Brabant in 't verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
(1933)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
[pagina 267]
| |
XIV. De Veldtocht van 1635-1636 - Het Beleg en Ontzet van LeuvenNa Thienen verwoest te hebben, overmeesterden de verbonden Fransche en Hollandsche legers Diest (15 Juni 1635) en Aerschot (17 Juni). Bij het klooster van Florival trokken zij over de Dijle en kampeerden te St-Achtenrode, Ottenborch en Waver. Op 21 Juni waren zij te Tervueren en op 24 rukten zij naar Leuven, op. De Prins Kardinaal had den ouden, dapperen Anton Schetz, baron van Grobbendonck, die zich vroeger bij drie belegeringen van 's Hertogenbosch en in een menigte gevechten onderscheiden had, tot Gouverneur van Leuven aangesteld. Hem stonden ter zijde Grobbendonck's eigen zoon, Lanceloot Schetz, van Grobbendonck, Baron van Wesemael, en Jan Koenraad van Aubermont, Heer van Ribaucourt, beide met hun regimenten, die Maestricht en 's Hertogenbosch hadden belegerd. Luitnant Eynhoudt met zes honderd Duitsche soldaten van het regiment van Graaf Adolf van Embden en de jonge, maar strijdlustige Iersche troepen van Kolonel Thomas O'Preston volledigden de groep van Leuven's verdedigers. De Prins Kardinaal zelf hield zich met zijn volk in de buurt van Vilvoorde, doch vermeed een beslissenden slag te leveren, daar hij sterke hulptroepen uit Duitschland verwachtte, waarmede hij dan meester zou zijn over het verloop van den veldtocht. De Fransche en Hollandsche legerbenden. verschenen voor Leuven op Sint Jan-Baptista's feestdag (24 Juni). De Prins van Oranje liet door een wapenheraut de overgave der stad eischen. Grobbendonck weigerde cordaat en drukte er tevens spottend zijn verwondering over uit, dat Frederik Hendrik zich aanstelde alsof hij zijn verworven naam en faam voor Leuven wilde verliezen. | |
[pagina 268]
| |
Toen ging de strijd met zijn afwisselende episoden aan den gang. Komt het nu door den roes der overwinning, ofwel door de aanwezigheid onder de verdedigers van talrijke studenten der Leuvensche Hoogeschool, wij weten het niet, maar zeker is het, dat alles wat over dit beleg voor Leuven door onze landgenooten werd geschreven een onloochenbaar karakter heeft van opgeruimde, frisch-vroolijke bravoure, die den heelen strijd voorstelt veel meer als een opgewekte sportoéfening dan als een tragische gebeurtenis. Alles valt mee, de dapperste daden worden verricht alsof het een spel was, het goed humeur der belegerden verzwakt geen oogenblik, het is werkelijk de krijg in feeststemming! De geest treft ons reeds in een populair anecdotisch verslag over dat wapenfeit, rijk aan sappig vertelde, teekenende bijzonderheden: het Waerachtigh verhael van de Belegeringhe van Loven gheschiedt door de Hollanders en Franchoysen in 't Iaer ons Heeren 1635, met andere notabele Dinghen van hen, t' samenghevoeght, voor ende naer uytgherecht, verschenen te Antwerpen bij Jacob Mesens, op de Lombaardeveste, in de Gulden Bybel, Anno 1635, den 3 AugustiGa naar voetnoot1. De burgers, de studenten en de geestelijkheid nemen met de soldaten deel aan de verdedigingswerken. Allen zijn in de weer met schop en houweel om halve-manen, schansen, borstweringen en wallen op te werpen of grachten te delven, waar het door Grobbendonck werd bevolen. Elkeen wilde op de gevaarlijkste plaats post vatten en de gouverneur moest zelf de troepen op de wallen verdeelen ‘op datter geenen twist tusschen de soldaten oprysen en sonde’. Ribaucourt stond met zijn mannen tusschen de Brusselsche en de Heversche poort; Preston bij de Mechelsche en de Wyngaardpoort; Eynhoudt bij de Aerschotsche en de Diestsche poort; Wesemael bij de Thiensche en de Percksche poort. De Leuvensche burgerij had maar één vrees! De onervarenheid van de jonge lersche huurtroepen. Men vond het verkeerd, dat zij op de gevaarlijkste plaats, vlak tegenover den vijand werden opgesteld. De oudere Waalsche en Duitsche soldeniers zouden daar beter gestaan hebben. Preston, hun bevelhebber, was echter vast besloten op dien strijdpost te blijven: ‘Seer cloeckmoedigh roept (hij) syn volck altesamen / ende vermaentse seer vierighlycken / seggende dat dit was d'eerste ghelegentheyt om eer te behalen / datse noydt in belegerde steden en hadden geweest / datse ghesteld waren om't spits af te bijten ende den vijant te bespotten. Dat niet alleen hun eere /, maer d'eer van alle Iersschen / welcke natie sy representeerden / hier in gelegen was / indien sy hen cloeck ende vroom thoonden: dat alle catholijcken | |
[pagina 269]
| |
in Ierlandt groote blijschap souden maecken indien zij hen mannelyck ende vromelyck droegen; ter contrarie groote droefheyt / indien zij't metter schanden maeckten: dat hij hem oorlof gaf den krijgh te verlaten / indien datter iemant was die sich oft door onervarentheyt oft door vreese verschoonde: datse altemael die wilden blyven hen souden voor oogen stellen oft de stadt te beschermen / oft te sterven. Hierroepense eenvoudighlijck / datse sich ghewilligh ten strijde begeven hadden / niet door luyheidt / maer om eer ende glorie te cavelen; datse geensins en wilden wijcken / maer hem gehoorsaem zijn tot de leste druppel bloets / noch dat den vyant de stadt niet becomen en soude ten zy over hun doode lichamen’. De studenten vormden een groep van ongeveer 1200 man. Zij stonden onder drie ‘capiteynen’; de theologanten onder ‘mijn Heere ab Angelis, Bosschenaer, Doctoor inder Godtheyt’; de anderen onder ‘Vignacourt, Doctoor in beyde de Rechten’, en Kedinga, ‘onlangs in den Duytschen krijgh / hier meer als over twintigh jaren soldaet’. Hun opperbevelhebber was ‘den wijd-beroemden Heere Robles, Prost tot S. Peeters / Cancellier van d'Universiteyt / ende der privilegien Conservateur’. De vurigheid tot den strijd was bij de studiosi al even groot als bij de jonge Ieren. ‘Twee nachten warense in de Halle; den eersten nacht wast redelycken wel / maer den tweeden nacht hebbense gheprotesteerd datse wilden de wapenen afleggen ten waer datmense aende vesten wederom stelden / seggende dat in sulcke becommernissen geenen tydt en was om te rusten / ende de studie d'Oorloghe niet en gedoogde / principalyck soo naer; zijn dan daer naer ghedurighlyck op de Burcht ende op de vesten gheweest’. Op 27 Juni werd een hevige aanval van de Franschen gelukkig afgeslagen. De vijand verloor meer dan duizend man. ‘Van onse zijuder twee gebleven / twee gequetst / ende twee borgers gequetst’. ‘Die van d'Universiteyt ende de Magistraat hebben (bij die gelegenheid) de soldaten mildelyck getracteerd / ghelyck oock sommige particuliere’. Dagelijks waren er schermutselingen op verschillende punten en steeds met voordeel voor de belegerden. De Universiteit en de Magistraat gaven zich intusschen veel moeite ‘om de soldaten te spysen ende te vermaken’. ‘Jassenius, Doctoor inder Godtheydt / met Doctoor Paridanus’, voor de Hoogeschool; de burgemeesters en de burgers Pulle, Loonbeeck, Borghgrave en anderen, ‘besorghden de soldaten dagelycks van kaes / bier / ende soldt’. Als een van de bewogenste momenten in den strijd wordt ons de aanval geschilderd van Prins Frederik Hendrik tegen den Verloren Cost, een hoogen toren op de stadsvesten, waarop zich Grobbendonck bevond om al de ondernemingen van den vijand gade te slaan. De belegerden antwoordden | |
[pagina 270]
| |
met een tegenaanval, voorzichtig en handig voorbereid. Ze trokken er dapper op los. ‘Tscheen dat de soldaten ten danse ginghen?’ schrijft het Waerachtigh Yerhael. ‘Als sy over de grachte gecropen waren / ende achter't coren lagen / liet Grobbendonck een blad wit papier vanden Yerloren-cost vallen / tot teecken dat sy souden aenvallen’. De troepen van den Prins van Oranje werden uit hun werken geworpen en verloren 416 man, ‘nae's vyants eygen belijdt’. Op den Verloren-cost werden twee kanonnen geplaatst ‘om de Franschkens die achter den bergh van Calvarien laghen wacker te maecken. Met d'eerste scheuten treffen sy soo / dat de Franchoysen al dansende uyt hun barracken sprongen en ons volck seer deden lacchen’. Aan buskruit en munitie hadden de belegerden geen overvloed, alhoewel ‘datmen met 2 meulens poeder maeckte / der welcker minste op eenen dagh 40 pondt groff / ende 20 pondt fijn poeder maeckte’. Dit was den Prins Kardinaal niet onbekend en hij zond een troep van omtrent 400 ruiters met kruit en lonten naar Leuven om de stad bij te staan. Ze kwamen langs omwegen, gedurende den nacht, tot aan de Tiensche poort. ‘Grobbendonck wel ondersoekende ofter geen verraet en schuylde / laetse in / ende steeckt vier uyt in teeken van goet succes. Den Wachtmeester draeght de tijdinge aen de Wyngaert poorte / dat ons secours aen de Thiensche poorte was. Hier beghinnen d'Ierschen in hun tael te roepen ende eenpaerlyck te schieten / segghende: Naer Parijs, naer Parijs; A moy, a moy. De studenten ende borgers op de vesten / van deze blijdschap verwondert; d'oorsake verstaende lossen oock al seffens. Bespotten de Francen / ende roepen: Naer Parys, naer Parys’. Al die dagen bleef dezelfde opgewekte, blij-overmoedige geest onder de belegerden. Het Waerachtig Verhael geeft daar nog meer staaltjes van, die wij kortheidshalve niet alle meedeelen kunnen. Nog enkel het relaas van een krijgslist, die verteld wordt alsof het een spel gold, ‘T'is ghebeurt’, schrijft het Verhael, ‘dat eenen Hoogh-Duytsch sy selven verborghde achter eenen thuyn oft eenigh rijs van boomen / van waer hy ghemackelijck cost sieu wat den vyandt uytrechtede. Desen hadden sijn medegesellen ghedurigh in d'ooge. Als desen dan sagh dat den vyandt de wapen neder-legghende de schup inde handt nam / gaf syn medeghesellen een teecken. Terstont zijn sy stillekens aenghecomen ende hebben naer den vyandt gheschoten / ende zijn te rugghe ghetrocken eer den vyandt de wapen inde handt hadde. Alsser weder wat rust was / ende den vyandt aen het werck was / heeft den selver weder teecken ghedaen / ende sijn ghesellen zijn weder stillekens aenghecomen ende hebben nae den vyandt gheschoten / als voor / ende zijn weder te rugghe getrocken. Dit heeft geduert tot dat den Commissaris siende veel van sijne ghequetst ende doodt / het werck ghestaeckt heeft’. | |
[pagina 271]
| |
Het Waerachtigh Verhael weet ook te vertellen over den nood aan drinkbaar water, waaronder de belegeraars leden. ‘Sy moesten allen hunnen dranck uyt de Dijle tappen, want daer was seer groot gebreck van bier door den heelen leger / soo datse moesten eenen pot water uyt de Dijle twee stuyvers / jae vier stuyvers doorgaens betalen. Hier uyt quam dat sy geen broodt / oft seer slecht gebacken van gestampt coren etende ende water spaerlijck genoech drinckende / met veele sieckten ende cranckheden overvallen wierden’. Dit is dan ook de voornaamste reden geworden van den aftocht der Hollanders en Franschen. Toen de Ieren in den nacht van 4 Juli een uitval tegen de Franschen deden, vonden zij al hun schanswerken en batterijen ledig en van geschut ontbloot. Bij het aanbreken van den dag zag men van op den Verloren-cost-toren, dat de vijand het beleg had opgebroken en vertrokken was. Er was groote blijdschap bij soldaten, studenten en burgers; ‘de kinders ende dochters’ loopen met hoopen naar de verlaten werken. Na den middag kwamen er vier honderd Croaten te Leuven aan, de voorpost van de uit Duitschland aan den Prins Kardinaal gezonden hulptroepen. Onmiddellijk joegen ze met groot geweld'de vluchtenden op en brachten hun groote schade toe De ontzetting der stad Leuven werd aan de wonderbare tusschenkomst van de Heilige Maagd toeschreven en om dit heuglijk feit te herdenken ging er van 1635 af elk jaar op den eersten dag van Juli een processie van dankzegging uitGa naar voetnoot1.
I. Onder de menigvuldige studenten, die op de wallen de bedreigde stad verdedigden, waren stellig er enkele vaardige rijmers, die in satirische verzen hun vijandelijk gevoel tegen de Hollanders en de Franschen uitten. Naast de gedichten, waaruit onloochenbaar de geest van de rederijkers der Leuvensche | |
[pagina 272]
| |
kamer, de Roose, spreekt, komen er enkele voor, die, te oordeelen naar hun geleerde toespelingen op wetenschap en academieleven, blijkbaar het werk zijn van een of andere studiosus. Zeker is dit het geval voor het grappige gedicht Den Ombyt van Loven ofte van de Belegeringe der Stadt van Loven / door den Hollantschen ende Franschen legher. (Den vierden druck / verbetert.), zonder naam van plaats of drukkerGa naar voetnoot1. Het vroolijk hekelende karakter van dit stuk wordt al dadelijk opgegeven in een rijmpje op het titelblad, onder een houtsneetje, dat een ontbijtend gezelschap voorstelt: Wie isser (seght my doch) die oyt verbieden sagh,
Dat een die lacht, het waer u niet bedieden magh.
De titel van het gedicht, eigenlijk een ‘spel’, een tweespraak, ‘tusschen eenen Pedaen ende eenen Boer’, is een zinspeling op een gezegde van den vijand, dat herinnerd wordt in de strophen 62-65. Na de verwoesting van Thienen zegden de Fransche en Hollandsche veldheeren, dat zij Leuven gingen nemen als ontbijt, Brussel als noenmaal en Antwerpen als avondeten. Bij de mislukking van hun onderneming lag de bespotting voor de hand, dat ze zonder den waard hadden gerekend. Wij meenen, dat met ‘pedaen’ hier het Fransche ‘pédant’ bedoeld wordt, doch met de etymologische beteekenis. Immers pedante is in het Italiaansch een schertsende vervorming van pedagogo = pedagoog. Naar den Italiaanschen oorsprong van het woord sprak men eerst uit pedante, later pedant en pedanGa naar voetnoot2. Uitgaande van deze laatste uitspraak kan de Nederlandsche vorm ‘pedaen’ ontstaan zijn, zooals plebaan uit pleban ontstond. De pedaan vraagt aan den boer welke laam de Prins van Oranje geniet. Het is een koeiendief en een brandstichter, luidt het antwoord, met een toespeling op de brandschatting die de Prins in Brabant hield in het jaar 1622Ga naar voetnoot3. De Franschman overtreft hem echter nog in de schelmerij. Daarop volgt dan een opsomming van al de wanbedrijven door de verbonden troepen te Thienen gepleegd. Vergeleken bij het geweld van dit ‘Antichrist gheslachte’, is het zoogezegde Spaansche juk wel licht. Is dat 't verlos van 't Spaensche jock
Dat ghy van u doet wachten?
Dat Spaensche jock te swaer sou syn
Dat zietmen nu wel anders /
Aen al dat dertel Fransche schyn /
En roovers van Hollanders.
| |
[pagina 273]
| |
Dan vraagt de pedaan hoe het komt, dat de Prins Kardinaal Thienen ontvluchtte. Zijn Waalsche troepen hadden nochtans gezworen, ‘le teste de Dieu!’, dat ze den Franschman gingen verjagen. De boer geeft dan een antwoord, dat men eerder uit den mond van een studax zou verwachten. Wijken is niet altijd vluchten, verzekert hij; toen hij nog ‘onder meesters was’ en nog ‘pedanizeerde’Ga naar voetnoot1, las hij in het Epitome van Florus (Lucius Annaesus julius) hoe Fabius (Cunctator) in de Punische oorlogen Hannibal op die manier overwon. Frederik Hendrik hoopte den Prins Kardinaal met twee legers te overrompelen, maar dit leerkindGa naar voetnoot2 was hem te vlug, het werkte piano tot de verwachte hulptroepen uit Duitschland kwamen. Nu dringt de boer aan opdat de pedaan op zijn beurt wat vertellen zou over het beleg voor Leuven en over Frederik Hendrik, den ‘Brandtstichter’, die reeds dertien jaren vroeger in Brabant het eerste ‘proefstuk gaf van zijn helsche scharen’ en het nog bonter aan boord legde dan Marten van Rossum in 1542. Deze herinnering aan de strooptochten van den Gelderschen kapitein en zijn belegering van de oude Academiestad wordt in de strijdgedichten van 1635 dikwijls herhaald. De pedaan spot eerst met de geringe schade, die de ‘vijftien honderd’ kanonschoten op de stad Leuven gelost, hebben aangericht: wat puyn ‘van een quaeyen muer’, twee dooden, een boerin getroffen terwijl zij ‘haer koey gingh weyden’, wat schrik bij de Minnebroers ‘door't rammelen van leyen’ en wat gaten in de muren, waardoor nu de katers gemakkelijk zouden buiten geraken om op muizejachfc te gaan! De boer wil meer inlichtingen. Daarop beschrijft de pedaan de plaatsing der troepen tusschen de verschillende poorten, de aanstelling der bevelhebbers en veel andere zaken meer, die heelemaal overeenkomen met het relaas uit het Waerachtigh Verhael. Hij teekent Grobbendock ‘oudt vaillant personage’, die Ribaucourt, Emden, Wesemael en Preston aanstelt. Vooral over de lersche jonge troepen weidt hij uit. Zij roepen voortdurend ‘Gretge, gretge’, wat in hun taal ‘Couragie’ wil zeggen, en volgen onverschrokken hun dapperen aanvoerder. De Walen zijn als Leeuwen vreet /
Den Vlamingh van ghelycken /
De Duytschen staen als muren breet /
Eer sterven als te wijcken.
Verder gaat het over de medewerking van de burgers, studenten en religieuzen en over het goed humeur van al die troepen. | |
[pagina 274]
| |
Den Ir die speelde met kaert /
Den Wael die zongh en dansten /
Den Duytse heeft den moes-pot bewaert /
Daer al zijn hert naer lansten.
De Franschen lagen te Terbank, te Diependaal en in het kasteel van Heverlee. De Hollanders kampeerden te Herent, waar ‘d'amonitie lagh’ en waar Oranje keukens liet maken, kelders om er Delftsch bier in te leggen en ovens ‘om zoete-koeck te backen!’ Een ironische toespeling op het gebrek aan drank en brood bij zijn troepen. Waarom ging de vijand naar Leuven als hij het op Brussel had gemunt? vraagt de boer. 't Was beter op't hof zyn ghelagh
Als in een school te koopen.
De pedaan beweert dat er drie redenen waren. De vijand kwam een beevaart doen in het land ‘te St-Huybrecht in Ter-Vueren’Ga naar voetnoot1, maar hij verbrandde er de kerk, stal de sieraden op het kasteel en ‘schendde de Capucintkens’Ga naar voetnoot2. Zoo Père Joseph (Francois Leclere du Tremblay), de vurige Kapucijner, de zoogenaamde Eminence grise, vriend en raadsman van Richelieu, dit te weten kwam, merkt de pedaan ironisch op, zou hij er zich wel over ergeren en den Franschen maarschalk Châtillon bij den koning zeker van rooverij beschuldigen. De tweede reden waarom Leuven voor Brussel aangevallen werd, was dat het ontbijt toch voor het noenmaal moest genomen worden! De derde reden was, dat Prins Frederik Hendrik, en de Fransche Maarschalken Châtillon en De Brezé te Leuven wilden promoveeren ea den ‘Meesters rock’ verkrijgen. Dit laatste is een spotthema, dat in deze strijdliteratuur rondom het beleg voor Leuven herhaaldelijk gebruikt wordt en waarop wij dadelijk nog meer nadruk zullen leggen. Leuven wil van de drie promoveerlustigen niet hooren. De pedaan ontwikkelt de redenen met allerlei geestige zetten, die alleen te begrijpen zijn voor wie goed op de hoogte is van de universitaire zeden en gewoonten dier dagen. Wij vinden er b.v. een zinspeling op het curriculum dat de student in godgeleerdheid moest doorloopen om eindelijk baccalaureus formatus te worden. Na drie jaren studie in den Bijbel en in Thomas van Aquino's | |
[pagina 275]
| |
Summa werd de student eerst baccalaureus cursor. Na een tweede studieperiode en het afleveren van een handschriftelijk werk over een boek uit het Oude of het Nieuwe Testament kon hij baccalaureus sententiarius worden. Na het doorwerken van de twee eerste boeken der sententioe kon de hoogste graad van baccalaureus formatus verworven wordenGa naar voetnoot1. De spottende zinspeling op cursor (looper) en de vlucht van de belegerende Hollanders en Franschen lag voor de hand en komt dan ook herhaaldelijk in onze gedichten voor. Wy argueerden metter daet
Dat ons Academie
De Doctors sub camino haet /
En wy den sprongh verbien.
. . . . . . . . . . . . . .
Dees menschen waren noch soo mal
's En wisten noch gheen wetten /
Zy feesten hun droogh acte al
Die volghen moet twee vetten.
Want die wel wettigh soeckt den naem
Van Baccalaureatus,
Die moet eerst currens zijn bequaem
En daer na noch Formatus
Den reghel was (Godt zy gelooft)
Seer spaerlyck van hun eten /
En drincken heeft haer noyt het hooft
Beswaert om niet te weten.
Maer sy zijn bot / zy moesten noch
't Collegi-bier gaen drincken /
(Dat Kuyt heet) 't heeft soo soeten locht /
En sal 't verstaat niet krincken.
In't Vercken is 't insonder goet
In Castro wat en vetten:
Dat Lelies als een toet-steen soet /
| |
[pagina 276]
| |
Des Valcks soud' u zeer lettenGa naar voetnoot1.
Maer nu recht op den vijfden dagh
Sonden den Graef StironGa naar voetnoot2
Om vraghen oft hy worden magh
Doctoor in 't rechten van Canon,
Het scheen oft in zyn argument
Den Duyvel was gheseten /
Hy maeckten 't Sillogismus endt
In Dabitis te weten.
Wij antwoorden hen op zijn schots
Den Rectoor sprack met reden:
Men handelt hier met ons soo trots
Niet maer eerlyck en met vrede.
Wilt gij worden Licentiaat
Soo is 't voor al van noode
Dat u PedelGa naar voetnoot3 naer Thienen gaet
Om vrienden gaen te nooden.
Sy kosen doen liever te zyn
Den vierden dagh van Julius.
Met minder moeyten ende pyn
Een Currens Baccalaureus.
De vijanden gingen op den loop omdat Piccolomini aankwam met zijn Croaten, die als echte duivels bekend stonden. Oranje vond het toen maar beter de ‘pedeanen’ te verlaten. Hij ging terug naar sijn ‘Pedagooghen’, naar de ‘Staten’. De studie te Leuven viel hen veel te zuur. De Franschen wisten niet goed waarheen. Het gedicht hekelt dan nog zeer scherp hun verbond met de Calvinisten en hun kerkroof. In Frankrijk zelf was er misnoegen onder de partij der streng-vrome katholieken tegen Richelien om wille van zijn bondgenootschap met de Hollandsche ketters. A fortiori was de ontstemming der Zuid-Nederlandsche katholieken over deze overeenkomst nog veel heftiger. Père Joseph en Richelieu worden hierbij rechtstreeks aangevallen:
Père Joseph à la garde de Dieu,
Le Cardinal le mesme:
Et il faut que son Richelieu
Se change de Baptesme.
Hij heeft de kerck langhe noch
Doen rooven in dees landen /
| |
[pagina 277]
| |
Die t'al ziet met zijn Godlyck oogh
Heeft noch zijn rechters handen.
De pedaan vraagt dan aan de doctoren uit de Sorbonne of zij den kerkroof en den ‘infamen opzet’ van de Fransche troepen ‘absolveeren’. Wie is doch uwen Casuist /
Die toelaet dese wercken /
Dat Brizé wel-doet daer hy mist /
Teghen Godt en zijn Kercke.
En hier laat de pedaan de gelegenheid niet voorbij gaan om eraan te herinneren, dat verscheidene Fransche officieren, en Maarschalk de Châtillon in de eerste plaats, hugenoten waren. Deze toespeling komt in de pamfletten-literatuur over den veldtocht van 1635 herhaaldelijk voorGa naar voetnoot1. Ick laet het Castillon noch toe /
Qui à seul Dieu confesse,
En is van penitentie moe /
Se mocque de la Messe.
De pedaan verwijt de Franschen vooral, dat ze de katholieke Academie-stad aan de Calvinisten wilden overleveren: Maer onsen Academi-stoel
Gheeft ghy-lie aen' Calvinus
En dolft de waerheydt in den poel /
Die ons leert Augustiuus.
Door hun verraderlijk optreden willen de Franschen het gezag der Spanjaards in de Nederlanden breken, maar daartegen komt de pedaan ook beslist op. Den Spaignaert is den rechten Heer
Van Neder-landt in 't ronde /
Ghelyck ons de Historie leert /
Den bandt / den dagh en stonden.
De pedaan voorziet de tegenwerping, dat hij niet bevoegd is om over die zaken te oordeelen. Men zal hem doen opmerken, dat zulks ‘materi van staet’ is en dat hij op dat gebied niet beslagen is. ‘Goed’, wederlegt dan de pedaan, ‘ik weet dat er een staatsphilosophie is, maar weet niets van staatstheologie’. En van zijn geleerdheid geeft hij blijk, door er aan te herinneren, dat er in de geschiedenis van het Christendom een voorbeeld te vinden is van | |
[pagina 278]
| |
een godgeleerde die ook zoo verkeerd redeneerde, namelijk Willem van Occam. In den Franciskanerstrijd over de armoede schold hij Paus Johannes voor ketter, en steunde Keizer Lodewijk van Beieren hartstochtelijk in zijn strijd tegen het Pausdom. Seght my daer een in 't Christenryck:
't Is Occam na myn raeyen /
Die eertyts Keyser Lodewyck,
Oock van de zelve draeyen
Den Paus een web geweven heeft.
Dit weten wy Pedanen...
En laat de Sorbonne ook al zulke onaanneembare leerstellingen ‘opgetimmerd’ hebben. ...die Godt meerder wijsheydt geeft
Gaen u-lie wercken laken.
Dees schudden dickwijls hunnen kop /
En by haer selven peyzen
Dat de Theologie te koop
Is in dit schoon Paleyse.
Deze laatste uitval is zeker gericht tegen de opvattingen van Richelieu betreffende de betrekkingen tusschen de katholieke kerk en den Staat. Hij was uit politiek opportunisme zeer toegevend tegenover de gereformeerden en wilde de hand hebben in de heele leiding der katholiek kerk in Frankrijk. Het parlement, de Sorbonne en de universiteit hielden zich, onder zijn ingeving, bezig met geestelijke zaken, zoodanig dat de bisschoppen herhaaldelijk met die lichamen in oneenigheid geraakten. Zijn staatsopvattingen volgden dezelfde lijn als de katholieke kerk, maar hij wilde de kerk in dienst van zijn staatkundige opvattingen hebben. Het hoofdthema van Den Ombijt, namelijk de voorstelling van het beleg voor Leuven als een ontbijt, volgens het woord aan den Prins van Oranje toegeschreven, komt evenals de meeste andere thema's verscheidene malen terug in de politieke strijdgedichten, die wij hier behandelenGa naar voetnoot1. In een gedicht, waarop wij later nog zullen terug komen, nl. Het Geusengheschreeuw behelsende hoe de Gommaristen / Mennisten ende Arminianen hebben gheroepen over die groote VictorieGa naar voetnoot2, gebruikt de auteur deze zinspeling met echt volkschen humor. De Prins van Oranje, heet het daar, was eens op reis gegaan ‘om de Maeght van Loven te kussen’. Om sich te bereyden eenen ombyt
Op een tafel vol verwyt.
| |
[pagina 279]
| |
Op dees ombyt quam gheen pottaige
Maer schotels genoch van kleyn couraige
Elck omstaender die hadder wel een
Dees spijs die was daer heel ghemeen
Het mes en lagh niet langh ter zijden
Het begost terstont ons borse te snijden
T'sautvat en oock den Mostardpot
Waeren vervult met Brabants spot.
Daer waren teliooren vol van spyt
Servetten van grooten benauden tyt
Men broght hem noch op dit ghericht
Musieck van Liekens in Brabant gedicht
Van vrees ghemaeckt het ammellaken
Hoe cost dees ombyt den prins gesmaecken
Noch sochten de proevers den besten beet
Sy branden hun tong t' was noch te heet
Het eerste beet-jen was groot verdriet
Den prins die nampt / maer at het niet
Men riep om wijn / men riep om dranck
Om dat de spys den prins bevanck
Men broght hem daer maer eenen stoop
Hy roock maer eens / hy kreegh den loop.
Hy liep ras hy stiet zijn been
Hy stiet een groote blauwe scheen
Die hem dit jaer niet sal ghenesen
Oft 't moet een goeden Meester wesen.
II. Twee Fransche liederen op de Leuvensche belegering zijn hoogst waarschijnlijk ook uit een studentenpen gevloeid. Ze komen beiden voor op een los blad, zonder naam van drukker noch jaartal, doch waarschijnlijk uitgegeven in 1635 te Brussel bij Ant. MercansGa naar voetnoot1. Het eerste is getiteld: Chanson nouvelle sur l'assiegement, de Louvain, attenté par le Prince d'Orange & le Marquis de Chastillon Marechal de France, & le Marquis de. Hus, le 24 de Juin 1635 & delaissée le 4 de Juillet. Sur le chant, La Royne d' Angleterre, &c. ou bien, Diogenes le sage. Dit lied vertelt de voornaamste gebeurtenissen van den heelen veldtocht in chronologische orde met bijzonderen nadruk op de gruweldaden te Thienen gepleegd. Dan komt het omstandig verhaal van het beleg voor Leuven: De voorbereiding aan beide kanten; het oprichten van de vijandelijke batterijen ‘dedans la criquerie’, het boschje met kriekenboomen waar Markies de Brézé, bij de hoeve van Diepenbeek, zijn tenten had opgeslagen, en bij de | |
[pagina 280]
| |
kapel op den Calvarieberg; de aanstelling van Grobbendonck's medebevelhebbers en de inlijving van de burgers en de studenten. De uitvoerige behandeling van dit laatste punt verraadt den student-dichter. Le Recteur Magnifiqne
d'AveGa naar voetnoot1 scientifique
Donna commandement:
Que chacun en parade
Aux Halles viste & rade
Compare incontinent.
Ceux de la Theologie
De la Philosophie
Si tost ont comparu:
Docteurs et Canonistes
Licentiers & Iuristes
Un chacun est venu.
Allen waren opgewekt, vroolijk, strijdlustig. Augustins, Jesuites,
Cordeliers, Carmelites,
Estoyent deliberez:
Comme valeureux gendarmes
De donner les alarmes
Aux Chrestiens reniez.
Juristes comme fouldre
Vouloient du tout resouldre
Ces François à la mort:
Theologiens pareille,
C'estoit donc grand merveille
De veoir un si bel ord.
. . . . . . . . .
Ces François longue-chausse
Lanturlu à la mode
Crioient à moy à moy:
Nous autres d'un courage
Faisant du plomb servage
Disiont à toy à toy.
De nuttelooze beschieting van den Verloren-cost-toren (la tour peine perdue) en de verschillende poorten wordt bespot Met nadruk wordt gewag gemaakt van den dood van den Markies de Varennes, die sneuvelde bij een stormloop tegen de Leuvensche buitenwerken. | |
[pagina 281]
| |
Messieurs les capitaines
Vous perdez donc vos peines
Vous perdez tous vos gens:
Ou est marquis de la Varenne,
Qui durant la Caresme
Mangeoit chair librement?
Il est aux Antilopes
s'Il est la, qu'il s'endorme
Jusqu'au grand jugement:
Il attend la les autres,
Pour de leur crime & fautes
Compter absolument.
Dan komt de vreugde na den aftocht der vijanden. Het was ‘faut' d'amonition’, beweerden de Franschen toen ze moesten heengaan. Het was ‘faute de courage’ antwoordt de dichter. De eer van de overwinning wordt aan God en aan zijn Heilige Moeder gebracht en er wordt een luid vivat geroepen voor den Koning van Spanje, den Keizer van Duitschland, den Prins Kardinaal en al wie deel nam aan de verdediging van de stad, die haar ‘maagdelijkheid’ bewaarde. Vive Lovain pucelle,
La sage aussi la belle,
Vive les habitans,
Vive la Theologie,
Et la Philosophie,
Et les Estudians.
Het tweede lied heet ook Chanson nouvelle, composée durant l'assiegement de la fameuse & florissante Université de Louvain. Sur le chant, Ie m'en va demain. Het zet in met een strophe rechtstreeks tot de studenten gericht. Estudians sages,
Monstrous noz courages,
Il n'est pas trop tard...
Het zijn eerst de Franschen, die het moeten ontgelden omdat zij, gewoon in hun land wijn te drinken, hier het water uit de Dijle zoo duur moesten betalen. Un pot d'eau couste,
Pour en faire la souppe
Deux soulz & demy...
. . . . . . . . .
Nostre Dille est bonne
Pour ces bous yvrognes
Leur rougir le nez
| |
[pagina 282]
| |
Dan is het de beurt aan den Prins van Oranje, die zoo overmoedig had beweerd dat Leuven maar een ontbijt voor hem zou zijn. Pensez qu'ne ville
Si sage & gentile
N'est qu'un desjunez...
Het spotthema van de mislukte Leuvensche promotie van den prins wordt hier ook even opgedischt met de bekende zinspeling op den te doorloopen cyclus der baccalaureus-studiën. Le prince d'Hollande
Comm' aussi sa bande
Est faicte Bacelier
Courant; non formelle,
Et ny licentiez.
Zooals blijkt, zijn het in zekere maat dezelfde gedachten en grappige zetten als in Den Ombyt, die hier opnieuw gegeven worden. De Châtillon, ‘tres bon Calviniste’, meende te Leuven te herhalen wat hij te Thienen had uitgericht, maar dit mislukte. Daar hij de menschen niet treffen kon, schoot hij, om zich te wreken, op Verloren-cost en op de muren der stad. Het gedicht eindigt met een hartige verwensching der Franschen. Tous ces gens de France
Disont par louage
Qu'ils sont tres-chretiens,
Ces sont parpaillotsGa naar voetnoot1
Chacun le sçait bien,
Briser les images
Pour complir leur rage
Voila les chrestiens?
Au diable François
Vous ne valez rien.
Adien donc faülx traistres
Adieu François traistres,
HaesopGa naar voetnoot2, à Parys
Car vos pastez chauds
Ne sont pas icy.
III. Wij hebben reeds herhaaldelijk het niet onaardige motief aangetroffen van de Leuvensche Academie, die de Hollanders en de Franschen weigert onder haar studenten op te nemen. Het komt episodisch voor in den Geus | |
[pagina 283]
| |
Franschen Haes-op voor Loven, in Den Ombyt, in een van de Fransche Chansons Nouvelles, die wij alle reeds bespraken, in Den Hollantschen Willecom, en nog elders. In een ander gedicht wordt dit thema de hoofdgedachte en zeer uitvoerig behandeld. Hier zijn het niet de Franschen en de Hollanders in het algemeen, die afgewezen worden, maar wel bepaald de Prins van Oranje, Frederik Hendrik. Het stuk werd uitgegeven op een los blad zonder naam van plaats of drukker. Het rijmpje: Lovens Maeghdom heel en gans,
Was noch niet voor Geus en Frans.
dat wij aantroffen op den Geus-Franschen Haes-op voor Loven, bevindt zich hier ook, zoodat wij daaruit meenen te mogen besluiten, dat beide gedichten wellicht van denzelfden dichter zijn, die het eerste stuk onderteekende met de spreuk: ‘Vryt noyt boven uwen staet’Ga naar voetnoot1. Dit gedicht bevindt zich volledig in de ‘Bijlagen’. In Den Hollantschen WillecomGa naar voetnoot2 wordt dit thema nogmaals van een anderen kant bekeken. Dit gedicht wordt voorgesteld als ‘waerachtichlijck uytleggende hoe aengenaem het aen de Hoochmoedighe Heeren Staten generael is, dat hunnen Prince van Oraignen, niet langer in Brabant gebleven en is’. Het stuk werd uitgegeven zonder naam van plaats of van drukker, doch met de volgende grappige pseudo-aanduidingen:
Gedruckt t' Utrecht, t' was slecht.
By Jan van Hilten, in de Hollantsche stilte,
Ordinaris Courantier, nu sonder plaisier
Van de Hooghmoedige Staten, hebbende Brabant verlaeten.
Int laer M.D.C. vyfendertich, als sy waren cleynhertich.
In dit gedicht wordt het voorgesteld alsof men zich in Holland ongerust maakte omdat Frederik Hendrik naar Leuven en niet naar Leiden op de Academie onderzoeken ging of hij Iustum Bellum voerde. Och Prince wat ghink u hier-me aen
Waerom sydy niet te Leyden gegaen
Daer souden de Doctoren u hebben geseght
En allen de Rechten soo uytgeleght
Dat ghy met macht die ghy hadt in handen
U moeght meester maecken van alle Landen...
| |
[pagina 284]
| |
Te Leuven heeft men hem andere leerstellingen voorgehouden, die voor hem nadeeliger waren. En hoe kostelijk is die reis geweest! Het is maar goed, dat de prins terug gekeerd is. Hij had zich ook voorgenomen den Prins Kardinaal ‘Hollants te leeren!’ maar, jawel, de discipel heeft den meester op de vlucht gedreven! O dit en zijn gheen meesters trecken
Te maecken dat de Discipulen metten meester gecken...
Den Hollantschen Willecom ontwikkelt verder andere thema's. De Hollandsche Staten stellen hem voor zich niet langer meer aan de nederlaag en de schande bloot te stellen. ...'t Is niet met allen
Datter menighen Ruyter is ghevallen /
Want die en hooren nu niet met pijn
Het verwyt dat zy gaen loopen zijn.
Niettegenstaande alles heeten de Staten hunnen prins welkom, maar ze begrijpen niet waarom hij ‘die lichte Fransen’ heeft mede gebracht. Zij dachten het ergste van dat volkje. Ten is gheen cleyn, verstaet ghy dat,
Een roye te haelen tot zijn selfs gat.
Herhaaldelijk maken de Brabantsche strijdgedichten uit de jaren 1635 en -36 zinspelingen op de moeilijkheden, die de Staten ondervonden om het noodige geld voor Frederik-Hendrik's veldtochten van de Hollandsche en Zeeuwsche bevolking te verkrijgen. Den Hollantschen Willecom drukt deze gedachte tamelijk geestig uit: Ick vreese zy en sullen niet weer willen gheven
Het is geschaepen zy en gheven gheen ghelt
Ten sy wyse dwinghen met ghewelt
Wy seyden lestmael 't was den lesten keere
Dat zy souden gheven oft contribueren
Maer wy en hadden niet wel ghepeyst
Wat ghy verteert als ghy naer Brabant reyst
Is allen dingen daer soo dier
Soo blyfdy op een ander mael beter hier
Om ons te sien ons Keesen vercoopen
T'is u meer eeren als gaen te loopen...
Er wordt nog voort gespot over den aftocht en over de totale mislukking van de plannen waarbij Holland en Frankrijk overeen gekomen waren om de Spaansche Nederlanden onder elkander te verdeelen. | |
[pagina 285]
| |
Voorwaer het is een hert ghelach
Goet te deylen datmen niet ghebruycken en mach.
Den Hollantschen Willecom is onderteekend met de spreuk: 't Was anders gheschickt. In het Fransche pamflet: La Leçon que la noblesse Françoise et Hollandaise a appris a l'academie de Louvain, zonder drukkersnaam en met fictieve plaatsopgave ‘Imprimé à Paris M. DC. XXXV’Ga naar voetnoot1, wordt het thema van het studeeren te Leuven weer op een andere manier gebruikt en vooral op de Franschen toegepast. In dit vlugschrift komt o.a. een ironisch rekwest voor van de Academische Overheid te Leuven aan den Kardinaal de RichelieuGa naar voetnoot2. Daarin wordt gezegd dat de Universiteit aan den Kardinaal zijn ‘escoliers’ (bedoeld wordt natuurlijk: zijn soldaten) terugzendt ‘un peu plus scavants qu'ils n'estoient, quand ils vindrent à Louvain’. Over hun geweldenarijen wordt geestig gezegd: ‘A la vérité ils furent un peu desbauchés à leur arrivée en ce pays: mais nous scavons que c'est l'ordinaire des escoliers de faire quelques friponneries, avant que de commencer les estudes’. De Kardinaal moet er zich niet over verwonderen zoo ze nog slechter terugkeeren. Velen hebben hier hun geld, hun kleederen, enkelen zelfs hun ooren gelatenGa naar voetnoot3. Al die ongelukken werden veroorzaakt door het slecht gezelschap van ‘ellendige ketters’, waarin zij verkeerden. De professors van de hooge-school hebben sommige van die liederlijke studenten zoo hardhandig aangepakt, dat de anderen op de vlucht zijn gegaan. Het ergste wat Richelieu's studenten op hun geweten hebben is de heiligschennende verwoesting van Thienen, waar zij zich als suppoosten van den duivel hebben gedragen. Bij zoo iets heeft men moeite om te gelooven, dat de Kardinaal in Frankrijk beschouwd wordt als ‘une ferme colomne de l'église’. Het pamflet begint met een brief van een ‘Fransch schrijvend maar Spaansch voelend hart’ A Son Altesse Royale van Frankrijk, waarin ook vóór alles geklaagd wordt over het anti-katholieke gedrag van de Fransche soldaten. De schrijver klaagt bitter over het beleg voor Leuven, dat hij noemt: ‘la levée de bouclier qu'ils out faict devant une ville, qui est le sejour seulement des Religions et des Muses’. Daarvoor werden ze reeds gestraft: ‘Ils ont faict experience, que la Minerve qui y réside, est une Pallas dans les occasions’. En dan gaat het tegen Richelieu, ‘ce cardinal, qui n'a rien de grand en soy que la dignité qu'il porte & qu'il ne merite pas’. Hij toont zich een vijand van de Kerk. ‘Ses principaux ministres sont | |
[pagina 286]
| |
hérétiques’. God moge Frankrijk en zijn koning van dien ‘Anti-Cardinal’ bevrijden. Het derde stuk in de hier besproken brochure is het gedicht La Leçon de Louvain aux François. De Franschen komen af om te Leuven te studeeren. Louvain ne pourra se deffendre:
Nous y passerons maistr' aux arts,
Ces professeurs sont des couarts:
A l'abord nous les verrons rendre.
Dit is een vergissing, antwoordt Leuven. Tout beau: vous estes trop meschants:
Ils quitteront bien leurs volumes;
Et pour tailler toutes vos plumes
Les canifs sont assez trenchants.
Louvain plus que vostre Sorbonne
A de science, & de renom.
Vostre argument en droit canon
N'est pas si fort, qu'il les estonne
France vous vous vantez en vain,
Que les Muses vous sont amies
Puis qu'aupres des Academies
Vos nourissons meurent de faim.
De studenten zijn nu op de vlucht en zijn erg boos op Richelieu, die ze zoo in den steek laat en alleen met woorden zal paaien. Ils font une laide grimace
Contre Monsieur de Richelieu
Qui s'estant faict un riche lieu,
Leur faict espouser la besace.
Ce Prélet plein d'humanité,
De douceur, de misericorde,
A desia faict filer la corde
Pour finir leur calamité
Dieu! qu'il préparé un bel éloge,
Pour ceux qui sont morts en ces lieux:
Ils seront comme petits dieux
Marquez dans son martyrologe.
Daarop volgt dan opnieuw een tamelijk barbaarsche, spottende zinspeling op de afgesneden ooren der Fransche soldaten, en een geestiger uitweiding over den gallischen haan. Certes ce n'est à l'advanture
Que les Latins bien advisez
| |
[pagina 287]
| |
Ont du nom de Coq baptisez
Vostre trop superbe nature,
Sur les pointes des hautes tours
Les coqs sont mis pour girouettes:
La legereté de vos testes
Vous faict faire encor plus de tours
. . . . . .
Voyez comme sans rien changer
Le coq vous ressemble a merveille:
Puis que par son chant il resveille,
Celuy qui le doit esgorger.
En tot slot komt de volgende woordenspeling: Gardez soigneusement vos restes
Car nous ferons d'autres pasquinsGa naar voetnoot1
Si de grands coqs, comme vous estes,
Vous devenez tous des coquins.
IV. De rederijkers uit de aloude kamer der Roose waren over de gebeurtenissen van het jaar 1635 en over het ontzet van hun stad al even geestriftig als de studenten der Alma mater. Meer dan een gedicht in de politieke literatuur, dat ons bezig-houdt, is uit die kamer gekomen en draagt er dan ook al de traditioneele kenmerken van. Wij vestigen eerst de aandacht op het Rym-dicht ter eeren die Maeght Loven, verschenen ‘tot Brussel, by Anthoni Mercans, woonende in 't Straat ken vander Elst teghen over het Begghynhoff’ en opgedragen aan al de beschermers van de Leuvensche KamerGa naar voetnoot2. Ziehier de opdracht: ‘Toe-ghe-eyghent den eerbaren Marcus de Man, prince; den edelen Heer Borghe-meester Myn Heer Francoys de S. Victor, over-hooft-man; Peeter van Rivieren, rentmeester, onder-hooftman; Guillam Librechts, Coninck-staebel; midtsgaders alle Over-Dekens / Dekens / Facteur / ende alle Lieff-hebbers der oude ende edele Reden-rycke Kaemer de Roose binnen Loven. V.L.O.D.I.C.R. Het Rym-dicht bevat vijf strophen, die elk met een letter van den naam Maria beginnen. ‘Nu magh men wel met eeren Loven loven’ luidt het eerste vers. Lovens vroomheid spant de kroon en daarom geniet Loven de goddelijke bescherming! Reeds in 1541 bleek zulks toen Marten van Rossem met zijn Geldersche benden de stad kwam belegeren en door de burgers en de studenten verjaagd werdGa naar voetnoot3. | |
[pagina 288]
| |
In 1583, toen Antwerpen, Brussel en Thienen in handen van de Calvinisten waren, was Leuven op het punt ook in hun handen te vallen. ‘Den vyand was doen boven die mueren / met 't Vendel in de handt’, maar hij werd door de Leuvenaars neergeveld. Dan wordt nog herinnerd aan de moeilijkheden met Prins Maunts en eindelijk aan het beleg in 1635. Op het Rym-dicht volgt in dezelfde brochure Een nieuw Liedeken ter eeren die Maeght Loven. Of de wyse : Verhenght u Gheesten metter spoel. Het is een allegorische verwikkeling naar rederijkerstrant. God, Maria en Minerva beschermen de Leuvensche maagd tegen Mars, die haar met geweld zoekt te nemen. Hij liet zich helpen door Vulcanus, die appels zond van veertig poud, doch geene als Venus er naar Paris wierp. Leuven wierp dergelijke veertig-ponders terug, zoodat Geus-neef en de Franschman ‘desolaet’ moesten aftrekken. Een derde gedicht bevindt zich nog in hetzelfde boekje: Een ander ter eeren den Prince Cardinael Ferdinandus Infante van Hispaingien / nopende het onrechtveerdigh Oorlogh des Koninghs van Franckrijck Ludovicus den XIII met zijn Hughenotten / ende den Prince van Oraignien met die Hollantsche Calvinisten teghen het Neder-Landt. De dichter richt zich tot de ‘edel artisten en die de konste mint’ om ter eeren van den Prins Kardinaal Ferdinand te zingen.
Calliope, wilt, nu openen mijn verstant /
Nempt my oock by der handt // Minerva om te schryven /
Den loff / van den edelen Prins Ferdinant,
Die Godt hier sandt.
De overeenkomst tusschen Frankrijk en Holland wordt herinnerd, de samenkomst der beide legers, hun eerste succes, de verwoesting van Thienen en al de ergerlijke daden daar bedreven. Eindelijk wordt nog een strophe aan het beleg en den aftocht van Leuven gewijd. De herkomst uit de kamer der Roose wordt aangegeven in twee versjes, die op het gedicht volgen: INCARNATIE.
WII roseLiers LoVen U Maeght
Want ghII goDt en ons behaeght.
Onder het gedicht staat de kenspreuk: ‘Copt al naer t'best Rooselier’. Het belangrijkste stuk dat uit de Leuvensche rederijkerskamer kwam is Die Triumph van den Lovenschen Willecom. Waertoe gheroepen worden allen die omliggende steden / om al-hier Godt te loven ende te dancken van het weldaet | |
[pagina 289]
| |
d'welck hy ons bethoont heeft door het aanbidden van de H. Maeghet Maria. (Ghedruckt in't Jaer ons Heeren / M.DC.XXXV)Ga naar voetnoot1. Leuven roept welkom tot al degenen, die, na het beleg, gedichten hebben geschreven tot haar eer. Zij biedt aan elk ‘van Rooskens, soet van geur een blom’. Dit vers met de woorden Rooskens, geur en blom in Romeinsche letters, waar al het overige in gothische letters gedrukt is, wijst er natuurlijk op, dat het lofgedicht uit de kamer der Roose afkomstig is. De dichters worden uitgenoodigd om zich thans te verheugen in de overwinning en hulde te brengen aan den Prius-Kardinaal, Grobbendonck, Ribaucourt, Wesemael, Preston, Eynhout, den Rector, den Meyer, Mijnheer Van Winghe en den burgemeester. Daarna worden de dichters één voor één vermeld niet bij name maar door opgave van den titel van het gedicht, dat zij op de gebeurtenissen van 1635-36 schreven. Zoo krijgen wij hier een rijk repertorium van politieke gelegenheidsgedichten niet alleen over het beleg voor Leuven, maar ook over de verwoesting van Thienen, de inneming van de Schencke-schans en alles wat bij dien veldtocht voor onze dichters bezingenswaardig was. Deze aanzienlijke lijst toont ons, dat in de 17e eeuw, zooals in de 16e, de rederijkers nog voor een groot deel de tolken waren van de openbare meening. Het lijdt immers geen twijfel, dat de meeste dichters, van wie hier een gedicht wordt opgegeven, tot de een of andere kamer van rhetorica behooren, evengoed als de Roselier, die hen hier verwelkomt, of Jakinet, dien wij reeds te Thienen onder de zangers aantroffen. Wij nemen de passage uit Die Triumph, waarin al die gedichten aangestipt worden, volledig over en voegen er in voetnota de bibliografische identificatie van de ons bekende stukken bij. Dit kunnen wij gelukkig voor de meesten doen. Komt oock Frans-Geus Haesop die my seer wel beschrijft
Al t' gheen is in u pen' / al tot mijnj eer beklijftGa naar voetnoot2
Hoe wel dat Momus u / heeft willen wat bespotten /
Die noch al melter tijt door oneer moet verrottenGa naar voetnoot3.
En oock die daer voorhoudt den Prins worden DoctoorGa naar voetnoot4,
Weet hij is wegh ghegaen / rechts met een Midas oor /
Hy roock my veel te seer al naer Oraigni schellen /
Soo badt ick dat hy my / niet voorder meer soud' quellen.
Kompt oock die daer beschrijft die Kausal op zijn hooftGa naar voetnoot5.
| |
[pagina 290]
| |
Want ghy hebt hem daer med' zijn sinnen heel berooft /
Ghy weel wel dat het was al veel te wermen weder /
Soo dat hy heeft die Kausgheworpen boven neder.
Dan kompt gy ooc hier by / die hem maeckt een Blau-scheenGa naar voetnoot1,
My dunckt dat ghy daer toe / sekers en hebt gheen reen:
Ghy weet hy is al out / eu loopt als kinders pleghen /
Soo dat by wel van selfs erghens kan loopen teghen /
Van den PrinsGa naar voetnoot3 heeft ghemaeckt verwacht ick dagh te dagh.
Kompt Spieghelt Gensen u, en aensie u-lie vlecken /
Ghy nu noch nimmermeer / sult konnen gedecken.
Daer meed' komt daer noch een / en roept hem naer Hollant
Als willekomGa naar voetnoot4 een Heer / ghy weet zijn pyn in't tant /
Die men zijn beste doet / al om hier uyt te trecken /
Ghy soudt soo goeden coop met groote Heeren gecken /
Niet te min komt al aen / ghy waert verabuseert /
En meynden dat syn gelt ghelijck was verteert.
Want ick door Fama hem doen roepen al die lieden /
OntbytGa naar voetnoot6 ghy blijft oock langh / ick meynde u voor d'eest
Te schrijven op de Rol / te teecken op die leest /
Wat gingh u over oock / den Ombyt hem te schencken
Ghy wist ons Kermiss' wel / hadt hem dat doen gedencken /
Hy waer als-nu noch hier / trouwens ontbiedt hem weer,
En geeft hem den Ombyt, en oock al zijn verteer.
Dats waer ick had' bykans den FranschmanGa naar voetnoot7 gans vergeten /
Die anders niet en riep / dan drincken en van eten /
Dat sy t' saemender handt my komen kier ontrent /
Dat men als-nu van al / krackeel maecken een ent.
Hoe schreeuwt ghy oock alsoo / en wacker maeckt die Geusen?Ga naar voetnoot8
Want ickse niet en soeck / sy hebben langh neusen /
Kompt ghy alleen maer by / ghy weet wel wat ick meyn /
Want ick heel suyver ben / die Geusen seer onreyn.
Noch prys ick u kompt hier / die hun in 't slaep wilt wieghenGa naar voetnoot9,
Die daer meynden soo hoogh' als IcarusGa naar voetnoot10 te vlieghen /
Die daer bet Erffgenaem / ons welvaert end' s'Lants kint /
Meynden voorwaer te zijn in beyd' zijn ooghen blint /
| |
[pagina 291]
| |
Een kindt dat metter tijdt hun noch soo sal doen swellen /
En door Mars eyghen handt / ter neder sal doen vellen.
Ick peysde niet op u Hollandtschen BietebauwGa naar voetnoot1,
Ick weet wel door den noot zijt ghy geworden flauw /
Doet doch aff u marot / en wilt oock by ons blijven /
En maecktse heel vervaert die ons willen bekijven.
Ick en soeck gheenen twist / dan Minnelijck accoort
Die dat niet lijden mahh / daetse al springhen voort /
Oft vuertse naer de Dijl al met den RollewaeghenGa naar voetnoot2
Op datse naer der handt van dorst niet hoeven klaeghen /
Of setse op den Neus den BrilGa naar voetnoot3 die hun wel past /
Waer door men werdt ghewaer hy is een onweerdt gast /
Waerom heet ghy den Prins oock moet ick weeten vluchten?
Ghy maeckt my heel beroert met dees vremde geruchten.
Kompt brenght hem beyder handt / hy is doch mynen vrient
Ick wil hem gheven al / al dat my niet en dient.
En d'erghste datter is en oock al heb van doene /
Komt brenghts' oock wederom / wilt ghy wesen ghespan /
Oft houde u voor een heel ongestadigh man:
Maeckt dat hy mede kom' Neusen allederhandenGa naar voetnoot5
Al waeren sy groot / als zijn van mijn vijanden /
Oft als den Reusen neus / t' sy scheef / krom / ofte recht /
Dat hy van als meed' bringh soo is hy een fijn knecht
Die Nyp-tanghGa naar voetnoot6 oock daer by / ofter ghebreck aen waere /
Aen die Neus-wijsche liens / die men hier siet vergaere.
Het lachen en ghekrijtGa naar voetnoot7, kompt oock al herwaets aan /
Maer kompt lacchen alleen / het ghekrijt laet dat staen.
Die Vette Schencke - schansGa naar voetnoot8 en wil ik niet vermuylen /
Die ick veel liever heb' dan allen die nacht-uylen.
Kompt schenkt my yry van als wat ick als nu behoeff /
Kompt Maert-spraeck met u VrouwGa naar voetnoot9, want ick naer u toeff.
Om tot den Willecom, alles ghereedt te maecken /
Brenght met den WisselbriefGa naar voetnoot10, kan hy tot hier gheraecken.
Die sy t' saemender-handt / houden al met den Frans.
| |
[pagina 292]
| |
De Langhe-logen-tonghGa naar voetnoot1 en wil ick hier niet hebben /
Ick sagh hem liever slaen / met stocken op zijn rebben /
Maer wel die het beschrijft / ick weet niet wie hy is /
Maer halvelincx wel ken / ist dat ick niet en misGa naar voetnoot2
IcarusGa naar voetnoot3 kompt oock by / maer wilt hier niet hoogh vlieghen /
Want wy zijn hier te wijs / u selven moght bedrieghen /
Waat hy met Dedalus niet vlieghen kost te deegh /
Waer door dat hy den loon al in die Zee kreegh
Niemant als nu ter tijt / en magh my hier vervelen
Men leert alhier van als / die sotten maecken wys /
Die daer het eerst verliest / daer naer noch kryght den prys.
Den Geusen RequiemGa naar voetnoot5, wilt den tijdt wat verwachten /
Tot dat w'in Pace zijn / maer ghy wilt niet vernachten /
Ons oock te komen by / den Koster wilt med'bringhen /
Opdat wy metter tijdt te Deum moghen singhen.
Met deze lange lijst is de reeks nog niet uitgeput. Dit weet de dichter van Die Triumph heel goed en hij richt zich dan tot al degenen, die hij mocht vergeten hebben om ze gezamentlijk uit te noodigen. Hij wendt zich nog in bijzonder tot twee groepen : de dichters die in het Fransch schreven en de dichters van Thienen. Wat de eersten betreft, wilde de Leuvensche dichter ze eerst uit ‘korzeligheid’ niet uitnoodigen, maar hij weet niet of die dichters Franschen zijn of Walen, die even goed Fransch spreken, en besluit dan maar om ze toch te vragen. Wij hebben hier reeds de twee Chansons nouvelles besproken, waarschijnlijk door Fransch-sprekende Leuvensche studenten gedicht. Daarbuiten kennen wij nog Balet des Franchois et Hollandois en BrabantGa naar voetnoot6, de Complainte du Prince d'Orange sur sa retraite de LouvainGa naar voetnoot7 en de Relation triste et veritable des cruautéz et tyrannies que les deux armees Hollandoise & Françoise ont faict dans la Ville de TillemontGa naar voetnoot8. Met buitengewone genegenheid is de Leuvensche rederijker bezield voor de dichters van Thienen. Hij prijst vooral de Afbeeldinghe van den covrtoisen. Franschen ende ghenadighen BroedersaertGa naar voetnoot9, het Droevigh Beklagh van, een Thiensche MaeghtGa naar voetnoot10 en het Swaermoedigh ConsidereerenGa naar voetnoot11. | |
[pagina 293]
| |
Al die poëten zullen samen kermis vieren met de Rhetorica van Leuven en jubelen ter eere van den Prins Kardinaal, den redder van Brabant.
V. Sommige hekeldichten op Frederik Hendrik en zijn Leuveusche misrekening werden in den populairen toon der klaagzangen opgevat. Dit is b.v. het geval met het stuk : Den Prins van Orangie beclaecht hem dat hij soo qualyck in Brabant heeft geleeft, ende dat hy soo schandelyck de stadt van Loven heeft moeten verlatenGa naar voetnoot1. (Op een los blaadje met de kenspreuk: Wie soul dencken? en de melding: Cum Licentia.) Frederik Hendrik heeft geen rust meer sedert hij voor Leuven moest vluchten. ‘O drayende Fortuyn!’ Wie had ooit gedacht dat zijn macht zoo ineens kon gebroken worden? Hij betreurt zijn branden en plunderen, zijn verbond met de Franschen. Hij herinnert zijn overwinningen op Maastricht, Den Bosch, Roermond en Venlo, en voelt nu bitter de nederlaag. Hij wenschte al terug te zijn te 's Gravenhage en bevrijd van de Franschen. De Staten zullen hem niet gaarne met die gasten terug zien. Het spijt hem vooral, dat hij juist die beschaming moest ondervinden voor ‘'t vest der papen’, voor ‘d'oustercke Papen Stadt’ zooals hij Leuven noemt. Hij herinnert aan de Brabantsche bespottingen, aan het Haesop Brandstichter tegen hem gericht, en aan het ‘Treeter en Honsvot’ tegen zijn Franschen ‘Compagnion’. Nu weet hij geen raad meer. Och of ick waer van hier wat is het my een cruys /
Och of den Fransman waer van my! en ick waer t' huys.
In denzelfden trant is het Fransche gedicht: Complainte du Prince d'Orange sur sa retraite de Louvain: Sur la voix dit PastoraleGa naar voetnoot2, Zijn bondgenootschap met de Franschen wordt hem bitter verweten. Les François ne sont autrement
Canailles de trahison remplie
Et neantmoins à eux tu te lie.
Hebben zij niet reeds den degen tegen hem getrokken, onder voorwendsel, dat hij niet vlug genoeg voortgang maakte en dat hun machtig leger aldus als rook verzwond? Dan komt de spot tegen den prins zelf naar aanleiding van zijn vlucht. Hij leerde te Leuven van ‘Maistre Grobbendonck’ ‘le droit Canon’. Die van Thienen zullen van hem blijven spreken als van een ‘grand boutefeu’ en een ‘grand violeur’. God heeft hem gestraft. | |
[pagina 294]
| |
Het is maar best, dat de prins aan niemand vertelle waar hij van daan komt, hij kan er geen eer bij halen. Het best ware nog, dat hij zich aan den Prins Kardinaal kwam onderwerpen. Si tu veux faire comme dit le sage,
Pour estre guary de ton mal,
Prend recours au Prince Cardinal,
Et viens mettre tes armes à ses pieds,
De toy vrayement aura pieté,
Moyennant quittant de ta foy fause
Jamais ue reprocherat tes maulx.
VII. Van de goddelijke tusschenkomst in de bevrijding der stad wordt in de meeste gedichten gewag gemaakt, maar er is er één, waarin dit thema met bijzonderen nadruk wordt ontwikkeld. Het is het Nieu Liedeken waer m betoont wort / dat boven al het Ontset van Loven Godt moet toegheschreven worden. Op de wyse: Ick lagh, en fanfascerden, &c., op een los blad uitgegeven ‘tot Loven / By de Weduwe van Hendrick Hastens / Anno 1635’Ga naar voetnoot1. Leuven mae nu haar rouwkleederen atles's'en en God en de H. Maagd ter eere een lofzang aanheffen. Aan God en ‘nimant el’ heeft de stad inderdaad haar verlossing te danken. Wat waren de ‘vesten cranck’, de poorten ‘van bolwerck onvoorsien’, de zwakke muren, het ‘geschut van cleyn bediet’, de ‘boorgers meest in vreden en ruste opghevoeyt’, de soldaten ‘soo weynich int ghetal’, wat was het heele weerstandsvermogen van Leuven tegenover de twee ‘vyanden fel’, echte ‘Duyvels gesanten’, die haar bestormden dag en nacht? Dat alles was ‘van cleynder baeten’ voor de stad. Dus hoe dat wy 't gronderen
En insien meer en meer,
Hoe wy ons meer verneren
Moeten voor Godt den Heer,
En segghen met waerheden
Godt en die Maeght voor waer
Hebben voor ons ghestreden
Teghen des helsche schaer
Die hulp van God en de H. Maagd bleek in den nacht toen de vijanden verschrikt op de vlucht sloegen en al hun wapens, kruit en lood achterna lieten. Dit was de straf voor het goddeloos bedrijf te Thienen. | |
[pagina 295]
| |
Welaen met melodyen
Looft dan tot 's vyants spyt
Godt die vaa alle sijen
Alleen u heeft bevreyt...
In een jaarlijksche huldeprocessie zal de bijstand der Heilige Maagd herdacht worden. Jaerlyckx wilt oock omdraghen
T' beidt van Godts Moeder soet
Die u van 's vyants lachen.
Oock mede heeft beboet
En die door haar ghebeden
Godts toren heeft ghestilt
Want lanck van uwer Steden
Is sy gheweest den schilt.
Leuven moet dankbaarheid toonen aan al wie haar beschermde. Soo sal Godt synen seghen
Senden in overvloet
Over al uwe weghen,
Lant, kinders ende goet;
Want danckbaer van weldaden
Te zijn, met herten reyn,
Doet eeuwich der ghenaeden
Hier vloyen Godts fonteyn.
Deze dankbaarheid spreekt eveneens uit een ander lied, dat te oordeelen naar den dichttrant en naar de kenspreuk ‘Pluckt Rooskens op schoon Haghen’ uit de rederijkerskamer De Roose afkomstig is. Het werd op een los blad verspreid zonder jaartal, plaats, noch drukkersnaam, onder den titel: Een nien Liedeken van het Belegh der Stadt van Loven, op die wyse, vreest menschen opder aerden die liggen in sonden subijtGa naar voetnoot1. Het verhaal van al het voorgevallene wordt nog eens kronijkachtig in strophenvorm herhaald om te besluiten met den lof der H. Maagd: Lof Maria, Princes vol weerden /
Godts Moeder ghebenedijt
Alle Coningen opder eerden /
Die moeten u loven altijt /
Ghy hebt ons voor ons vyanden bevrijt /
Die hier wouden comen int Lovens crijt
Sy hadden ons doodt ghesworen /
Haer dreyghementen zijn al verloren.
| |
[pagina 296]
| |
TITELBLAD
van het Balet des Franchois et Hollandois en Brabant | |
[pagina 297]
| |
Het is het mirakeleuze beeld der Sedes Sapientia, dat in de geschiedenis van dit Leuvensche beleg zulk een overwegende rol gespeeld heeft. De heele stad verdroug zich in de St. Pieterskerk, waar het in de groote koor uitgestald was ‘om de noodt van het landt’. De burgers en de studenten kwamen er bidden vooraleer ten strijde te gaan en aan de Sedes Sapienticae brachten zij allen de eer der overwinningGa naar voetnoot1. Dit blijkt eens te meer uit het Fransche lied, dat L. Van der Essen meedeelt (t.a.p. 101) en waarvan de titel luidt: Actions des Graces (La ville de Louvain à Notre Dame de St. Pierre en reconnaissance de son divin secours contre les cruelles efforts des ar armées francoise et hollandoise, ayant estez contramts après le siège de dix jours de prendre honteusement la fuite. (A Louvain, chez laz Veffve de Henry Hastens).
VII. De vergelijking van een gevecht met een dans komt in onze strijd-gedichten, zooals trouwens elders ook, herhaaldelijk voor. Vooral de Franschen, bij hun nederlaag bij Leuven, worden blijkbaar met voorliefde als dansende voorgesteld. Ook de overwinnende Croaten bij de Schenke-Schans worden, wanneer ze vechten, geschilderd alsof ze een wilden dans uitvoerden. In de meeste gedichten komt deze vergelijking slechts terloops voor in de beeldspraak, maar in een paar wordt ze tot een volledige allegorie ontwikkeld. Wij citeeren eerst het aardige Fransche gedicht: Balet des Franchois et Hollandois en Brabant (Imprimé a Paris, l'an M.DC.XXXV)Ga naar voetnoot2. Deze plaats-opname is fictief en zeer waarschijnlijk is de brochure gedrukt op de persen van de We van Huibrecht Antoon Velpius, te Brussel. De heele veldtocht van 1635 wordt geschilderd als een groote danspartij, uitgevoerd door ‘une troupe de France des plus habiles pantalons’ in medewerking met Hollanders, doch het is vooral bij Leuven, dat de dans echt lustig wordt. Apres faisons mille sottistes
Devant la Ville de Louvain,
Ils creurent que leurs entreprises
Seroient empeschées vain.
Mais tost une vaillante bande
Des soldats du brave Preston,
Leur fit danser la Sarabande
A la mesure du baston.
Visemal, & ses compagnons,
A ces troupes de soif taries,
| |
[pagina 298]
| |
Fit bien mettre sans violons
En cadence des CanariesGa naar voetnoot1,
Les Bourgeois & les Escoliers
Vouloient voir danser la Pavane
Mais les beaux danceurs, non guerriers
Tirerent tost à leur cabane.
En leurs entreprises frivoles,
Se voyans tous mourir de faim,
Ils faisoient mille Cabrioles
Pour avoir un morceau de pain
Leur chefs (o bande desloyale,)
Heretiques comme des chiens,
En pensans danser la Royale,
Ils out dansé les MatachiensGa naar voetnoot2
Tandis qu'ils recroient la ville
Par ces beaux sauts, devant nos forts
On les fit danser mille & mille
La Machabée avec les morts.
S'ils pouvoient danser l'Avignonne
Ils le feroient de tresbon coeur:
Maie elle ne leur est pas bonne
Quand notre Prince est le vainqueur.
Ils voudroient sortir de destresse,
Pressez tant de peur que de faim,
Pour danser les bransles de Bresse
En un autre lieu que Louvain.
Il leur faut trousser la malette,
Et faire le dernier balet,
Et que tous dansans la Valette,
Ils nous disent, vostre valet.
Ils fuyent donc sans aucune attente,
Sçachans les croates venir,
En dansant si fort la courante,
Qu'ils ne se peuvent retenir.
Ils firent tres bien pour leur garde
De trainer avec eux du Pont:
Sur lequel dansant la Guimbarde
Ils eviterent un bel affront.
Puis entrans dans les Bergamottes
Nos gens suivirent leurs talons
Pour leur mettre en main des marottes
Il (sic) faire rire les Walons.
| |
[pagina 299]
| |
Het andere door ons bedoelde gedicht is Den Dans vande Schencke-Schans die de Crauwatten dansen in de Betuwe (Gedruckt tot Amsterdam, by Jooris Jansens inde stadt van Utrecht). Dit adres is fictief en verbergt een of anderen Brabantschen drukker. Aan al de steden en provinciën van Noord-Nederland wordt om de beurt iets onaangenaams of dreigends gezegd naar aanleiding van de inneming van de Schenckeschans. Eenige staaltjes maar:
Doctorenvan Leyen wilt verblyen
Die van Loven sullen u de keyen snijen.
. . . . . . . . . . .
Voor ghy dwaes ende mallende Hollandt,
Compt cust terstont het ghewiechde kint de voeten ende handt.
. . . . . . . . . . .
Seelant ghy hebt gheroepen mosselen / eer sy waeren aen kant
Daerom neemt den spieghel inde handt /
Spieghelt u wel / ende en zijt niet langher rebel /
Of den Leeuw fel ende den Arent snel verschueren uwen waeter Otters vel.
Daarop volgt dan Den Crauwatten Dans, waarin o.a. de volledige verovering van Holland door den Prins Kardinaal voorspeld wordt. De zes eerste verzen zijn heelemaal op het dansthema gebouwd: Wat doen de Crauwaten aen de Schencke-Schans /
Sy dansen rontom eenen dans.
Danst den Prins van Orangien me den pas?
Neen by en can / dan hy singt van verre den bas /
Maer den Prince Cardinael danst de Pavande de Spaignie /
Met syn Wallen / Gelders ende t' volck van Allemaignie /
IX. Bij de bespreking van het gedicht Den Hollantschen Jaw en de Fransche KrauweyGa naar voetnoot1 vernamen wij reeds, dat op den aftocht na het beleg voor Leuven vele Fransche en Hollandsche soldaten door de hen achterna zittende ruiters den neus en de ooren afgesneden werden. De auteur van bedoeld gedicht verklaart o.m. zelf gezien te hebben, dat men die neuzen en ooren verkocht ‘voor goed geld’ ! In verschillende andere gedichten over den veldtocht van 1635-36 wordt er van deze onmenschelijke bijzonderheid ook gewag gemaakt. In de Leçon que la noblesse Françoise et Hollandoise a appris a l'Academie de LouwainGa naar voetnoot2 wordt er gesproken van een ‘escadron essoreillé’; van Franschen wier ooren men afsneed opdat ze het nieuws van hun nederlaag niet zouden hooren; en van de Croaten, die zich onderscheidden in dat afsnijden der ooren: | |
[pagina 300]
| |
Certaines troupes Alemandes
En ayants esvanté l'odeur,
Viennent à nous avec ardeur,
Pour nous en faire les demandes.
Ils scavent desia la façon,
Comme on doit couper cette plante.
Chacun porte sa faux trenchante,
Pour en faire bonne moisson.
Een heele brochure met allerlei satirische uitvallen tegen de Franschen werd op het thema der afgesneden ooren gefantaseerd: Galimatias des oreilles coupées ou le François criant: ou sont mes oreilles? composé par l'Autheur, qui porte nez & barbe, & deux oreilles en teste, non comme plusieurs en France, pendues a la ceinture (M.DC.XXXV), On les treuve en BrabantGa naar voetnoot1. Het is een mengsel van betrekkelijke geestigheid en wreedaardige grofheid De Franschman, die zijn ooren verloor, moet zich troosten want zijn beste lid, zijn tong, die nog goed werkt, heeft hij toch bewaard. Waarom zoo jammeren voor een stuk vleesch? Er worden er bij de vleeschhouwers zulke groote verkocht. De Franschen, die in Brabant hun heele hoofd verloren, zijn er erger aan toe. Het is eigenlijk voor den Franschman een voordeel geen ooren meer te hebben. Hij heeft geen oorlepeltje meer noodig om ze te reinigen, hoeft geen oorbeesten meer te vreezen en moet ook niet duchten, dat hem nog iemand de ‘puce à l'oreille’ zal zetten. Zoo hij doctor wordt, zal men hem niet meer ‘doctor met lange ooren’ noemen. De ooren dienen de Franschen op dit oogenblik alleen nog om slecht nieuws te vernemen. Hij heeft zijn ooren toch niet meer noodig om de mis te hooren, vermits hij de partij der kettersche Hollanders heeft gekozen. Waartoe zouden hem zijn ooren inderdaad nu nog te pas komen? Misschien om al de pamfletten en spotdichten te hooren die tegen hem gericht worden? En hier krijgen wij nu een opsomming van verscheidene meestal Fransche schriften, die de politiek van Richelieu en de oorlogsdaden van zijn troepen voor Thienen en Leuven hekelen. Het is een lijstje in den aard van het reeds besprokene uit den Triumph van den Lovenschen Willecom, een repertorium van de in het Fransch gestelde Brabantsche strijdliteratuur uit die dagen. Daar worden vermeld: Le Songe du FlamandGa naar voetnoot2, een redevoering over de | |
[pagina 301]
| |
Furie FrançoiseGa naar voetnoot1, de Catalogue daucuns livres nouveaux qui se vendront à la Foire de FrancfortGa naar voetnoot1 de Cruavtes de TillemontGa naar voetnoot2, een brochure over de inneming van de SchenckeschansGa naar voetnoot3, de ‘Vingt cinq nouvelles du Messager passé par tout’, de Prophetie van den Rabbi Ben-oni; het Infans in cunis; de Leçon, die de Franschen te Leuven ontvingenGa naar voetnoot4; de Oreilles à vendre; Le Partage avec l'Hollandois & l'Apposition y faite; alsook Le Latin d'un pedant qui desjeune & le disner François. De meeste van deze geschriften hebben wij terug gevonden, zooals blijkt uit de hierbij gevoegde voetnota's, doch er blijven er enkele over, waarvan wij totnogtoe geen exemplaar konden opsporen. De spotternij van het Galimatias gaat voort. Al de oude en de nieuwe modes in de Nederlanden komen uit Frankrijk. Laat de Franschen nu ook als een nieuwe mode het afsnijden der ooren invoeren en doen als het beest uit de fabel, dat zijn staart verloren had en dit nadien als een voordeel voorstelde. De Franschen zouden daarbij de volgende toespraak kunnen houden : ‘Ha qu'il est difforme d'estre affublé d'oreilles ! qui sont elles autres-choses, que deux boëtes d'excremens, estuis d'immondices, & de gomme, ne ressentant en rien son Arabie, niches aux bestioles nuisibles, portaux toujours ouverts, par où entrent en nos ames la douleur, la crainte, le courroux, la haine, & toutes les passions tres-fascheuses à l'homme. l'homme sans oreilles est semblable aux Anges, car ils n'en portent aucunes: l'homme avec oreilles est comparable aux asnes, lesquels en ont plus d'une, & de fort materielles. Deschargez vous donc, Messieurs, au plustost de ces petits fardeaux non seulement superflux, mais aussi malseans & grandement dommageables. Voulez vous des exemples? (car verba movent, exempla trahunt) regardez nos testes, elles sont essorillées, &c. Voila de la matière pour servir d'epilogue au sermon du Renard’. Wie in Frankrijk ooren te kort heeft, kan er koopen bij den beul, den ‘Maistre des hautes oeuvres’, te Parijs, die ook het haar voor pruiken levert! Men kan ooren in hout laten maken of bij de ezels halen als men er lange wenscht. Ook bij de hazen zijn er te vinden en die zouden wel passen voor de Franschen, die zoo moedig zijn en zoo vlug kunnen loopen! Maar wie zou hun die ooren aannaaien? De auteur raadt aan zich daarvoor te wenden tot den kleermaker uit een van de Parijsche voorsteden, de voortreffelijke | |
[pagina 302]
| |
namaker van de Bourgondische standaarden en vlaggen, die men, na ze wat gescheurd en met ossenbloed bevlekt te hebben, in de kerk van Onze Lieve Vrouw te Parijs als oorlogstropheeën heeft opgehangen! Het gaat niet om al de soms smakelooze geestigheden uit het Galimatias aan te halen. Ze blijven zeer dikwijls in dezelfden trant en trachten alle voor de Franschen zoo vlijmend mogelijk te zijn. De Croaten, ‘braves sergens à cheval’, worden voorgesteld als de ‘portes-verges furoris Domini’, die op één dag meer straffen ten uitvoer brengen dan de ambtenaren van het hoog gerechtshof, waar veel van de verminkte Franschen zeker veroordeeld werden. In den ouden tijd werden de dieven in Frankrijk de ooren afgesneden. De Brabanders hebben dit gebruik weer ingevoerd voor de dieven van hun vee, die ook aan Spanje de Nederlanden wilden ontstelen. Een heel schip met ooren is uit Duinkerke naar Brazilië vertrokken om daar door de menscheneters verorbert te worden, die er gedurende minstens zes maanden pasteien, ‘rostissades, grillades & carbonnades’ zullen van maken! De Franschman, die zijn ooren kwijt is moet slechts bij den koning gaan om hem te vragen ze weder te laten groeien. Vermits hij de kliergezwellen (escrouelles) geneest, zal hij dat ook wel kunnen. Overigens Père Joseph heeft den koning van Frankrijk een sterfelijken God genoemd. Hij moet dus ook zulk klein mirakel kunnen verrichten! De Kardinaal Richelieu kon ook mirakelen doen. In een veldslag in Vlaanderen hadden zijn troepen zes of zeven standaarden veroverd en hij heeft er daar honderd en vier van gemaakt om ze in Notre-Dame te Parijs onder te brengen! De Franschen waren heiligen, die naar Brabant kwamen om er het nieuwe Hollandsche evangelie in te voeren. Hoe zouden de Brabanders de gelegenheid hebben laten voorbijgaan om van die heiligen eenige relikwieën te verzamelen. De eenen namen hun jassen, de anderen hun hemden, andere weer hun ooren. ‘Nostre Lyon Belgique’, luidt het verder, ‘grandement irrité, comme l'ours de la fable, de ce qu'aviez voulu partager sa peau, s'est rué sur vous tous, & specialement dessus vos oreilles, grand fut le carnage, mais aucuns ont gaigné le haut. Scavez ce qu'il a dit à tous ceux, qui y sont demeurez? qu'il deffend bien rigoureusement, & à peril d'encourir une totalle ruine, dans l'affront & la derision, d'asseoir d'oresnavant quelque accord, contract, marché, ou devise de partage sur sa noble toison, si ce n'est qu'on l'ait au preallable escorcée’. De Franschen hebben de gewoonte op onze schouwburgen in Vlaanderen | |
[pagina 303]
| |
vertooningen te komen geven, vertelt het Galimatias, Nu onlangs hebben zij er een bloedige tragedie opgevoerd, met de Passie als onderwerp. Doch de bedoelde Passie is de oorlog, die zoo menigeen onschuldig deed lijden, die de H. Maagd, de heiligen en hun beelden onteerde, en ook den Zaligmaker, onder de gedaante van de H. Hostiën, heeft gesmaad en gehoond. Deze Passie heeft Judassen gekend, ‘traisires à Dieu & à leur Roy’, waarmede stellig bedoeld worden de samenzweerders René van Renesse, Graaf van Warfusée, Hendrik Graaf van den Bergh, en andere ontevreden Zuid-Nederlandsche edelen, die zich in betrekking hadden gesteld met de vijanden van den koning van Spanje, hun wettigen heer. In die Passie was er ook een Pilatus, die zijn handen in onschuld waschte en die toch de oorzaak was van het vergoten bloed, nl. de Fransche koning. En in verband met het afhouwen der ooren paste natuurlijk bij deze Passie ook een Malchus. '‘Et cecy estant, ne vous estonnez point, si faisant aussi quelque personnage en ceste tragedie, scavoir, l'un des ministres de ce Prince des Prestres, qui est vostre Cardinal, vous avez rencontré des S. Pierres, qui pour venger le tort que faisiez à leur malstre, vous traitterent en Malchus, & coupperent vos oreilles’. Zoo de schuldigste van allen, Richelieu, de ooren nog niet verloren heeft, hij zal met wachten de straf toch niet ontgaan. De Franschen zoeken hun ooren om te luisteren naar het De Profundis of ironischer naar het Te Deum, dat zal gezongen worden te Parijs voor hun maarschalken bij hun terugkeer uit Brabant. Maar wat wil de auteur van dit pamflet langer praten? De Franschen zonder ooren kunnen hem toch niet verstaan. | |
[pagina 304]
| |
(Boven) DE SCHENCKESCHANS. - (Onder) DE INNEMING VAN DE SCHENCKESCHANS
|
|