken; aan een krant te zijn vond ze zelfs voor een man geen geziene positie. Maar toen Marie Anne dit dan eenmaal doorgezet had; toen ze al dat vreemde werk dan scheen te kunnen en er
| |
| |
zelfs voldoening in vond, - toen had natuurlijk ieder verstandig mensch haar die onbesuisde verloving met een jongen, die pas kwam kijken, van heeler harte afgeraden. Maar, - en dit irriteerde haar juist zoo eindeloos in haar oudste dochter, - naar goeie raad had ze nóóit willen luisteren. Altijd had ze alles alleen in zich zelf uitgedacht, en de anderen voor onwrikbare besluiten gesteld. Zelfs Louk, die door 't vuur zou gaan voor haar oudere zuster, had evenmin vooruit geweten, dat 't engagement ‘aan’ zou gaan, als ze nu wist, waarom het ‘af’ was. Marie Anne had 't maar weer gedecreteerd, met droge, harde stem; en als Mama dan over den duren behanger en de badkamer-installatie sprak, keek Louk haar nog aan, alsof ze een misdaad beging.
M'n God, als het kind maar eens wat anders was geweest, wat opener, wat echter. Ze was toch de moeder, en haar hart was toch ook niet van steen. Ze had Eddy toch altijd vriendelijk ontvangen, al had ze dan bezwaren tegen de combinatie gehad... Als Marie Anne nu tenminste maar eens de moeite had willen nemen, haar één keer uit te leggen... Maar neen; die bleef hooghartig zwijgen; die wist 't altijd beter dan iedereen. Volkomen onverwachts was ze er een
| |
| |
paar dagen geleden op uit getrokken, zonder toiletartikelen, zonder zelfs een kam of een tandenborstel mee te nemen, en even onverwachts was ze teruggekeerd, bleek, besloten, somber, maar zonder een traan. Nu zag je toch maar eens, hoe ver je met zulke neuswijzigheid kwam! Als je nog weifelde, of 't er wel van komen zou, bestelde je toch geen stoelen van zeven en dertig gulden het stuk! Dan liet je toch geen groote monogrammen op je kussensloopen werken; die kreeg je er nooit weer uit,... en of Louk nu al bereidwillig aanbood alleen een man te nemen, die dezelfde initialen had, voor dergelijke kinderachtige grappen was het nu heelemaal niet de tijd... Mama, met één donkerrood oor en een zenuwtic aan haar linkerneusvleugel, schoof met nadrukkelijke edelmoedigheid het schaaltje met kouden biefstuk nogeens naar Marie Anne toe: ondanks haar onverschillig kijken zag het meisje er afschuwelijk-slecht uit; de strepen naast den moeën mond accentueerden, dat ze niet meer jong was, en nu haar haar zonder zorg was opgemaakt, leek het dun en slap. Waarom ter wereld had ze den jongen nu nog weggestuurd? Dat ze dol op hem was, had een kind kunnen merken. Zooals zij, altijd klaar met spottende
| |
| |
kritiek, zelfs op menschen waar ze wel van hield, alles van hem had aanvaard, zonder één grapje... Zooals zij, de ongenaakbare, 's avonds de trappen afgleed, als ze hem in de verte had zien aankomen... Hij kwam ongelijk, toch miste ze hem nooit. Stond ze dan uren lang voor het raam uit te kijken? had Mama dikwijls gedacht; zou ze 't dan zóó onoverkomelijk hebben gevonden, als hij eens gewoon had moeten bellen, en gewoon door Betje was binnen gelaten...
God, àls ze nu maar eens wat zei. Verdriet hàd ze; dat was duidelijk; er was waarschijnlijk iets tusschen hen gebeurd, een misverstand, of wat dan ook; want Eddy was altijd hartelijk en attent geweest, en ze kon niet gelooven, dat die jongen... Maar telde de ervaring en het verstandiger inzicht van ouderen dan tegenwoordig voor niets; was een moeder alleen nog maar goed om waschstellen mee uit te zoeken en om rekeningen te betalen?
Mama voelde, dat de bitterheid weer de overhand kreeg over haar hart; ze was toch altijd goed geweest voor de kinderen; ze was altijd om en bij hen geweest, toen ze klein waren; ze had hun een verstandige opvoeding gegeven en een goed voorbeeld, voorzoover ze wist; ze was
| |
| |
haar leven lang een toegewijde huishoudster geweest, en ze had 't er nooit bij neergelegd, ook niet in de moeilijke jaren van de ziekte van haar man; - toch had ze nooit iets van vertrouwelijkheid bij haar dochters gevonden. Louk was zachter; die kon, als ze haar tenminste alleen had, nog wel eens gezellig zijn, en gewoon praten over gewone dingen. Maar Marie Anne had van haar jeugd af dat geëxalteerde gehad: in haar jonge-meisjestijd geen gedachte aan een man of aan een huwelijk, maar al haar kracht geconcentreerd op werk, op zelfstandigheid. En nu haar jaren van droomen voorbij schenen, deze late liefde voor een jongen, die bij haar geleerdheid toch eigenlijk kinderachtig had moeten lijken. En toen ze 't onwaarschijnlijke tenslotte voor iedereen reëel had gemaakt door een uitzet van zestienhonderd gulden, door een keukenmeisje en een daghit en een abonnement bij den nachtveiligheidsdienst, - toen zei ze meteen, dat 't toch maar niet doorging......
‘En de wasch staat ook nog onuitgepakt in de gang,’ ontviel Mama opnieuw, omdat ze zelf wel inzag, dat haar gedachten, hoezeer ook tot meelijden en zachtheid bereid, toch telkens weer door het bezwarend materieele werden gevan- | |
| |
gen. ‘Dat is me in de vier en dertig jaar, dat ik een huishouden heb, nog nooit gebeurd; maar je durft niet nog meer overhoop te halen, want die kist met het uitzet kan nu ook niet langer in het spreekkamertje blijven staan. Hoe eer al die dingen uit den weg zijn, hoe beter, maar je weet niet, waar je met het goed blijven moet.’
Marie Anne, moeilijk bedenkend, wat ze straks aan haar chef op de krant zou schrijven, - ‘Kom ik u vragen het verzoek om ontslag als niet gedaan te beschouwen,’ - had er door heen het visioen van de onderjurken met ragdunne kant, waarover ze nog met Mama had gekibbeld, omdat die het ‘ondegelijk’ noemde; en Louk, die een onbeheerschten blik van haar opving, schrok van de stompe pijn, die er uit sprak, pijn van een gemarteld beest, dat zich niet verweert.
‘Ik zal 't straks alles wel uitpakken en opbergen,’ zei ze snel, omdat 't vanzelf sprak, dat Mama ontzien moest worden, omdat 't Mama was, en Marie Anne, omdat ze verdriet had; en omdat 't er voor haar niets op aan kwam.
‘Loukie,’ fluisterde Marie Anne, terwijl Mama de kamer uit ging, ‘jij mag bij me komen
| |
| |
logeeren, als ik in m'n oude juffershofje achter 't raam met de rooie geraniums zit, hoor. Jij verdient vandaag den hemel aan me, kind.’
En ze vertrok haar mond tot een glimlach, terwijl haar oogen zóó vertwijfeld keken, dat Louk de hare vol tranen afwendde.
Tante Julia zat op het lage stoeltje tegen het bureau aan, en haar scherp, snugger profieltje keek koel en rustig naar het bleek-geagiteerde gezicht van Marie Anne.
‘Maar laat me Mama even gaan waarschuwen; ik denk, dat ze rust, of boven bij het goed bezig is,’ accentueerde Marie Anne nadrukkelijk, om tante's hardhoorigheid tegemoet te komen.
‘Welnee, kind, ik kom immers eigenlijk voor jou. Ik hoorde het toevallig bij den klokkemaker. Toen ben ik maar dadelijk naar je doorgegaan. Het moet een heele slag voor je zijn.’
Marie Anne keek met knippende oogen naar buiten; de stem had zoo welmeenend geklonken, en ze herinnerde zich vaag, dat tante Julia zelf in haar jeugd met een officier verloofd moest zijn geweest; gelijksoortig verdriet bracht de menschen toch altijd bij elkaar, dacht ze ver- | |
| |
zoend; en bijna week verontschuldigde re zich: ‘Ik had 't U vanochtend net zitten schrijven; 't was niet de bedoeling, dat U 't door een vreemde hooren zou... U bent altijd zoo vriendelijk voor ons geweest.’
En dat ‘ons’, dat nu weer voor altijd ‘hij’ en ‘ik’ ging worden, hoe langer hoe verder uit elkaar, - schrijnde haar opnieuw, alsof ze aan elk détail de wond van haar hart zeer schuurde.
‘Er moet wel iets heel ergs gebeurd zijn,’ praatte tante Julia door, wie het zachter gezegde was ontgaan, ‘er moet wel iets heel ergs gebeurd zijn, om op jouw jaren en met den trouwdag zoo dichtbij, nòg den band tusschen jullie te verbreken.’
Marie Anne schudde zacht het hoofd; ze voelde zich opeens heel moe; ze wist weer, dat ze tegenover die ándere wereld stond, waar alles om andere motieven en volgens andere waarden ging; waar je, als je van elkaar ging, elkaar tenminste stevig allerlei te verwijten moest hebben, echt concrete grieven van ‘hij wou ook altijd’, en ‘hij dacht er ook nooit aan, dat ik’; en terwijl ze, even bijna gelukkig, aan zijn laatsten lieven brief dacht, zoo vol teedere bezorgdheid en dankbaren eerbied, dat tante Julia daar
| |
| |
zeker niets van begrepen zou hebben, zei ze zakelijk: ‘Ik zit juist aan den directeur van de krant te schrijven; ik zou daar nu wel graag weer terug komen.’
‘Ja,’ meende tante, zoo bezwaarlijk, alsof zij 't te vergeven had, ‘dat zou ook verreweg het beste voor je zijn. Maar of ze, zonder opgave van redenen, jou, die zoo wispelturig lijkt, nu zoo maar weer terug zullen nemen...’
‘O, maar ik vertel hun, dat m'n engagement af is, en ze zijn er altijd erg aardig voor me geweest.’
‘Af, àf; ja; maar de reden. Je hebt toch eerst er iedereen ingehaald, om te zeggen, dat je met hem trouwen ging;... dan kun je nu toch maar niet ineens zònder meer......’
Tante wond zich op, en Marie Anne, bits, opnieuw in haar gewone houding van verweer troefde onmiddellijk: ‘Nou, maar toen ik met 'm zou gaan trouwen, zei ik toch óók niet, waarom.’
‘Omdat je van 'm hieldt, dat begreep iedereen......’
‘Nou, dan gant 't nu af, omdat ik nu, omdat ik nu niet meer...’
Ze worstelde om de woorden over haar lippen
| |
| |
te krijgen. Toen, opeens met een veranderde stem, als om tante gemoedelijk te overtuigen, zei ze bemiddelend: ‘Maar u begrijpt toch zelf wel, tante, juist als je niet meer zoo heel jong bent, doe je de dingen niet meer in een roes. Dan valt er veel meer te overwegen, te wikken. Je hebt niet meer de moed, die je over de moeilijkheden heen helpt...’
‘Maar hij was jong genoeg. Nu 't eenmaal zoover was, had hij dan maar moed voor twee moeten hebben.’
‘Maar ik ben een vrouw met een éigen wil,’ spotte Marie Anne, terwijl ze tegelijk vertwijfeld dacht: moed voor twee, o, als hij dát had gehad; nog iets van dien blijen overmoed van het begin, toen hij al haar bezwaren weg lachte met de stralende zekerheid: ‘Maar als ik het nu heel vast en heilig wéét’; nog iets van die onwrikbare overtuiging: ‘Je hóórt bij mij; je kunt je verzetten, zooveel je wilt; tenslotte zul je het zelf wel moeten inzien.’ Maar toen ze 't hem nu eindelijk had geschreven, het ontzettende, dat ze zichzelf aandoen moest: ‘Eddy, het leven heeft voor jou en mij toch eigenlijk een te verschillend gezicht. Jij of ik zullen ons altijd geweld moeten aandoen om in de sfeer van den
| |
| |
ander mee te leven; want we hooren in verschillende sfeeren, en ons leven is in een verschillend seizoen,’ - toen had hij niet meer geworsteld, maar onmiddellijk terug geschreven: ‘Jij wonderlijk wijze liefste; had ik al naar je woorden moeten luisteren, toen je me in het begin hetzelfde zei? Maar ik kòn het immers niet gelooven, omdat m'n hart zoo naar je toetrok. En ik ben nòg dankbaar, dat ik je toen niet geloofd hebt. Je hebt me zoo onzegbaar veel gegeven en me zooveel dieper gemaakt. Je hebt me nooit in iets teleurgesteld. Vreemd, dat ik nu dan toch zeg: ik geloof, dat je gelijk hebt.
Want in dezen tijd heb ik geleerd, dat het leven onverwrikbaar is, en dikwijls sterker dan onze wil. De jaren, die ik te laat geboren ben, zooals ik dat in 't begin altijd noemde, kan ik nóóit inhalen. Jij hoort, als het ware, in een andere klasse, en dat schrijnde ons altijd weer, zoolang we speelden, dat we gelijken waren. O, m'n verre prinses, nu blijf ik je eeuwig vereeren, omdat je me niets dan van het allerbeste hebt gebracht.’
‘Je bent eigenzinnig, jullie moderne vrouwen zijn eigenzinnig,’ weerlegde tante Julia, regelrecht vijandig; ‘jullie doet maar net, wat je in- | |
| |
valt, en bereidt daarmee je eigen ongeluk. Want je zult mij niet wijs maken, dat je je nu gelukkig voelt.’
‘Nee, niet bepaald,’ gaf Marie Anne toe, met een zielig vertrekken van haar mond, en tante Julia, die er onbewust teleurgesteld over was, dat er niet geschreid werd, zag juist bijna haar doel bereikt, toen de deur ineens met een ruk open vloog, en Louk de kamer binnen snelde, angstig van haar zuster naar tante Julia kijkend.
‘God, tante, ik hoorde nù pas van Betje dat U er was; komt U toch mee naar de huiskamer; ik zal dadelijk thee zetten. Ik heb Mama ook gewaarschuwd.’ En nogeens speurde ze nerveus naar de strak getrokken gezichten.
‘Nee, dank je,’ zei tante koeltjes, ‘ik ga maar meteen naar huis.’
‘'t Liep heusch nogal los,’ troostte Marie Anne gedempt; ‘ze heeft in edelmoedigheid zelfs niet gerept van 't zilver.’
Waarop ze, neeroogend op den half afgeschreven brief aan haar chef, opeens door een zoo onoverwinnelijke walg van alles, wat er was, en wat nog komen zou; van alles, wat ze moest, en wat haar onthouden zou blijven, overvallen
| |
| |
werd, dat ze, teruggezakt in haar bureaustoel, blind voor zich uitstaren bleef.
‘We gaan kapot,’ dacht ze stomp, ‘we gaan allemaal kapot, ieder op z'n eigen manier.’ En dan weer: ‘Waarom zou ik lachen over tante Julia? Is het niet mijn voorland, zal ik niet net zoo worden? O God, ik heb geen kans; ik zal me niet boven de verbittering uit kunnen werken. Ik ga kapot, op m'n eigen manier, zooals iedereen, zooals iedereen.’
En het doffe: ‘kapot, kapot’ klopte in haar hoofd, als slagen van een hamer.
Na het eten kwam er een oogenblik van respijt: ze lag in een lagen stoel gedoken, staarde vaag den tuin in, waar de gelende wingerdslingers zoetjes wuifden, en verbaasde er zich over, hoe deze bijna pijnlooze luwte zoo ineens over haar hart was neergestreken. Ze was een beetje bang zich te bewegen, omdat dan al de ellende misschien ineens weer over haar losbreken zou.
Vreemd, mijmerde ze langzaam, dat ze nu weer even ‘gewoon’ kon zijn, met de andere menschen mee; dat nu even die angel uit haar hart was genomen, en ze de dingen nuchter zag.
| |
| |
Natuurlijk, Eddy wás een lieve jongen; maar dat was toch de heele wereld niet. Er bleef toch nog eindeloos veel meer over; haar werk, Louk, haar muziek, gedichten, concerten, menschen, waar ze mee praten kon... Het leek wel, of haar aandacht de laatste maanden in een kramp was verstard geweest; haar gedachtenveld was zoo eng, zoo begrensd geworden; alles kwam van en keerde naar Eddy... En hij had toch geen grootsche geest; alleen een zoo stralend hart...
Stil, leidde ze zich weer af tot kalmte, vandaag is het als den eersten dag na een operatie; dan is de pijn zoo brandend, dan concentreert alles zich op dat eene plekje, waar iets weggenomen is; maar dat wordt ieder uur minder. Je merkt na een paar weken met verbazing, dat je er ook wel buiten kunt; er komen uren, dat je bijna gaaf leeft in de bezigheden van het oogenblik; en dan komt eindelijk de tijd, dat het verdriet zóó ver weggeweken is, dat je er mee kunt spelen; dat je herinneringen kunt oproepen, als een lieve verteedering; dat je je vermeit in je zoete weemoedigheid... Maar dat duurt heel lang, en daarvóór moet je zeeën van ellende doorwaden, zeeën... Hoe was het toch mogelijk, dat andere menschen door hun verdriet heen
| |
| |
kwamen; andere menschen, die niet, zooals zij, den troost hadden van prettig werk, van algemeene belangstellingen, van vermogen om te begrijpen; winkelmeisjes, verlaten door hun geliefden; de doove verver bij de achterburen, eindeloos gesard door de jolige meid, die met alle commensalen grapjes maakte; de ziekelijke schoonmaakster, die haar eenige kindje verloren had; - waaruit putten die allemaal hun moed om toch weer verder te leven, door al die leege dagen zonder doel, terwijl zij, met alles wat ze dan toch nog kon en had, bijna niet staande wist te blijven.
Was ze zoo zwak en zoo klein? Maar Eddy bewonderde haar toch juist, en zei, dat ze heroïsch was. God, als ze dát maar kon vast houden, dat het goed was geweest, goed voor hem. Dat ze hem had bevrijd van een juk, dat hem te zwaar was geworden; dat hij nu weer, versch en jong, een blijer leven kon beginnen, tusschen menschen, die bij hem hoorden, jonge meisjes, die nog zorgeloos en zonder haast, onbedoeld coquet, en bekoorlijk waren; jonge meisjes, die hetzelfde licht droegen in hun oogen als hij; en niet haar verteerenden gloed. O, die avond, toen ze tastbaar ervaren had, wat ze,
| |
| |
zonder 't zich te willen bekennen, al maanden had geweten; die avond, dat in de zoele herfstlucht Eddy met de andere jonge mannen en meisjes den tuin in gedwaald was, terwijl zij met de ouderen om de tafel was blijven zitten, in een boeiend gesprek over de buitenlandsche toestanden. Ze had de jonge stemmen hooren dartelen, en tegelijk de waardeering voor haar vlotte intelligentie op de gezichten der ouderen gezien; ze had tegenover elkaar gesteld de Engelschen, die hun medemenschen wel alle ideëele vrijheid lieten, maar de beste handelsrelaties, de voordeeligste posten voor zich alleen opeischten; en de Duitschers, die alles wilden maszregeln, van boven af, maar niet de materieele belangen van de ‘beschermde natie’ dwarsboomden; - en onder haar woorden door had ze gezien, hoe Eddy, met een blik, dien ze zoo goed van hem kende, het haar van een der meisjes had losgemaakt, dat aan een doorntak was blijven hangen; en terwijl ze idealisme en pharizeïsme, zakelijke nuchterheid en opportunisme door elkaar hadden gewerkt, totdat geen enkel begrip meer zijn eigenlijke beteekenis had behouden, had ze met een vreemde helderheid gedacht: zij is vier en twintig; ze heeft geen rimpels, en
| |
| |
geen meening over de verhouding der volken. Zoo zijn ze daar allemaal, bij elkaar; en ik hoor hier, bij de wijsheid en de sjawls en de rheumatiek.
En toen was Eddy terug gekomen, zonder de anderen; hij had iets betrapts in z'n blikken gehad, en had, over haar heen gebogen, zacht gezegd: ‘Wil je me vergeven, Marie Anne; ik ben langer weg gebleven dan ik dacht.’
En zij had luchtig gelachen en gezegd: ‘Vergeven? Maar dat kun je immers alleen, als je tegenover elkaar staat, ieder aan den anderen kant van 't geval. Wij kunnen elkaar toch nooit iets vergeven...’
Toen had hij, zonder begrip voor haar spitsvondigheidje, alleen even vaag voor zich uit gestaard en er aan vastgehouden: ‘Ik geloof toch niet, dat 't erg aardig van me was.’
En onder 't naar huis wandelen, had ze vertwijfeld met haar hoofd op z'n schouder in zijn jas gebeten; ze was toen al volkomen vereenzaamd geweest, want zij wist wat er moest gebeuren, terwijl hij er nog zoo onbevangen bij liep; wat er moest gebeuren, niet om dat eene meisje, waar hij misschien nog wel een paar nachten van droomen zou; maar om het leven,
| |
| |
dat hem anders trok dan haar; hij was opeens haar gelijke niet meer geweest, maar haar kind, voor wie ze nu al dat erge moest gaan lijden; maar, o God, een zoo hartstochtelijk bemind kind, en dat ze niet opgeven kon...
Nu barstte plotseling de opstandigheid weer los in haar hart: waarom, waarom had ze het gedaan? Waarom had ze hem een vrijheid terug gegeven, die hij haar nog niet vroeg? Waarom had ze hem in zichzelf laten zien, terwijl hij anders het leven met haar zou hebben aanvaard, zooals het eenmaal was gekomen? Hij zou zich nooit hebben losgemaakt; hij zou nooit zelf deze beslissing hebben genomen; dan had ze toch eerst gelukkig kunnen zijn, maanden, jaren misschien; dan had ze toch eerst kunnen drinken, tot verzadigens toe, zij, de verdorste, de versmachte. Hij was nog zoo jong; hij had altijd nòg weer een nieuw leven kunnen beginnen, nadat hij haar de volheid gegeven had. En dan was ze toch niet achter gebleven als een idioot, die niets weet en niets kent, en altijd maar achter de tralies heeft staan te hunkeren; dan was ze toch een vrouw geweest, die de diepten van geluk en van smart had gepeild, en nu niets meer van het leven te wachten had. Dan
| |
| |
had ze toch niet verbitterd hoeven te worden, zooals nu, nu ze voelde, dat al haar zielskracht was verteerd in een somber verlangen, in een stomp verzet, om alles wat haar onthouden werd... Ja, ze wíst het wel, alleen de ‘kleine’ zielen werden bitter, als het lot hun tegensloeg, maar er lag weinig troost in, bij haar verbittering dan ook nog te weten, dat ze maar een kleine ziel had...
O God, het wàs niet onoverkomelijk alles te verliezen, als je maar eens alles bezeten had. Maar zóó afstand te doen, vóór de vervulling; was ze dan gek geweest, dat ze die ondragelijke marteling had geroepen over haar eigen hoofd? Dat ze nu zijn vereering had gered; dat ze nog bitterder onder zijn verkoeling zou hebben geleden; dat het een misdaad zou zijn geweest tegen zijn argelooze jeugd; ach, bakerpraatjes; ethisch gefemel, goed voor de Zondagschool... Ze hàd hem, en ze had hem moeten houden; ze had zich in het leven moeten storten, zonder bedenkingen; o, ze zou weer jong zijn geworden in haar geluk, als ze maar eenmaal van die sloopende onrust bevrijd zou zijn geweest; ze zou weer mooi zijn geworden en geestig, ze zou al de facetten van haar vernuft voor hem heb- | |
| |
ben laten stralen; hij zou zich bij haar nooit verveeld hebben, zooals bij zoo'n jong gansje, en ze zou voor hem hebben gezorgd, gezorgd; alle kleine dingetjes, die hij prettig vond zouden er altijd zijn geweest, precies zooals hij het verlangde; ze zou in z'n werk hebben meegeleefd; en soms, - maar dat zou 't moeilijkste zijn, - zou ze hem uit logeeren sturen, bij jonge vrienden, die jonge vrouwtjes hadden; en dan zou hij terug komen, een dag eerder dan ze hadden afgesproken, stralende van verlangen naar háár, omdat niets ter wereld bij het geluk van hun samenleven kon halen.
... M'n God, als hij nu, nu dadelijk eens kwam. Als hij ineens voor haar stond, en zei: ‘Liefste, ik kán niet buiten je. Je hadt toch géén gelijk. Ik houd alleen van jou...’
In een blinde hoop trachtte ze zich op te richten, maar tegelijk kerfde de vertwijfeling zoo wreed door haar hart, dat ze haar hoofd kreunend op de stoelleuning liet vallen. Hij zou niet komen; hij had haar inzicht aanvaard. Hij had immers zelf geschreven: ‘Ik had je zoo lang als een onbereikbare heilige vereerd, dat ik bijna schrikte, toen je een tastbaar mensch voor me werd. En hoeveel liefs en warms die rijke
| |
| |
mensch me ook bracht, ik kon mijn verloren heilige toch nooit geheel vergeten.’
Hij kon nu weer in haar zien, wat hij eigenlijk altijd in haar had gezocht: een geheimzinnig idool, een koel-schitterend sieraad. Zijn léven lag elders. En zij, zij, - o, de leugen van dit alles, - ze had kunnen bedelen als een hond, om nog iets van z'n warmte, nog iets van z'n zachtheid, omdat ze verging, omdat ze het niet dragen kon. En toch... en toch! als ze aan zijn oogen dacht, zijn jonge, moedige oogen en de zachte blijheid van zijn stem; als ze er aan dacht, hoe hij haar kon troosten en koesteren, en hoe jongensachtig-uitgelaten hij zijn kon, op hun lange zwerftochten, - dan wist ze weer, dat haar sentiment geen liefde was, die iets, oneerlijk, had kunnen rooven; dan wist ze, dat ze 't hem altijd weer zou moeten zeggen, ondanks den vertwijfelden ondergang van haar eigen hart; omdat ze hem zóó lief had, dat ze hem gaaf wilde bewaren voor een gaaf geluk.
Het was volslagen donker geworden; en terwijl dit plotseling tot haar bewustzijn doordrong, besefte ze tegelijk het gevaar, dat Louk of haar moeder haar zouden komen zoeken, en iets zachts of troostends zeggen. In angstigen
| |
| |
weerzin stond ze op, sloop voorzichtig de deur uit, en op den tast de trap op naar boven. In de huiskamer hoorde ze Mama's stem en 'n heesch mannengeluid, vol bedenkingen. Zeker de behanger, dacht ze suf, of de man van de lampen. En tegelijk was er weer die verbazing in haar, dat er nooit iemand dood kon gaan, en dat er geen engagement verbroken kon worden, of dadelijk waren er materieele kwesties. Er was nooit tijd voor verdriet, maar altijd moest er geconfereerd worden met naaisters en drukkers en ververs en huisbazen... Ach, en bij geluk eigenlijk ook; de menschen verdronken alles in de materie; en als ze dood gingen, waren ze nog verbaasd, dat ze zoo weinig van hun leven hadden overgehouden......
Ze had de deur van haar slaapkamer op slot gedaan, en bijna rustig begon ze nu zich uit te kleeden. Vreemd, dacht ze; nu kon ze weer adem halen; na elken ergen aanval scheen een rustpoos te komen, zooals in hoofdpijnnachten. Op 't oogenblik hoefde ze heelemaal niét gek te worden; ze zag het leven, zooals het was, moeilijk, maar toch wel te doorstaan, en ze herinnerde zich zelfs, dat er menschen waren, die het prettig vonden. Ze bekeek haar blanke
| |
| |
armen in den spiegel, bezig haar haar te borstelen; ze dacht, hoe ze de laatste maanden een nieuwe belangstelling voor die armen, en voor haar tengere polsen had gevoeld; ze wist meteen, dat dat nu niet meer noodig was, maar het roerde haar niet.
Dan dacht ze aan de krant, met zijn sfeer van jacht, het doffe draaien der machines, de lucht van olie, inkt en papier, het slifferen van de drukkersjongens door de zwart-steenen gangen, en de gemoedelijke kameraadschap onder elkaar, waar haar verder leven nu bij hooren zou... Ze wist zeker, dat ze haar hartelijk zouden ontvangen, als ze terug kwam, en de eerste dagen roerende kleine attenties voor haar zouden hebben; maar ze wist ook, dat, als de directeur 't hun morgen zou vertellen, ze er uren lang in de verschillende kamers grappen over zouden maken; onbescheiden er over zouden blijven doorleuteren, met een bakerachtige belangstelling voor amoureuse conflicten, die ze van al die idealistische cynici zoo goed kende.
‘'t Raakt aan hun eigen zeer,’ dacht ze wijsgeerig; ‘het leven is niet ingericht op gevoelige harten.’ En ze vond zoo'n krant, waar iedereen met hartstocht, dikwijls boven z'n krachten
| |
| |
werkte, om een wrok tegen 't eigen lot te verduwen, opeens de boven alles geschikte plaats om haar gekwetste wezen op te bergen.
Terwijl ze zich waschte, kwam, dwars door het parfum van haar zeep, opeens de geur van Eddy over haar: een mengsel van sigaretten en scheerpoeier en zeewater; ze probeerde zich precies het beloop van zijn hooge, jongensachtige oor te herinneren; maar ze was er te moe voor, en ze zei dat 't haar ook eigenlijk niet schelen kon. Wat zou hij nu doen? dacht ze vaag. 't Was Dinsdag, debatingclub... of zou hij niet zijn gegaan... Gek, dat ze dat nu niet wist en al die kleine dingen nooit meer zou weten.
Toen zocht ze een nachtjapon. O ja, de wasch was niet uitgepakt; maar keurig, op rechte rijen, met de gekleurde bandjes er nog om heen, had Louk de stapels van haar uitzet in haar kast opgetast, de rokken met geborduurde strooken, de combinations met de zijden lintjes; de ragdunne onderjurken en de nachtjaponnen met de lage halzen... En tegelijk wist ze weer dien avond, toen Eddy aan haar bureau de adressen voor de ondertrouwkaarten had zitten noteeren, en Mama aan den anderen hoek van de kamer, met onderdrukte stem, een betoog tegen haar
| |
| |
had gehouden, dat zij, met haar gevoelige keel, in dit vochtige klimaat, toch zeker niet zoo onverstandig zijn zou een nachtjapon te nemen... En toen ze koppig volgehouden had, en haar moeder schouderophalend was heen gegaan, - toen had Eddy ineens achter haar gestaan, en met z'n warme hand om haar keel jongensachtig gezegd: ‘Maar ik zal je toch altijd warm houden, schat, altijd.’
Met een ruk trok ze het rose bandje door, en griste een nieuwe nachtpon naar zich toe. ‘De trouwponnen’ hadden Louk en zij ze samen genoemd, zooals ze ook praatten van de ‘trouw’-vaatdoeken en de ‘trouw’-eierdopjes. Nu beet die naam haar opeens met een knauw in haar hart. Tegen haar wil was haar een zacht kreunen ontsnapt, en langzaam neerzakkend naast de kast, dacht ze nog dof: ‘Nu komt weer een érge aanval,’ en toen: ‘Ik wou maar, dat ik er aan dood ging.’
Maar ze voelde het sterke kloppen van haar hart. Te jong om te sterven; te oud om te mogen leven, wist ze zich, en ze drukte haar tanden in de palm van haar hand, tot een bleek-roze streepje langzaam over de nieuwe nachtpon heenkroop.
|
|