| |
| |
| |
Bij het vuur
II
DAT was in den tijd, toen ik de kaartjes knipte aan 't Centraalstation’, begon hij te vertellen - en toen zij snel-vragend haar groote, pruilende oogen naar hem ophief - ‘ja, heb ik je dat nooit verteld, dat ik, toen 't aan die bank met me misgeloopen was, me bij de Staatsspoor als conducteur ging aanbieden? 't Was ook eigenlijk een onzinnige onderneming van De Marez geweest, mij opeens in zoo'n dure betrekking aan zoo'n geheid-maatschappelijke instelling te willen vastleggen. Omdat ik, alleen uit platonische belangstelling, als een sport, me in effecten had verdiept...
Ik kwam met een paar nieuwe ideeën. Bankdirecteuren hebben nooit ideeën, behalve over de heiligheid van 't bezit en dergelijke. Nou, mijn eerste aanwijzingen hadden succes; ze vonden me wel een bijzonder mal verschijnsel, omdat ik me nooit in hun langwoordige verga- | |
| |
dertaal uitsprak en grapjes maakte met de werkvrouw en den liftjongen - maar ik scheen toch wel drommels goed mijn verstand te hebben, en daarom dachten ze, geloof ik, dat dat andere maar hang naar originaliteit was... Ze verdroegen me dus in mijn onwijsheid, en alles ging goed, tot er een crisis in de rubber kwam.
't Was een lekker-winderige dag, en ik ging naar Noordwijk. Ik zwom wat, lag me in de zon te roosteren, en ik zat op een hoofd met schelpjes in 't water te mikken, enfin, je kent die dagen wel, dat 't leven goed is van onder tot boven, en ieder oogenblik zijn waarde heeft. Toen ik 's avonds thuis kwam, behagelijk verbrand en moe, vond ik op m'n kamer telegrammen, brieven, een juffrouw, die op van zenuwachtigheid was door 'n heelen dag telefoongerinkel, en, ergst van alles, De Marez met een nerveus, afgepijnigd gezicht... Waar ik den heelen dag gezeten had? Of ik dan een kind was en niet begreep, dat nu meer dan ooit mijn advies noodig was geweest? Of ik geen gevoel van verantwoordelijkheid had? Of er mij dan niets ging boven het genoegen, den zonderling te kunnen uithangen? Toen voelde ik ineens, dat hij
| |
| |
gelijk had; en tegelijk: dat ik er niet aan meedoen kon.
Als zij mij de duizenden in de hand gaven, die mij een zorgeloos bestaan verschaften met flanellen pakken en taxi's en een restaurant, waar je je kippetje getrancheerd op je bord kreeg, - dan hadden ze daarmee 't recht gekocht van mij te verlangen, dat ik uur aan uur mijn hersens zou inspannen om voor hen de millioenen binnen te sleepen, die, als je eenmaal tot een zekere hoogte in de geldwereld bent gestegen, rond je in de lucht voor 't grijpen hangen... En toen besefte ik: nee, van die soort ben ik tóch niet. Wie geld wil hebben, die zàl het hebben, maar hij moet er alles aan offeren: rust, vrijheid, geluk; - alles wat we ‘leven’ noemen. Ik wou juist 't andere. Daarom zei ik tegen De Marez, dat 't een vergissing was. Dat ik wel van tijd tot tijd een bruikbaren inval had; maar dat een zomerdag voor mij een dagom-in-de-zon-te-liggen zou blijven, al steigerde de beurs als een hollend paard. En terwijl we zoo naast elkaar stonden, zag ik opeens onze twee gezichten in den spiegel, zijn ronde, bleeke, correcte hoofd en ik er naast als een boef met m'n haar over m'n voorhoofd, verbrand en ver- | |
| |
wilderd. Ik zei alleen maar: ‘Kijk nou zelf’, - en toen moest hij nog lachen ook, al zat hij er verschrikkelijk mee in, hoe hij zijn mede-directeuren de onvergeeflijke lichtzinnigheid van zijn protégé duidelijk moest maken. - Hij had 't ook nooit moeten beginnen, maar hij had er een kinderlijk vertrouwen in gehad, dat ik après tout niet zóó onnoozel zou zijn, om, wanneer ik eenmaal als maatschappelijk man was geaccepteerd, er toch weer tusschenuit te breken... Maar ik stond een paar dagen later te solliciteeren als treinconducteur. Ik had illusies van 's avonds op 't treeplankje van den achtersten wagen mee te rijden, en de donkere wereld in te staren, terwijl de seinen verschoten, en de rails zich eindeloos ver uitlijnden; ik stelde me voor, hoe genoeglijk ik op vroege herfstochtenden langs
de nevelige stationnetjes zou slenteren, en een naam afroepen, die 't eenige geluid was in de stille lucht.
Ik had mijn Duitsche ingenieursdiploma en ik had natuurlijk relaties. Als je eenmaal geboren bent, waar wij zijn geboren, dan mag je je nog zoo wonderlijk gedragen, - als je voor de machthebbers komt te staan, hebben ze toch altijd je vader of je grootvader gekend, en luis- | |
| |
teren ze daarom toch ànders naar je, dan naar een ‘geboren’ stoker of putjesschepper....
Nou, op de treinen rijden mocht ik niet, maar ik mocht wèl de kaartjes controleeren. Misschien dachten ze, dat ik toqué was, en als ik mijn kans schoon zag, de boel in de machinekamer in het honderd zou sturen; misschien wilden ze me paedagogisch naar hun geregelde wereld terug voeren, door me in de ongeregelde een niet àl te aantrekkelijk baantje aan te bieden. - In elk geval: ik nam 't blijmoedig aan. Ik ben m'n leven lang dol op stations geweest. Dat is eigenlijk de eenige plaats ter wereld, waar ik me thuis voel. Als die kolossen van treinen zoo onstuimig komen binnenstuiven; of als er een weggaat, weifelend, lijzig, alsof hij niet scheiden kon... Treinen, rails, seinlichten, armen, die op en neer gaan, - in niets zijn de groote symbolen van 't leven zoo tastbaar uitgedrukt als in al dat gedoe van vervoer... Ik houd zelfs van de rookwalm en van de schreeuwerige krantejongens. Ik vond 't heerlijk in die sfeer te zullen ademen, dag aan dag; zoo'n wereld, waar alles zoeken en veranderen en losheid is, nadat ik me juist bijna aan een brandkast had laten verankeren... Maar toen
| |
| |
ik er eenmaal stond, viel 't me niet mee. De treinen puften en stormden in de verte, maar ik mocht er niet in. 't Perron zelf was vrij luguber, met een grijs vervaald licht, alsof het altijd regende. En de menschen, de stroom menschen, die den heelen dag langs mij heen golfde, zag ik altijd maar onder één aspect: allemaal geagiteerd, allemaal gehaast, allemaal met hun verengde bewustzijn alleen op den éénen trein gericht.
Soms waren er wel eens een paar frissche kerels onder, zooals ik ze graag mag, en met wie ik vroeger in minder dan geen tijd had zitten boomen over de vischteelt in Noorwegen of de staatsinrichting op Bali... Kerels, die ménschen zijn gebleven; die een stoel een stoel noemen en den hemel den hemel, en niet tot hun keel vol zitten met positie en stand, en ‘alle weldenkende menschen’-meeningen, zoodat juist die dingen hún van zelf sprekend lijken, waarover een ander niet kan ophouden zich te verbazen... Maar ik stond daar eenmaal als een pilaarheilige; iedereen kwam langs me, maar ik mocht ze niet vasthouden, en ik mocht niet mee. Soms kwam een bleeke, zenuwachtige juffrouw mij de sleutel van de retirade vragen;
| |
| |
of ik kon iemand helpen zijn reis in elkaar te zetten, of een koffertje bewaren; dat waren al zoo de grootste emoties. Ik, die altijd had moeten zwerven, was nu het eenige vaste punt geworden in een bewogen, veranderlijken stroom. Het leek een parodie van het noodlot, en ik dacht wel: nu geloof ik toch zelf ook, dat ik gek ben, omdat ik dit bestaan heb uitgekozen. Het was een allerberoerdste tijd...
Maar ik wou je niet over mezelf, maar over het meisje vertellen; ze kwam elken Dinsdagavond, en dan moest ze met 't locaaltje mee; ik denk, dat ze op een buiten les ging geven, of een oude dame voorlezen. Ze had altijd een boekentasch bij zich, en ik had haar al gauw opgemerkt, zooals ik alle menschen opmerkte, die niet als bezeten idioten langs me heen naar hun trein drongen, maar die hun gewone menschelijkheid ook in zoo'n spannend oogenblik wisten te bewaren... Ze kwam altijd vroeg; eerst nam ze haar kaartje, en dan verdween ze in de telefooncel; daar bleef ze soms een heelen tijd. Ze ging er in als een gewoon mensch, een dood-eenvoudig meisje met een langen mantel en een klein hoedje; als je goed keek, had ze
| |
| |
wel een lief gezicht; maar om zóó goed te kijken was er geen aanleiding. Maar als ze er uit kwam, dan straalde alles aan haar; dan liep ze, of ze danste, en toch zoo bedwongen, alsof ze met geweld alle sluizen dichthield, omdat 't geluk anders haar hart zou overstroomen; dan leek de bleekheid van haar gezicht tot een wit licht geworden, en haar oogen vlamden. Ik was altijd ontroerd en blij, als ik haar zoo zag. Geluk is zoo iets wonderlijks. Het is misschien het heiligste, dat er op de wereld bestaat. De menschen praten altijd zooveel over de heiligheid van de smart. Die is er ook wel, maar tot die hoogte kunnen betrekkelijk velen van ons het brengen. Maar het heilige geluk is heel zeldzaam. Wie 't in zijn leven mag zien, moet zijn oogen maar eerbiedig neerslaan. Als zij langs me kwam, zoo stralend boven de gewone wereld uitgeheven, had ik altijd het gevoel, dat God bij zich zelf zou zeggen: De wereld is zoo verworden en verdraaid en mislukt, dat ik wel lust heb soms, om 'm met één pats in elkaar te slaan; maar zoolang als er nog één schepsel leeft, die zóó lichten kan van geluk, zal ik mijn handen maar stil in mijn schoot houden...
Er kwam een Dinsdagavond, dat ze besluite- | |
| |
loos tusschen de langs haar glippende menschen in haar beursje stond te zoeken; en eindelijk verlegen naar mij toekwam. Of ik ook een dubbeltje zou kunnen wisselen; de meneer aan 't loketje hàd geen halve-stuiver-stukken; en ze moest telefoneeren, en ze wist niet hoe ze.... Ik zocht in mijn zak; ik was niet in een rijken tijd; ik had vijf dubbeltjes, een paar kwartjes, en één twee en een halve cent-stuk... Ik had het grapje op de lippen, dat ze alles wat ik bezat, het hare kon noemen, en dat ze dan nòg niet veel had, maar ik bedacht me intijds, dat ik maar 'n controleur was, en antwoordde serieus: Neen, wisselen kon ik niet, maar als ze zoo vriendelijk zou willen zijn het eene halve-stuiver-stuk, dat ik bezat, van mij te aanvaarden... Ze weifelde; het zal je misschien ridicuul lijken, maar ik zag, dat het een ernstige kwestie voor haar was, ‘of ze het aannemen kon.’ Je moet niet vergeten: ik stond daar gewoon om kaartjes te knippen, en er zijn eenmaal menschen genoeg, die zonder gewetenswroeging je je vrouw of je leven zouden afnemen; maar die terugschrikken zouden, als je hun een dubbeltje aanbood. Geld neemt zoo'n eigenaardige plaats in op de wereld; het staat
| |
| |
voor macht, aanzien, veiligheid... Daarom mag 't niet zorgeloos weggegeven en zorgeloos aangenomen worden. Daarom deelen menschen alles eerder, dan de inhoud van hun vestjeszak...
Enfin, maar ze nám 't aan. ‘'t Is tè vriendelijk’, zei ze, en ze kreeg een kleur; ze verdween er onmiddellijk mee in de telefooncel, en toen ze er weer uitkwam, blinkend, verheven, met lippen, die niet konden laten te glimlachen en handen, die alles streelden, wat ze aanraakten. toen voelde ik me als een ouë, goeie oom, die zijn nichtje net zijn zegen heeft gegeven, en ik moest waarachtig bijna schreien, toen ik haar op 't perron heen en weer zag drentelen, naar alles kijkend met haar lichtende oogen zonder te zien.
De week er na bracht ze mij het geldstuk terug. Ik voelde me teleurgesteld, en voegde mezelf bitter toe, dat ik nog dankbaar moest zijn, dat ze me geen fooitje aanbood; maar toen zei ze er zoo lief bij, dat ze hoopte, dat ik 't apart zou bewaren, om er dan nog eens een ander mensch gelukkig mee te maken..., dat ik me weer met haar verzoende en haar verzekerde, dat ze nu altijd bij mij terecht kon, omdat ik 't in een aparte zak zou opbergen.
| |
| |
‘Maar mij zal 't ook niet meer overkomen’ zei ze blij en kinderlijk, ‘ik zamel tegenwoordig de heele week door halve-stuiver-stukken op, genoeg om een huis vol muntmeters mee te voorzien...’
De weken gingen voorbij. Haar geluk minderde niet. Het was geen bevlieging, het was geen nieuwtje; dat had ik van 't eerste oogenblik af gezien. Het was de zeldzame, groote vlam, die van binnenuit wordt gevoed. Het was de groote genade, die alleen voor de zuiveren en sterken van hart is weggelegd. Telkens wisselden we nu een knikje; telkens zag ik even in haar opengebloeide, verklaarde gezicht; het werd het bloemetje langs mijn dorren weg, de zekerheid van die liefde, die zoo onaantastbaar leek, als het leven. En dan peinsde ik soms over dien andere, die datzelfde heil dragen mocht, over die stem in de telefoon, die zooveel geluk kon doen opschieten, over den man, die den heelen schat van dit simpele, kinderlijke meisje in bezit mocht nemen.
Maar toen kwam er een avond, - het regende en waaide; ik denk dat 't November was... November doet me altijd aan een jakhals denken. Wat een jakhals is onder de dieren, is
| |
| |
November onder de maanden. Ze moordt en verslindt alles, dood of levend. Ze is leeg van hoop en van wanhoop. Als de hemel voor mij jaren van elf maanden beschikbaar wilde stellen, dan mochten ze alle Novembers van m'n leven aftrekken... In die maand is nog nooit iets goeds gebeurd.
Nou, ik stond naargeestig te knippen en te leuteren over tweede perron zuidzijde en eerste perron noord, - toen ik ineens háár zag staan in de rij met de andere menschen. Ik zág haar, en ik schrikte zóó van haar gezicht, dat ik een kaartje aan den verkeerden kant knipte en er een verhaal achterop moest schrijven, dat 't mijn schuld was... Ze schoof naderbij, en ik kon niet anders dan naar haar kijken: ze was nièt in de telefooncel geweest. Ik had wel staan suffen, maar zoo iets zou ik toch zeker hebben opgemerkt. Ik voelde gejaagd naar het twee en een halve cent-stuk, dat ik altijd bij me had; ik durfde het haar niet aan te bieden. Ze had oogen als een aangeschoten hert; haar mond trilde aan den eenen hoek, en ze liep toch met de boekentasch; ze zou dien avond toch met haar geduldige stem een ouë douairière moeten zitten voorlezen, of de opstellen nakijken van
| |
| |
een serie onbezorgde freuletjes. Ik kón 't niet gelooven: die kerel daar aan den anderen kant van den draad was toch geen idioot geweest; hij had toch geweten, wat hij bezat in dat stilstralende wezen, dat in iedere vezel van hem vervuld was... Hij had toch evengoed op die telefoontjes geleefd, als zij, en 't zou hem in deze minuten toch ook wezen, alsof de heele wereld was leeggemoord... Hij zou met zijn vuisten voor zijn mond zitten om 't niet uit te jammeren; hij zou iedere seconde voelen hameren in zijn hoofd, - en dan zou hij naar buiten draven; hij zou een taxi nemen en als een razende door de natte, waaierige stad jakkeren, - en dan zou hij buiten adem het perron opsnellen en zijn arm om haar heen slaan; zij zou even snikken als een kind, en dan weer zoo beangstigend licht en vrij worden, dat alle menschen een eind op zij zouden gaan om haar te zien.
Hij zou - maar ze liep nog aldoor alleen heen en weer, met haar hoofd naar beneden en haar schouders ingetrokken, alsof ze zich zelf vasthield. Haar rechtermondhoek hield niet op te trillen, en de hand met de tasch greep onrustig heen en weer.
‘Die komt de volgende week niet meer terug’,
| |
| |
dacht ik vertwijfeld, ‘dan zit ze in de een of andere zenuw-inrichting, waar haar sterke, zuivere hart uit elkaar wordt gezocht, alsof 't zanderige groente was.’ En ik wou naar haar toe, en haar iets zeggen; ik weet niet wat. Maar toen stapte ze juist machinaal haar trein in.
Ze kwàm de volgende week terug, met den trillenden mondhoek en de afgepijnde oogen. Ik liet haar nog eens zwijgend voorbij gaan. Maar toen ze de week erop wéér zoo langs me wou, toen trok ik met een bruusk gebaar het twee-en-een-halve-cent-stuk te voorschijn.
‘Mag ik u nog eens helpen?’
De tranen sprongen uit haar oogen, en liepen over haar wangen, terwijl ze me kinderlijk-vertwijfeld bleef aanzien. Ik begreep, dat schreien haar dagelijksche bezigheid was... Ik begreep opeens nog eindeloos veel meer, in dat eene oogenblik, dat haar tranen in haar mondhoeken liepen, en zij ze nonchalant met haar hand wegveegde... Deze tragedie kennen júllie eigenlijk niet, meisjes van ‘goeie familie’, meisjes uit kringen, waar men als iets vanzelfsprekends geld heeft. Maar er wordt zooveel doorgemaakt door al die jonge kinderen, die op postkantoren, op ministeries, in groote magazijnen, op scholen
| |
| |
of op bureaux in betrekking zijn; die niets hebben, dan hun warme hart, en hun jeugd; en die toch zoo hunkeren naar 't leven. Je ziet ze achter de loketten, met hun lage, te dunne blouzes en hun oververzorgde kapsels, met hun moeë glimlach, die voor 'n ander is bedoeld, en hun altijd weer kordaat-trekkende ruggetjes. Ze hebben meestal maar twee kansen, de arme bloemen: verschrompelen zonder ooit te hebben geleefd, of verschrompelen na een kort geluk. Het huwelijk is een maatschappelijke instelling, geld bij geld, en stand bij stand; wie 't misschien in zijn jeugd anders inzien mocht, heeft als beschermengelen een legioen van ooms en tantes meegekregen, die 't hem wel eens goed aan zijn verstand zullen brengen; en die hem waarschuwend ‘de slechte afloop’ voorhouden van die enkelen, die niet naar hun goeden raad hebben willen luisteren. Die goede raad geldt internationaal; zooals ‘alle welmeenende menschen’ ook een internationale trust vormen. Wie daartegen stormloopen wil, moet al een St. Joris-natuur hebben. De meesten schikken er zich onder; er is ook inderdaad veel redelijkheid in de argumenten; en daardoor loopen er overal bleeke meisjes over de wereld met een
| |
| |
trillenden mondhoek, en voeten, die ze moeilijk voortsleepen, omdat er hun nergens meer iets goeds kan wachten...
‘Neen’, zei ze toen alleen maar, ‘dat hoeft niet meer, nooit meer.’ En ze liep meteen door. Maar toen ze nog eens langs 't perron kwam, ging ik naar haar toe: ‘Laat me iets voor je doen,’ vroeg ik, ‘ik weet niet wat. Maar iets, dat je niet zoo rampzalig bent.’
Ik zag, dat ze schrikte; en ze probeerde stug te kijken; het lukte niet, met die onophoudelijktrillende lip, en de vochtige randen langs haar dood-moeë oogen. Maar ik besefte weer opeens: ik was maar de man, die de kaartjes knipt; en ook dit: dat de verhouding tusschen de menschen zoo door en door bedorven en verleugend en bevlekt was, dat als de een de ander naderde, door 't zuiverste medelijden gedreven, de ander dat toch niet aanvaarden kan, omdat menschen nog meer voor elkáár op hun hoede moeten zijn, dan voor wilde beesten.
Ik draaide me om, en ging stomp naar m'n plaats terug.
De volgende week koos ze de andere contrôle.
Ik ben er nog een poosje gebleven, maar toen kreeg ik een kans om mee te varen naar Austra- | |
| |
lië. Dat nam Ik toen natuurlijk dadelijk aan, en als ik 's ochtends in de vroegte, in die heerlijk-zilte lucht het dek stond op te zwabberen, dan leek dat sombere station met zijn menschelucht en zijn rookwalm me een booze, nare droom... Maar aan het meisje heb ik nog dikwijls moeten terugdenken. Ach God, ze zal nu al oud zijn, en verdroogd. Dat is het vreeselijke voor die meisjes, dat ze niet als een man zich kunnen redden in iets anders, maar als dit mislukt is, ten onder gaan. Voor haar had ik wel heel veel willen doen. Niet omdat ik eigenlijk verliefd op haar was. Dat word je op een ander soort vrouwen; en dan is 't het beste, maar standvastig een anderen kant uit te kijken, anders kom je tot dingen, die je later haar en jezelf verwijt. Van zulke geschiedenissen word je zooveel minder. Daarom heb ik er me nooit mee ingelaten. In baantjes zooveel onstandvastigheid als ik wou, maar niet in dingen van het hart.
Ja, dat is net anders-om, dan bij andere mannen; die hebben hun positie-voor-het-leven, en hun vrouwen als episoden... Ik kan alleen spelen met geld en aanzien; niet met werkelijke dingen... Maar om háár had ik veel willen doen, ook wat niét in mijn lijn lag; omdat ik gezien
| |
| |
had, dat ze iets grootsch had. Omdat ze een écht mensch was, dat volkomen gelukkig en volkomen rampzalig kon zijn.’
Hij boog zijn hoofd naar den haard, en zij draaide haar gezicht onder de krulletjes langs den gecapitonneerden stoelrug met poeze-langzaamheid naar hem toe: ze zag zijn smalle, rechte neus en zijn heftigen mond; de hooge jukbeenderen, waarboven de diepe oogen gespannen in het vuur staarden.
Ze voelde: zooals hij nú was, zoo aanbiddelijk strak en ongenaakbaar, zoo zuiver en fel, zou ze hem nooit tot het spel van haar kleine ijdelheid en haar behoefte aan teederheid naar beneden kunnen trekken. En toch: juist zóó had ze hem lief, met zijn trouwe handen, zijn onrust en zijn idealisme.
En terwijl ze weifelde, wat moeilijker te dragen zou zijn: de cynische triomf, als ze zelfs dezen ridder Parzifal tot haar slaaf kon maken; of haar bezeerde trots, als hij bij haar bleef komen, zonder zelfs te mérken, dat er iets veronrustends uitging van haar naar hem, - zuchtte ze als een voldaan, en toch teleurgesteld kind, en zei alleen, met haar éven-geaffecteerde stem: ‘Het was 'n héél mooi verhaaltje.’
|
|