Brabant in 't verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
(1933)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
[pagina 231]
| |
XIII. De Veldtocht van 1635-1636 De Plundering van ThienenDe krijgsverrichtingen ondernomen in 1635-1636 door de verbonden Hollanders en Franschen tegen de Spaansche Nederlanden heeft in de Zuidelijke literatuur, zoowel Latijnsch-geleerdeGa naar voetnoot1, als populair-Nederlandsche en Fransche, luiden weerklank gevonden. Een groot aantal gedichten van allen aard werden naar aanleiding van gebeurtenissen, die zich toen voordeden. door bekende en onbekende dichters geschreven. Dit hoeft ons niet te verwonderen. Het gold immers een onderneming, waarvan het gezag van den koning van Spanje over de Zuidelijke Nederlanden afhing, en waarbij onze gewesten al de angsten en verschrikkingen van den oorlog en tevens de vreugden der overwinning kenden. De Republiek der Vereenigde Provinciën en Frankrijk, onder ingeving van Richelieu hadden besloten, kost wat kost, de Zuidelijke Nederlanden aan Philips IV te ontrukken. Zij koesterden een dubbel plan. Zij zouden van dit gewest een onafhankelijken staat maken onder hun beider protectoraat, op voorwaarde, dat de inwoners tegen den koning van Spanje in opstand kwamen. In geval het land daartoe niet te bewegen was, zouden de beide bondgenooten het eenvoudig, volgens een reeds vooraf gemaakte overeenkomst, onder elkander verdeelen. Zij richtten een oproep tot de Belgen om hen aan te zetten het Spaansche gezag te verwerpen, doch het tegenover-gestelde gebeurde. | |
[pagina 232]
| |
De eendracht rondom den populairen Kardinaal-Infant, den held van Nordlingen, werd sterker en inniger dan ooit. De veldtocht ontwikkelde zich in ongunstigen zin voor de Hollanders en de Franschen. In den beginne hadden zij successen te Avins bij Hoei, waar de Fransche maarschalken de Châtillon en de Brézé de troepen van Prins Thomas van Savoye versloegen; en te Thienen, waar zij de zeer zwak verdedigde stad innamen en plunderden; doch van dat oogenblik af keerde de kans. Het hoofddoel van de bondgenooten was Brussel in te nemen, doch daar de Kardinaal-Infant daar flink op zijn hoede bleek te zijn, waagden zij niets tegen deze stad. Toen poogden ze Leuven te veroveren, doch werden daar verjaagd door de troepen, de studenten en de heele bevolking. Vermoeid en slecht voorzien van levensmiddelen, trokken de verbonden legers zich op Roermonde terug, in groote wanorde en onophoudend aangevallen door de Brabantsche boeren, die hun veel verliezen toebrachten. De Kardinaal-Infant had intusschen hulptroepen uit Duitschland gekregen, onder bevel van Octavio Piccolomini. Hij rukte naar het Noorden op en veroverde de Schenkeschans, Goch, Limburg en enkele anderen plaatsen. De Franschen die in de Betuwe overwinterden, werden daar zeer gehavend door hongersnood en aanstekelijke ziektenGa naar voetnoot1. In 1637 namen de gebeurtenissen voor de Hollanders weer een gunstiger verloop. In 1638 liepen zij evenwel de nederlaag bij Calloo op. Doch over deze laatste feiten hebben wij het thans niet. Wij beperken ons tot de plundering van Thienen en den mislukten aanval op Leuven, die den dichtlust der Brabantsche rederijkers en andere volkspoëten in hooge maat opwekten. Wij vinden de bewijzen van die litterair-politieke geestdrift in al onze pamflettenverzamelingen en in het Recueil de pièces relatives aux Pays-Bas (1635-1636), reeds in deze studie geciteerdGa naar voetnoot2.
Toen de Hollandsche en Fransche legers na den slag bij Avins zich te Meersen met elkander vereenigden, 40.000 man sterk, wilde Frederik Hendrik door Brabant trekken om Brussel te gaan innemen. De Prins Kardinaal had niets verwaarloosd om dit gewest in staat van verdediging te stellen. Hij liet zijn leger post vatten langs de beide Gheeten, waarvan hij de oevers vesterkte, en vestigde zich zelf te Thienen in het Refugium van de Park-abdij. Hij zag echter al spoedig in, dat de verdedigingslijn, die hij gekozen had, niet gunstig was, en trok zich terug op de Dijle tusschen Leuven en Mechelen, toen de Hollandsch-Fransche troepen reeds | |
[pagina 233]
| |
over St-Truiden eu Zoutleeuw op Thienen aanrukten. De hulptroepen, die de Prins Kardinaal uit: Duitschland verwachtte, waren overigens niet aangekomen en zoo dorst hij de kansen van een gevecht tegen een overmachiigen vijand niet wagen. Binnen Thienen had de Prins Kardinaal een bezetting van ongeveer 1200 soldaten gelaten, onder bevel van Don Martino de Los Arcos, die zijn klein leger aanvulde met burgers uit de gilden, de rederijkerskamers en de ambachten, tot zelfs met monniken, die hij uit den vrede van hun kloosters opriep. Het verhaal van de inneming van Thienen en de plundering, die er op volgde, werd door verscheidene ooggetuigen geschreven. P.V. Bets in zijn Histoire de la Ville et des Institutions de TirlemontGa naar voetnoot1) gebruikte een drietal van die auteurs om een eigen beschrijving van de verwoesting der Brabantsche stad samen te stellen: 1o een handschrift van de moeder-overste van het Annunciadenklooster te Thienen: Gedenkwerdige avonturen, altracien ende verstroyingen, jae martelie ende verwoestinge die de Annunciaten binnen Thienen hebben geleden, A. 1635Ga naar voetnoot2); 2o een handschrift van den kroniekschrijver Pelckmans; en 3o het bekende werkje van Erycius Puteanus: de Obsidione LovaniensiGa naar voetnoot3). De Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten van Louis D. Petit vermeld nog onder nr 1902 een Waerachtig Verhael van het innemen van Thienen, van Zuid-Nederlandschen oorsprong. In een Fransen lied op de wijze van ‘Leandre’, worden in 25 zesregelige strophen ook al de euveldaden opgesomd bij de inneming van Thienen gepleegd: Relation triste et veritable des cruautés et tyrannies que les deux armées: Hollandaise et Française ont faict dans la ville de TillemontGa naar voetnoot4). Wij troffen in de Chonyck van NederlantGa naar voetnoot5) (1533-1636) over die heuglijke inneming weer een ander verslag in proza aan. De schrijver van dit relaes is Jan Jaquinet. Hij noemt zich zelf op verscheidene plaatsen. ‘Ick Jan Jaquinet stout alsdoen op de selve veste het spel aensiende, wesende alsdoen eenen ionghen van ontrent de twintigh jaren aut, met het geweer in de handen’. Wat verder nog: ‘Als ick Jan Jaquinet ook ter poorten uytgeloopen was...’Ga naar voetnoot6). Deze Jaquinet of Jakinet, wiens naam wij totnogtoe in geen biografisch woordenboek of letterkundige geschiedenis aantroffen, is een Thienenaar, die | |
[pagina 234]
| |
TITELBLAD
van Den Hollantschen Jaw en de Fransche Krauwey. | |
[pagina 235]
| |
heel wat kronieken en ander werk van historischen aard op zijn actief heelt. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit niet minder dan zes lijvige bundels van hem in handschrift. Buiten de Chronyck van Nederlant, bevinden zich daar een Chronyck van Brabant in twee deelen (van 639 tot 1569, en van 1570 tot 1984) (nr 5956), Brabantsche Cronyck (nr 5657), de Princelycke Cronyck van Brabant (nr 5658) met de levensbeschrijving van allerlei personnages uit de geschiedenis van Brabant, Cronycke der Nederlanden (1500-1603) (nr 5659) en Historie der Nederlanden (1612-1683) (nr 5184). In die kronieken heeft Jaquinet verscheidene gedichten ingelascht, waarvan hij er verscheidene opvordert als eigen werk. Op het verslag over de inneming van Thienen in de Chronyck van Nederlant laat hij verscheidene anti-Fransche en -Hollandsche hekeldichten volgen en onder één daarvan schrijft hij: ‘me fecit Jan Jaquinet’. Wij durven daar niet uit afleiden, dat al de gedichten, die daar over den veldtocht van 1635-36 voorkomen, van zijn hand zijn. Wij betwijfelen dit zelfs zeer sterk daar ze zoo slordig opgeschreven werden, vol fouten tegen spelling, taal en versificatie. De dichter-zelf zou zijn geesteskinderen met meer zorg behandeld hebben. Daar de nota ‘me fecit Jan Jaquinet’ maar onder één van die gedichten staat, moeten wij wellicht juist daarom aannemen dat de andere niet van hem zijn. Zekerheid bezitten wij daaromtrent evenwel niet en het is niet uitgesloten, dat enkele van de gedichten, die van Thienschen oorsprong schijnen te zijn, zooals b.v. De lange logen-Tong van Piet Noot-man met eeren ghecort door den Heer advocaat van Thienen, waarover wij verder spreken, wel uit de pen van Jaquinet vloeiden.
I. Het grootste dier gedichten vonden wij terug, veel vollediger en met beter verzorgden tekst, in een brochure getiteld: Den Hollandschen Jaw en de Fransche Krauwey, Ghedruckt int Jaer M. DC XXXVGa naar voetnoot1). Zonder eenigen twijfel is de tekst in de Chronyck van Nederlant een zeer onbeholpen copij van deze brochure. Het gedicht is een soort van rijmkronijk, waarin het verloop van den veldtocht van Frederik Hendrik tegen de Spaansche Nederlanden wordt verteld. De inneming en de verwoesting van Thienen maken er het belangrijkste deel van uit. De schrijver spreekt eerst over het sluiten van het Hollandsch-Fransch verbond en het doel daarbij beoogd; over de voorbereiding in Holland, waar iedereen verplicht werd daarvoor geld te storten; en over de gedwongen inlijving van jong en oud in Frankrijk ‘om soo't getal te maken’. De | |
[pagina 236]
| |
Franschen kwamen langs Luxemburg binnen om zich met de Hollanders te ‘versaemen’. Prins Thomas en graaf Bucquoy trokken uit om hen tegen te houden, doch werden verslagen ‘boven Huy de stadt’. Gelukkig bleven de Franschen na hun overwinning ter plaatse. Dit scheen wel Gods wil te wezen, want waren zij verder het land in gerukt, zij zouden het ‘sonder stoot’ hebben genomen. De Prins Kardinaal was voor ‘al soo grooten tocht’ niet gereed. Het volk ook had zich aan dergelijken inval niet verwacht en had meer getracht zijn steden te versieren met mooie gebouwen dan de vestingen te onderhouden. De kloosters hadden er alleen naar gestreefd om het aantal hunner leden te vermeerderen in den dienst des Heeren. Nu plaatst de Prins Kardinaal zijn troepen en geschut langs den ‘Demerkant’Ga naar voetnoot1), maar op raad van Marquis van Aytona en Prins Thomas ontwijkt hij het gevecht tot hulptroepen zijn macht zouden komen versterken. Toen de Bondgenooten naar Thienen oprukten, waar Prins Ferdinand zijn hoofdkwartier had, trok hij zich terug naar Leuven, waar hij zich versterkte met hulp van ‘kleyn en groot’. Dan zijn de Hollanders en de Franschen met ‘een turckx hert’ op Thienen afgekomen. De schrijver aarzelt nu om te vertellen wat er toeu gebeurde. Geen ‘eerbaar hert’ zal gaarne hooren het verhaal van ‘een soo branden groot, van een so rooven rouw’ en van ‘een soo moorden vreet’. ‘Een turckx hert, sou sulck geen wreedheyt toonen’. Maar toch ‘het moet geschreven syn’. Al ‘schudt en beeft en queelt en sucht’ de schrijver bij dit werk, toch gaat hij alles vertellen tot schande van ‘het hollants grauw’ en van het ‘fransch gesnorr’. Daags na H. Sacramentsdag, terwijl veel burgers nog in de kerk baden, den 9 Juni, kwam de vijand voor de wallen. Hij eischte de stad op, onder bedreiging van verwoesting en uitmoording. De burgers wisten niet wat te doen. De huurlingen waren verdeeld in twee groepen. De eenen wilden de stad overgeven, de anderen niet. Toen werd hun bevel gegeven de wapens neer te leggen en te vluchten zoo goed als't ging. De burgers trachten een overeenkomst te treffen met de Hollanders, maar terwijl ze daar nog mede bezig waren, kwamen de vijandelijke troepen langs een anderen kant reeds de stad binnengedrongen en liepen door de straten, roepende: ‘Tue, tue! Slaat dood!’. Nu schildert de auteur al de wreedheden door de soldaten gepleegd. Mannen en vrouwen, oud en jong werden vermoord. In de groote kerk roofden de plunderende benden het goud- en zilverwerk, dat het volk daar placht te dragen in oorlogstijd. Het hoogwaardig Sacrament, dat nog | |
[pagina 237]
| |
uitgestald stond, wierpen zij ten gronde en maakten zij tot buit. Zij plakten de gewijde hostiën op de poort van de kerk. Zij mengden er in de haver van hun paarden. Zij smeerden hun laarzen en hun paarden met de H. Olie; gooiden de kerksieraden in het vuur; sneden de ooren en den neus af van een Mariabeeld in de kerk; doorschoten het beeld van O.L. Vrouw der zeven weedommen tot zeven maal toe; stalen schilderijen, die zij naar Holland voerden om ze te verkoopenGa naar voetnoot1; enz. Voor dat alles zijn ze gestraft geworden, verzekert de auteur, zinspelende op hetgeen bij den aftocht na het beleg voor Leuven gebeurde. Iedereen, die ze dolende aantrof langs het land, deed zijn best ze te dooden. Men heeft er zelfs verscheidenen uit wraak neus en ooren afgesneden. Dat was de wet der wedervergelding. Het ging hun ongeveer als dien geus Jan Swyck, die er zich op roemde naar Halle den neus van O.L. Vrouw te gaan afsnijden en voor hij dit had kunnen doen zelf den neus werd afgeschoten. De auteur verklaart gezien te hebben hoe men Hollanders en Franschen neus en ooren afsneed, die ‘de menschen kochten voor goet gelt’. Dit geval van Jan Swyck, een soldaat van Olivier Temple, was in de 17e eeuw zeer bekend. Het gebeurde in 1580, volgens Justus Lipsius, die het onder de mirakelen van O.L.V. van Halle rangschikt in zijn Diva Virgo HallensisGa naar voetnoot2. Tot de verwoestingen van Thienen terug keerende, vertelt hij hoe het gasthuis werd in brand gestoken, zoodat de zieken noode vluchten konden en er moesten sterven. Zij brandden ‘al wat vonck kost grijpen’ en schonden vrouw en maagd zonder eenige schaamte. Over dat schoffeeren geeft de schrijver allerlei ijselijke bijzonderheden, die ‘den reynen geest’ hem verbiedt verder uit te breiden. Door al die onmenschelijke daden werden de burgers aangezet om te vluchten naar Doornik of naar Gent of naar een andere versterkte stad. Ook de boeren vluchtten met vrouw, kinderen en vee. De kloosters op het platte land liepen ledig. Velen trekken naar ‘de steden klein en groot’, waar allen op hooger bevel, burgers, studenten en monniken, met de schop in de hand moesten helpen om bolwerken en schansen op te werpen. Toen er nu te Thienen niets meer overbleef ‘aen lyftoght en proviand’ wilde het leger van Frederik Hendrik naar Leuven trekken, maar langs een omweg over Florival, door het Soniënbosch, om de schansen en blockwerken van den prins te ontwijken. Onderweg staken de Hollanders en de Franschen alles in vuur en vlam en zetten hun gruweldaden voort, waarover de dichter | |
[pagina 238]
| |
nogmaals zijn verontwaardiging uitspreekt. Toen de Prins Kardinaal vreesde, dat de vijand het op Brussel had gemunt, verliet bij Leuven ea ging haastig zijn troepen verdeelen in al de dorpen rondom Brussel, waar weer iedereen de Spaansche soldaten hielp om versterkingen op te werpen en de aanvallers te verdrijven. Zoo kon de Infant beletten, dat Brussel overrompeld werd. Toen de vijand ...klaerlyck sach dat hy niet kond' opdoen
Voor 's Princen schoone stadt; dat hy moest seggen loenGa naar voetnoot1
Als hij geen voordeel wist van Brussel te verwinnen.
Dat hij geen gaeren grof van syn vlasch konde spinnen...
heeft hij, steeds voortplunderend, het Soniënbosch verlaten en is met zijn ‘gansenen treyn’ voor Leuven verschenen. Hier schonk de Heer het geluk der wapenen aan de verdedigers der stad. De dichter prijst de dapperheid van Preston en zijn lersche soldaten, die met succes bekroonde uitvallen deden, eu van Grobbendonck, die niet minder onversaagd was. Daar overvielen ook de ‘hongervorst’ en ‘prins dorst’ de troepen van Frederik Hendrik, die ‘beschaemdelyck’ moesten wijken. Zij mochten nu ‘haesop spelen’ en ‘haesenpooten’ aannemen,, want ook ‘Den Duytsch en den Cro-at’, de verwachte hulptroepen van den Infant, kwamen hen bestoken. Zij trokken met ‘gestilden hooghmoet’ naar het gebied der Staten, en onderweg kregen zij ‘grooten jouw’. 't Was iedereen een ‘lust te tieren en te iouwen’. Peyst hoe hy (de Hollander) in zijn maegh sal komen dit verknouwen
Al hadt in groot verdriet geweest soo man als vrouw
Triep even wel al jouw, om hem te doen meer rouw.
Geus neef hadt jouw gekocht, hij wild'ons jouw doen knouwen
Maer hij iouw eten moest, dan wel met hertsen rouwen.
Den Frans den fijn gesel kreegh een soo fraey krauwey
En krouwde soo zijn vel: dat hij hem wenschte vrij
Te wesen tot Parijs / om hem daer te vermeyden
Hij 'n wilde geensins meer sulck een krauwey verbeyden
Maer 't was voor hem te laet, sy self hy krouwen moest
Omdat hij met krauwey ons Brabant hadt verwoest.
Hy kreegh voor 't lest krauwey, en moest hem dapper spoeden
Ut vrees van een krauwey te krijgen van ons roeden.
Het gedicht eindigt dan met een dank tot God, waarin een zekere verheffing van hart en geest met te loochenen is en weldadig aandoet na de ietwat gezochte platte woordspelingen van de vorige passage. | |
[pagina 239]
| |
O christe u sy lof, die ons soo hebt gespaert
Van al dat boos gespuys, dat ons soe hadt vervaert
Met sulck een machtigh heyr, twelck wij, u ware kindren,
Niet konden door ons selfs noch pletten noch verhindren
U handt, u groote handt heeft ons hier by gestaen
Wij 'n konden anders niet dit quaet door ons ontgaen.
Wy wel door onse sonden verdienden sulcke plaegen
Verdienden wel (segh ick) sulck rouwe krygsche slaegen:
Maer laet den aenslach hun beproeven metter daedt
Die sy met valschen vont en met seer boosen raedt
Ons onlanckx wilden doen, laet hun, o heere, leeren
U machtigh boven al te eeren, Heer der Heeren,
Waer voor van eersten af wij hebben u bekent
En kennen sullen voorts, iae tot ons lesten ent
Daerom u wese eer, in allen eeuw der eeuwen
Dat ghij ons hebt verlost van dese wreede leeuwen.
II. De Blauwe Scheen is een geestig spotdicht in den populairen toon over Frederik Hendrik's mislukte pogingen om Brabant te winnen, uitgegeven met verzonnen naam van drukker en plaatsaanwijzing: ‘Gedruckt tot Amsterdam op het hoecxken vande Creupelstraet / bij manck Joosken / gheswooren drucker van de quade tijdinghen int Jaer 1635’Ga naar voetnoot1. Zeker is dit geen Hollandsch gedicht en naar alle waarschijnlijkheid komt het van een Antwerpsche pers. Onder dit berijmd pamflet-gedicht staat gedrukt: ‘Ghetrocken uyt de Brabbelinghe van Roomer Visscher’. Dit is eveneens een verzinsel, want in bedoeld werk van den dichter der Zinne-poppenGa naar voetnoot2 komt er niets voor, dat maar eenigszins met het gedicht op de Blauwe Scheen van Frederik Hendrik kan vergeleken worden. Zelfs niet het zuiver erotisch gedicht Het Lof van een Blauwe Scheen, dat er in voorkomtGa naar voetnoot3. De Zuid-Nederlandsche dichter kan met zijn bewering niets anders bedoeld hebben, dan dat de toon van zijn gedicht luimig en spottend is als die van de Brabbelingh. Hij ook heelt hier als R. Visscher ‘met den narre-stock rondgeloopen’ om jok en kortswijl ten beste te geven. Brabant, dat Frederik Hendrik veroveren wil, wordt op traditioneele wijze voorgesteld als het meisje, dat hij te vrijen verlangt, en had de Zuid-Nederlandsche dichter nu werkelijk Roemer Visschers Brabbelingh willen benuttigen, dan had hij daar heel gemakkelijk de noodige elementen kunnen | |
[pagina 240]
| |
vinden om te toonen hoe aanlokkelijk die Spaansch-Brabantsche vrijster voor den Hollandschen vrijer was. Het is immers in het zevende ‘Schock van Quicken’, dat het aardige versje voorkomt, waaruit blijkt welk een grooten invloed de elegantie der Brabantsche vrouwen in Holland uitoefende: De Meyskens van de courtosye,
Stellen op Brabands haer fantasye;
Op Brabands setten sy het kap;
Op Brabands is 't huyfken met den oorlap;
Op Brabands zijn haer lubbekens gesel;
Op Brabands is haer fluweelen klet;
Op Brabands knoopen sy haer mouwen;
Op Brabands fronsen sy haer bouwen;
Op Brabands seggense ja voorwaer;
Op Brabands spreken sy alle gaer;
Op Brabands singense haren sangh;
Op Brabands makense haren gangh;
Op Brabands
Amsterdamsche Dochters doet mij bescheydt,
Schaemt ghy u van de Hollandsche bottigheydt?
Van dit alles maakt de Zuid-Nederlandsche dichter geen gebruik. Hij stelt alleen vast, dat Frederik Hendrik, de vrijer, een blauwe scheen heeft opgeloopen, en geeft daarvan de redenen op in een over het algemeen passende en doorzichtige allegorie. Zoolang de vrijer alleen was in het veld, was hij de baas, maar zoodra de vijand opkwam, ging de bangerik op de vlucht. Hij had iets ondernomen boven zijn macht. Hij was in zijn zwarte kleed niet aantrekkelijk genoeg; kon, met flerecyn gekweld en in pelsen gewikkeld, het meisje door zijnen persoon niet behagenGa naar voetnoot1. Hij had de gunstige gelegenheid niet kunnen vatten en had bovendien de vrijster te slecht getracteerd, door brand te tichten in haar huis, de ‘dochters’ te ‘krachten’, zijn woord te breken, en allerlei andere euveldaden, die evenveel zinspelingen zijn op hetgeen te Thienen gebeurde. Hij had de hulp gevraagd van een ‘volcksken van seer lichten aert’, dat machtiger was dan hij en om dezelfde vrijster dong. Een vrijer, die ‘niet vrijen derft alleen’, die de universiteit (hier de stad Leuven) ontvluchtte vóór hij Ovidius' De arte amandi had ingestudeerd en pocht op wat hij nog niet bezit en bovendien nog veinst, kan niets anders dan een blauwe scheen oploopen. | |
[pagina 241]
| |
Ten slotte krijgt Frederik den raad om, als hij nog uit vrijen gaat, den Leeuw. (Holland) niet meer te paren met den haan (Frankrijk). Met een zinspeling op de oude diersage, waaruit men leert dat de leeuwen voor het gekraai der hanen op de vlucht gaanGa naar voetnoot1, wordt verzekerd, dat een dergelijk verbond nooit voordeelig kan zijn. Ook moet Frederik Hendrik niet meer iemands vrouw of bruid gaan opvrijen. Brabant is voor haren heer, den koning van Spanje, alleen. Wij geven het volledig gedicht in de ‘Bijlagen’.
III. Zoölogische fantazijen in den aard van de onmogelijke samenwerking van leeuwen en hanen, zooals er in de laatste stroof van de Blauwe Scheen voorkomen, werden door andere, dichters tot heele pamfletten uitgewerkt. Dit is het geval in een stuk van C.V.E., uitgegeven te Brussel bij Anthoni Mercans ‘in't Straetken van der Elst thegen over het Begghijn-hoff’Ga naar voetnoot2. Uit den titel van dit spotgedicht, dat weer de Franschen wil treffen, blijkt al dadelijk, dat buiten den haan, de dieren hier een andere allegorische beteekenis krijgen: De Hane-vlucht ende haere gherechtighe straffe / Ende 't noyt-ghehoorde-Nieuws / Hoe den Hann met den Vos ghepaert is / tot groot verderf van de trouwe Nederlanden Die altesamen door het aenzien allen van den Arent ghevlucht zijn / eewighe schande ende oneer achterlaetende. Er komt in C.V.E.'s gedicht ook een leeuw voor, maar hij vertegenwoordigt alleen de Zuidelijke Nederlanden. De Noordelijke worden voorgesteld door den vos. Het militair verbond van Holland met Frankrijk was de samenkoppeling van vos en haan. De Keizerlijke arend dreef ze op de vlucht. Uit dit spotgezang blijkt ook hoe' de Reinaert-de-Vos overlevering te onzent nog sterk voortleefde. Er worden rechtstreeksche zinspelingen op het beroemde dierenepos gemaakt. Deze geest der Reinaerdie vinden wij terug in een gedicht, ook op een los blad met nog een paar andereGa naar voetnoot3 uitgegeven, door denzelfden drukker Anthoni Mercans: Kluchtige Vrijagie oft t'samenspraeke tusschen Reynaert den Vos ende die Maeghte van Loven, nodende het belegh der selver stadt / Anno 1635 Op de wijse: Jan de Nivelle, oft / Lest gingh ick my vermaecken. Reinaert is hier Frederik Hendrik, die met vossen en hanen de Leuvensche maagd zoekt te winnen! | |
[pagina 242]
| |
Vau vossen ende haenen /
Als ick brengh op die baenen /
Ontfanght dat u belieft.
Zoo dringt Reinaert aan, doch de maagd is met dit aanbod niet gediend. Zij wil ze buiten zien blijven, voor haar vestingen. Ze konden ook blijven bij den Leuvenschen vestingtoren ‘Verloren kost’, waar ze nog te eten zouden vinden! Maar Reinaert-Oranje weet hoe het daar verliep: Sy zijn daer heel verloopen /
Daer is gheen aes te knopen. /
Ten is niet wel gheluckt /
Verbrandt zijn daer hun pooten /
Hun becktkens zijn verstooten /
Myn haentkens zijn ghepluckt,Ga naar voetnoot2
Op dien luchtigen, echt volkschen trant gaat de ‘kluchtige vrijagie’ voort. De zoölogische verbeelding wordt nog heel wat spitsvondiger in een kort proza-pamflet, getiteld De Botte Schalckheyt der Hollandsche Vossen ende Fransche Kieviten ontdeckt ende in den vlucht gedreven door den Ferri-voraenschen Struysvoghel van OostenryckGa naar voetnoot3. Frederik Hendrik en de Hollanders heeten er ‘den grooten vos met alle de kleyne’; de Fransche veldheeren en hun soldaten zijn de ‘twee Smids (maréchaux) met veel lichte kieviten’. Zij vallen in Brabant om er hun holen en nesten te maken, alsook stallen voor het Kalf (Calvinisme). Zij vonden in Brabant al dadelijk een pluyme, die den Ferrivorans Strutio zich vrijwillig had laten ontvallen. Hierin ligt natuurlijk een zinspeling op de eerste successen der verbonden te Thienen. Er wordt inderdaad verteld dat ‘den vos’ die ‘pluyme’ verbrandde en ‘met deghene die daer waeren’ geleefd heeft zooals nooit een Turk of tyran het deed. Zoo wordt de heele veldtocht tot een soort dierenallegorie, waarin ten slotte de strutio, die tot verduidelijking van het zinnebeeld ook al eens Anstruche geheeten wordt, al het ijzer en staal der vossen en kievits opeet, met de hulp van den Italiaanschen Kleinmensch (Picolomini)! | |
[pagina 243]
| |
Op een soortgelijke beeldspraak is nog gebouwd het gedicht Die neuswijsche Nijptangh/ van Cattus ende Gallus twee dieren versaemt / Hollandschen ende Fransoischen legher genaemt (Het is ghemist En 't ghelt verquist)Ga naar voetnoot1. Van twee dieren sal ick sprecken
Maer met tweederley verschil
Hoort wat dat ick segghen wil /
Bij den Cater wordt gheleken /
Hollants volk en Frans den Haen
Die op aventuren gaen.
De Hollanders worden hier als katten voorgesteld in herinnering aan de Catti van Tacitus: Want in die Latijnsche boecken
(Ist dat ick hier niet en mis)
Cattus een Hollander is.
IV. W.S.D., die zich voorstelt als een Thiensche Maeght, helt een opgeschroefden klaagzang aan in onvervalschten rederijkersstijl over het lot van haar geplunderde moederstad. Het gedicht is getiteld: Een droevigh beklagh van een Thiensche Maeght over de Tyranny van de Francoisen ende Hollanders, alle hun schelmstucken verhalende met bloedighe tranen. Ghedruckt door het bestier / van swerten inck en wit papier. 1635Ga naar voetnoot2). Niet alleen in den titel, maar ook nog op verscheidene plaatsen in het stuk zelf drukt de auteur er op dat zij een vrouw is. In dezelfde brochure komt nog een soortgelijk gedicht voor: Het sweermoedigh considereren / by ghebrocht met eenen poetelycken zin / het welck gheschiet is binnen de Stadt van Thienen: hoe zij geleeft hebben met die heylighe dinghen / ende oock van 't heylighe Sacrament / soo van den Hollander als Francoysen. Om voor kurieuse gheesten ghelesen te worden. Dit tweede stuk is met geen naamletters onderteekend, doch de stijl laat vermoeden, dat het van dezelfde hand is. Allerlei overbekende rekwisieten uit de voorraadkameren van onze voedsterlingen der Muzen worden in het Droevigh Beklagh benuttigd om een denkbeeld te geven van de ontzetting, die de verwoesting van Thienen te weeg bracht. ‘God Jupijn’ wordt aangeroepen om met de bliksemkracht de wolken te doorscheuren en aldus te kennen te geven hoe het onmenschelijk bedrijf van den vijand hem mishaagt. ‘Son en Maen’ worden verzocht te treuren. Den ‘bracken dau’ der tranen wordt bevolen ‘uyt te barsten’, om te getuigen hoe ellendig het lot van Thienen is, dat ‘ander Troja’! | |
[pagina 244]
| |
In dien stijl gaat het dan tegen de ‘Geusen’ en den ‘Francoys’, die fielten, die ‘vuyl Lichtmissen’, die hebben durven ondernemen, waaraan de schrijfster, ‘eerbaar maeght’ als zij zich zelf noemt, niet eens durft te denken. En toch somt het gedicht dan al de bekende gruweldaden op, te Thienen bedreven. Nooit hebben zelfs de Turken meer harteloosheid betoond. Ook de heiligschennissen, het vertrappen van het H. Sacrament, het uitstorten der H. Olie, der hostiën, enz., alles reeds in een hiervoren besproken gedicht opgegeven, worden weer geschandvlekt. ‘Waerom scheurt d'aerd nu niet om dese groote souden’! God heeft zijn wraak genomen te Leuven. Alles wat daar met den vijand gebeurde, was de vergelding voor zijn baldadieheden binnen Thienen. Het swaermoedigh considereren is nog meer dan het voorgaande gedicht met mythologische sieraden (?) en conventioneele, zoogezegd dichterlijke beelden opgedirkt. Hier treft ons een voor den Rubenstijd zoo kenschetsende vermenging van Heidensche en Christelijke thema's. ‘O.L. Vrouw ter Thienen’, wordt vergeleken met de godin Ceres, terwijl Hertog de Châtillon en Prins Frederik Hendrik vereenigd worden in de figuur van Erysichton, den zoon van den Thessalischen koning Triopas. De omwegen om tot die vergelijking te komen waren niet bijster ingewikkeld. De Grieksche sage vertelt ons immers dat Erysichton een heilig, aan Ceres gewijd heester verwoest had en daarvoor bestraft werd, met een onverzadigbaren honser, die hem geheel ten onder bracht en hem noodzaakte zijn eigen ledematen te eten. Ceres's boschje werd gelijk gesteld met het heiligdom waar men O.L. Vrouw te Thienen vereerde en de heiligschennende daden der Hollandsche en Fransche troepen met de heiligschennis van Erysichton. De nederlaag van die legerbenden bij Leuven, gepaard met de kwellingen van honger en koude, die zij daarbij leden, is overeen te brengen met de straf van Erysichton. Ceres' heester wordt ons zelfs geschilderd net alsof het een mirakuleuze, katholieke beevaartplaats was: Daar was eenen boom seer schoon ende seer hoogh verheven /
Van eeckelen plaisant van den ouden Baucis over bleven.
Als eenen bosch waeren seer groot die tacken uyt-ghespreyt /
Desen Eeckel-boom seer schoon was Ceres toe-gheweyt.
Jae daer in kostmen zien haer over-groote daeden /
Ick segh men kost daer sien haer wercken vol genaeden.
Naer desen boom plaisant hadden den inwoonder groot verlangen
Ja dickwijls zeer verciert met Roose-kranskens om-behanghen.
Schoon tafereelkens net waerender oock aen-ghebonden /
Van haer miraeckelen schoon / van blinde/ kreupelen /omgesonden.
Het gedicht weidt dan weder uit over al de goddelooze daden, waarmede | |
[pagina 245]
| |
de vijand in de Thiensche kerken zijn geweten bezwaarde. ‘Den oppersten Jupiter het Goddelijk wesen schoon’ besloot tot wraakneming en belastte Prins Ferdinand daar mede. Hij zou Erysichton en ‘al zijn adherenten’ de lenden breken en verjagen ‘uijt haer tenten’. Naar echten retrozijnen-trant eindigt het gedicht met een acrostischon op den naam van Prins Ferdinand, waarin de heerlijkheden van den verwachten ‘peys en goeden vred'’ bezongen worden. Fonteyntens sullen daa melck voort-bringhen /
En om alsoo soetelyck den Fleer te loven
Revieren sullen goudt- stroomen uyt-dringhen /
De sonne sal haer verheughen van boven /
In vrolyckheydt sullen die voghelkens singhen /
Noort / Oost / Zuyt / West sal haer heel verblijden /
Als-dan sal Mars van droefheydt zijn handen wringhen /
Naturelycke vreught sal Midas seer benijden /
D'aertrijck en wilt hem toch niet meer lyden /
Ukinderen toch aensiet / wilt droefheydt keeren /
Soo sullen wy bly met deught-konst vermeeren.
De verdienste van die vergelijking van Frederik Hendrik met Erysichton mogen wij niet geheel aan den dichter van Het Swaermoedigh consider en toeschrijven. Het is zeker, dat hij zooals zooveel andere rederijkers rechtstreeks of onrechtstreeks in de keuze van mythologische vergelijkingen den invloed van K. van Mander's Uytleggingh op den Metamorphosis Pub. Ovidii NasonisGa naar voetnoot1 heeft ondergaan. Daar wordt inderdaad het geval van Erysichton reeds voorgesteld als een bewijs van de straffen, die de ‘Godslasteraers en verachters gemeenlyc’ treffen ‘t'zij aen hun persoonen / oft goederen’Ga naar voetnoot2.
V. De Prins Kardinaal was pas drieëntwintig jaren oud, toen hem het landvoogdschap over de Spaansche Nederlanden door zijn broeder Philips IV werd toevertrouwd. In de spotternijen, die de Hollanders tegen hem richtten, werd van dien jeugdigen leeftijd herhaaldelijk gewag gemaakt en ‘het kind’ werd de geijkte schimpnaam, waarmede de vijand den jongen gouverneur en veldheer aanduiddeGa naar voetnoot3. | |
[pagina 246]
| |
Op dat thema werd natuurlijk door de dichters gefantazeerd, niet alleen in liederen en satiren, maar ook in tooneelspelen. Er werden ‘in 't heymelijcke’. en ‘in 't publieke comedien ghespeeld’, waarin de Kardinaal Infant voorgesteld werd als een ‘kindeken in de wiegh’, dat gedurig moest gepaaid worden. De Zuid-Nederlandsche dichters lieten niet na op dien spot te antwoorden. Wij vonden twee gedichten, op een los blad gedruktGa naar voetnoot1, die dezen hoon den Prins Infant aangedaan zoeken te wreken. Het eerste is getiteld: Het Sorghvuldig wieghen / ende t' ghedurigh paeyen / van t' kindeken in de wiegh / door sommighe goedhertighe Brabanders in t' heymelijcke ende eenighe / bermhertighe Hollanders in t' publieke Comedien ghespeelt. / Hoe de selve door 't overvloedige wieghen ende t' meningvuldigh paeyen, hebben ghemaeckt dat het niet en is moghelijck om in slaep te krijghen. Het tweede stuk is een Consolatie voor de Broederlijcke Wieghers om den prince van Oraigne te paeyen met de woorden die sy tot onsen Hoogh-gheboren Prince Cardinael ghesproken hebben, Het Sorghvuldigh Wieghen begint met een gevatte zinspeling op de sage van den Brabantschen hertog Godevaart IIIGa naar voetnoot2, die nog geen jaar oud, gedurende den slag van Hansbeek, in zijn wieg aan een eik gehangen, den strijdlust der Brabanders zoo aanvuurde, dat zij de overwinning op die van Grimbergen behaalden. Zoo de Prins Infant een kind is, dan is het er een als die Godevaert in de wieg, die de zegepraal aan de Brabanders verzekert. De spotters zouden beter doen zich te bedenken, want zij weten niet wat hun te wachten staat. Het kind zal Holland in zijn macht krijgen. Moeyt Backer met u broot- moeyt Coopman met uw'el /
Moeyt nayer met den naet / en laet het kinderspel.
Laet vrij het spotten staen / en al uw' dul verwijten /
Ick hoop hij sal eer langh in Vrisse boter bijten /
Hij sal uw' ouden kaes van Gaud' en Gravesandt
Ter plaets daer ghy hem maeckt noch krijghen in de handt.
En dan komt er een andere vergelijking, ditmaal aan de mythologie ontleend. De Prins Infant wordt voorgesteld als de pas geboren Hercules, die in de wieg, de twee reuzenslangen doodde, door de afgunstige Juno op hem afgezonden. De twee slangen zijn de Hollanders en de Franschen, beide tegelijk door den Infant verslagen. Vliet voorder Junons slangh op Herculi ghesonden
Hij heeft u bij den neck / ghij zijt al half verslonden;
G'en kunt niet voorder meer / hij heeft u bij cien neck /
Gelijck hij onlanckx noch voor Nortlingh met den beck
| |
[pagina 247]
| |
Syns Arentschlijcke macht het hooft heeft afgeten:
En is u dese smert soo haestelijck vergeten?
Voorwaer hij sal u nu soo tackenGa naar voetnoot1 dat ghy noot
Sult komen meer te bert: maer blijven eeuwigh doot.
Daar is ons nog een gedicht bekend, waarin de sage van Hercules in de wieg op den Prins Infant op dezelfde wijze wordt toegepast. In de Brabantsche strijdliteratuur rondom den veldtocht van 1635 onstaan, blijkt deze vergelijking dus wel een geliefkoosd thema. Het hier bedoelde gedicht bevindt zich in Den Hollandschen ende Franschen BitebauGa naar voetnoot2, met den titel: Ter eeren syn princeliicke Hoogheydt d' Infante Cardinael. Alcmena had' ghebaert den son' die met zijn kracht
Des wereldts monsters al heeft kloecklijck om ghebracht /
't Kindt lagh noch in de wiegh / Iuno twee slanghen sont /
Die met haer draeyend' lijf hem swierden om den mont.
Maer hij toekomend' helt als werelt heeft ghehadt /
Heeft met zijn handen teer de slanghen beyd' ghevat /
End' haer met vlytigheydt de kele toe-gepranght /
Ghelyck den sperwer ras de musschen snellijck vaught.
G'hebt qualijck wel gesien Prins Ferdinande d'lant
En zijt ghegroet / ghe-eert als Heer van alle kant;
Siet wat dat nijdigheydt en ketterije doet /
Uyt staets gheleertheyt brenght sy slanghen metter spoet.
D'een uyt den Leli-bos / en d'ander uyt den plas
Daar bij het kalversbloet veel souts te drincken was.
Het scheen sy souden fel u Prins hebben vernielt /
Maer ghy met vromigheydt en wysheydt waert besielt
G'hebt qualijck om te slaen u harnas aenghedaen
Dees draken zijn verdwenen / en als een wolck vergaen.
D'een om van gheten-kost te reck'nen met den weert /
D'ander om met een jauGa naar voetnoot3 te berijden 't houten peert.
Niet alleen in verzen, maar ook in schilderijen werd de Prins Infant als slangendoodende Hercules voorgesteld. Dit was o.a. het geval op een triomfboog opgericht te Gent bij de blijde inkomst van Kardinaal Ferdinand aldaarGa naar voetnoot4. In Het hooge vliegen en t'leeghe dalen van IcarusGa naar voetnoot5, een gedicht waarin Holland en Frankrijk in hun mislukte onderneming vergeleken worden bij den bekenden tragischen held der Ovidiaansche metamorphose, wordt de | |
[pagina 248]
| |
Prins Kardinaal door zijn vijanden als kind bespot, door een Brabantschen rederijker andermaal als Hercules gevierd: Het kint, het wiegigh kint, het kint van u veracht
't Wil Herculem volgen naer, het kint dat wilt met kracht
Het alder-quatste quaet, dat der slimps van alle
't Fenynghste fenyn, 't broetsel van de galle,
De twee-ghehoofde slangh sal rucken uyt het hert...
De Consolatie voor de Broederlycke Wieghers keert den spot eenvoudig om en stelt Prins Frederik Hendrik als het kind voor, dat moet gewiegd en gepaaid worden, daar het nu, na den tegenslag bij Leuven, van honger weent en roept om naar huis te mogen gaan. Voor den volkschen dichter bood dit thema een welgekomen gelegenheid om zich vroolijk te maken en hij doet het dan ook met een naïeve gulheid, die toch niet zonder verdienste is. Bedroefde Broeders komt / met die uyt goeder deught
Hebt aen de wiegh gheweest / waer in dat ghy vermeught
(Met dat ghy 't sijt ghewent / k'en wil u niet bedrieghen)
In plaets des Cardinaels den Prins in slaep te wieghen
Den Prins, den vromen Prins, die ghy soo deftigh prijst /
Die nu met al zijn macht van grooten hongher grijst /
Och hoe roept hij om huys! Hoe wiste ghy te grayen /Ga naar voetnoot1
Dat hij niet was met mem oft soetigheydt te payen!
Seght na / na / sus / sus / sus / na / na / mijn liefste vaer /
Maer neen hij roept hij beert / 'k wou dat ick 't huyswaerts waer:
Singht / singht het kinders liet / waermee sij zijn te stillen /
O neen hij sal den sanck van u ghebleet niet willen:
Bekijft hem straffelijck / maer ach het kindt soo tiert
Dat ghij 't weerom als voor met soete woorden viert /
't Heeft buyck pijn soo ghy meynt / en ziet oft hem met schanden
Van achter niet en vuylt / eylaes het zijn de tanden
Waerom dat het soo schreeuwt / waerom dat het soo krijt...
. . . . . . . . . . . . . . . .
Och, och 't roept even seer / k'wil thuys zijn thuyswaerts treden:
Ke nemet kint eens op / 't wilt van u zijn ghebeden /
Het wilt ghedraghen zijn / ghesollebott / ghesust /
Ghesweirt / ghewilt / ghevat / ghedout / ghecackt / ghecust.
Al weer ist niet een sier; al weer ist niet met-allen
Maer altijdt op het plat van 't huys te zijn salt vallen.
Och noch den besten raet / den kackstoel vat die aen /
En set hem daer wat in / 't zal daer me zijn ghedaen
Laet hem met 't klaterken daer in de handt wat spelen
Op dat hij door 't gheroep van 't huys niet komt te quelen,
Tschijnt dat het is ghedaen door 't lieve klaterspel:
Maer neen 't is weer al niet / naer huys is zijn bevel.
| |
[pagina 249]
| |
Vrijt / streelt / sust soo ghij wilt / den Prins wilt t'huyswaert wesen /
T'is 'thuys wat dat hij roept / met t'huys waer hij ghenesen
Hij gaet / maer siet hij gaet: och armen can noch niet /
Den valhoet is ewegh die hij voor Loven liet.
Den gaenstoel heeft hij noch van Thienen wat behouwen /
Waer in hij nu noch staet / waer in hij is t'aenschouwen.
Had hij zijn leyers van ter Vuren Hoff noch aen /
'Twaer met zijn krijten doch en al 't geschreeuw ghedaen.
Maer hij en heeft geen meyt / die hem kan voorder leyden /
Hij heeft gheen Berghen meer daer hij op rusten can /
Geen wael' / geen Poel' / geen boer / geen loer / geen Prins / geen man/
Wie dat hem draghen wilt / om ghelt niet meer te coopen /
Maer voormaels uyt het lant / vol schant en soul verloopen /
Komt Broeders Susters komt / seght gheenen Cardinael
Maer eenen wie gevoet is in de Delfsche sael.
Vraeght of hij suycker wilt / oft soete spaensche vijghen /
Hij sal met sulcken cost doch in de wiegh niet swijghen.
Vraeght oft hij boter wilt die t'uwaerts wort ghemaeckt
Vraeght oft gheen Tesselaer in zijnen mont en smaeckt.
Hij roept och waer ick daer / och mocht ick dat verwerven /
Soo waer ick in mijn landt / soo sou ick hier niet sterven!
Ke Broeders wieght hem soo (hoe speeldy nu den aep)
Wieght, wieght soo dat hij nu ten minste raeckt in slaep’.
'Tminst segghen t'best.
Eenmaal Frederik Hendrik als kind voorgesteld, kon niets de Brabanders beletten daar mee voort te gaan. Na de inneming van de Schenkeschans verschijnt weer een spotdicht met dezelfde scherts. Den Rollewagen van den Prince van Orangien (Gedruct buyten's Graven Hagen, Het Schans bij den Rollenwaghen)Ga naar voetnoot1. Maer siet wat een verkeer,
Die meynden te wesen een Heer
Is nu een kint ghemaeckt,
Baba in den Rollenwaghen!
. . . . . . . . . . . .
Ha, ha, ha, ha, ha, ha,
Dat kindeken soete Baba
D'welc ons daer heeft gequeelt
Doet lachen ende vroolijc wesen.
VI. Onder de menigvuldige klachten en jammeringen, die uit de Spaansche Nederlanden opgingen, na de verwoesting van Thienen, is er een, waardoor wij bijzonder getroffen werden wegens den kijk, dien wij er krijgen | |
[pagina 250]
| |
op den gemoedstoestand van die Zuid-Nederlanders, welke van Spanje niet hielden, maar door het onmenschelijke optreden van de Hollandsche troepen er toe gedreven werden toch de Spaansche politiek te verkiezen en den Prins Kardinaal te volgen. Wij bedoelen de Afbeeldinghe van den courtoisen Franschen ende ghenadighen Broeders-aert, gheschildert met het onnoosel bloedt der Borghers van Thienen. Midtgaders een Trompette verweckende alle Nederlanders ende vrome catholijcken / om goedt ende bloedt te waghen voor hun Gheloof ende Vaderlant. Ghedruckt tot Weenen / by Hendrick van Thienen in de Bloedt-straetGa naar voetnoot1. ‘Aertrijck, locht en zee’ worden aangeroepen om te getuigen van den rampzaligen toestand van Nederland. De vijand moordt en plundert verwoed. Thienen is er een sprekend bewijs van. Haar burgers zijn verjaagd, haar krijgslieden gevangen, en het ergst van al, vrouwen en maagden, priesters en kloosterzusters onteerd en gedood. Is dat de courtoisie der Franschen, is dat de goedaardigheid der Hollandsche ‘broeders’? Het is onmenschelijk wat ze doen. De auteur beschrijft hoe kinderen onder de oogen van vader en moeder de hersens ingeslagen worden, en roept weer het medelijden in van ‘aertrijck, locht en zee’, wat hij heusch voor de hoogste uiting van de smart schijnt te houden. In 't bijzonder tot de Hollanders richt de dichter de vraag, waarom zij zoo handelen? Is het om het goed te vergelden, dat hun de Zuid-Nederlanders deden, die toch maar ‘na rust en vred' verlanghen’? Het past den Hollanders waarlijk niet te zingen van de Spaansche tyrannie en van de ‘Goetheydt van de Staten’. De Hertog van Alva was te verontschuldigen zoo hij vroeger de ‘roey’ in de hand nam. Hij was immers gezonden om het land te straffen. Maar de Hollanders, die opgeven te komen om hun ‘naeghebuer (te) beschermen’, hebben al een zonderlinge manier om hem in hun ‘bermhertigh ermen’ te nemen! En dan schijnt de dichter weer op gemoedelijker toon aan het redeneeren te gaan. Niettegenstaande alles, noemt hij de Hollanders nog ‘vrienden’. ‘Noch sal ick u soo naemen, want immers zijn wij noch een volck een bloed te samen’. Wat heeft hen bewogen om zoo te handelen? Is het hun ketterij ? Heeft hun prins deze wreedheid gezogen uit de borst eener Fransche vorstinGa naar voetnoot2. 'Ken weet niet wat het is, en 't is al te gader
Het Geus is altijt wreet, het Fransch altijt verrader
| |
[pagina 251]
| |
Maar meer nog dan al hun gruweldaden verwijt hun de dichter vol bitterheid de lasteringen en den spot, die zij tegen den katholieken godsdienst richten. Dat kan hij niet dulden en nu steekt hij de ‘trompette’ om alle Spaansche Nederlanders eendrachtig ten strijde te roepen ter verdediging van hun kerk en vaderland. Hij wakkert zijn landgenooten aan om hun misnoegen tegen Spanje en den Spaanschen aard te temperen, want deze antipathie wordt maar gebruikt om hen te misleiden, verzekert hij. U Borghers spreeck ick toe / u blom der Nederlanden
Die noch eens zijt ghesift / die noch eens door dit branden
Gheproeft zijt van u Godt / ghelyck het gout in 't vier /
U alleen spreeck ick toe / hoort my en komt eens hier.
Wat haet ons teghen dien / oft teghen 't geen te kraeven /
Terwijl ons 't Spaens mishaeght / soo worden wy verrayen:
Door schijn van bet'ren staet / verliesen wy ons Kerck /
En op 't pretext van peys / soo doet den geus zijn werck.
Men gaf ons hoop van peys / daer wy soo wat me-spelen /
Den Spanjaert wort gheverft / om ons hem te vervelen.
Soo leelijck als hy can / gheloovet my tis waer /
Als kinders gheeft men ons / een pop een Bommelaer.
En als soo vermomt / ons hersens en ons sinnen /
Soo laten wy goets-moets / ons Landen overwinnen.
Soo laten wy geschien / dat niet en dient vertelt /
Soo lijdt Godt en ons eer / en Kerck al dit ghéwelt.
Er is maar één middel om daar een einde aan te stellen: met Spanje vrede nemen en zich rondom den Prins Kardinaal scharen. En hoe langh sal het zijn dat wy soo sullen schroomen /
Soo langh tot dat vergaen / al deze vieze droomen /
Van Spaensche tiranni / en van den betren staet /
Die wat hy soude zijn / wy nu sien metter daet.
Laet ons niet zijn soo slecht / en laet ons soo niet dolen.
Maer dat ons sy voor al / het recht en Godt bevolen.
'T recht wijst ous onsen Prins, Godt leert de rechte Kerck:
Laet ons op desen steen gaen bouwen beter werck:
Het sweert / zy ons truweel / het lichaem vleesch en beenen /
Gekalckt met Geusen-bloet / dat sullen sijn ons teenen.
Den Bouman is bereyt / en toont met zijn root-kleet /
Dat bloedt-verf hem en kan / noch schande doen noch leet
‘Volgt den Prins-Kardinaal’, besluit het gedicht, ‘Hij is de man, dien het vaderland noodig heef’. Hij is de man, die het vaderland noodig heeft.
Aensiet hem wel / en seght / dits Spaens en Neerlants bloet,
En soot niet anders can / noch anders niet magh komen
Oft Nederlants prieel / moet tweederley blommen
| |
[pagina 252]
| |
Op queken in een perck / van ons een Spaens aertsoen
Soo vieren wy den man die hier toe is van doen.
In denzelfden geest is het gedicht opgesteld, dat wij op een los blad aantroffen onder den titel: Bedroeft Nederlant aensiet den bermhertigen, courtoysen aert vande Hollanders ende Franschen aen al de weerelt betoont, in het bermhertigh ende royael innemen vande stadt Thienen den IX. Junig M.DC.XXXV. De Rechte WaerheytGa naar voetnoot1. Is dit een Hollants hert? wel sijn dit broeders cueren
Tot Nederlants bederf den Fransman op te hueren?
Zoo vangt het gedicht aan. Verder somt het al de gruwelen op, die de Franschen te Thienen begingen en eindigt met de verklaring, dat Brabant in deze voorwaarden volstrekt niet wil hooren van de beloofde vrijheid en dan maar liever den Prins Kardinaal zal volgen. Soo dit de vrijheyt is die ghy belooft ons landen
T'onteeren vrouwen volck / te moorden en te branden,
Sy lust ons seker niet / en weten 't u oock danck
Dat ghy toont wie ghy sijt aen uwen eersten ganck.
Vertreckt vry sijt ghy wys / want blijft ghy langher luymen
Godt en den Cardinael verbiet u haest het ruymen:
Want hy sal / en wy me / noch vreken (denckt dat vry)
Met al ons goet en bloet dees Turckxe tyranny.
VII. Veel bijval genoot blijkbaar ook het gedicht: Geus-Franschen Haes-op voor Loven (Den 3 Julius 1635)), dat wij behandelen met de gedichten over de gebeurtenissen te Thienen voorgevallen omdat het aanleiding gaf tot een polemiek in verzen, waarin het vooral ging over de verwoesting van deze laatste stadGa naar voetnoot2. De auteur van den Geus-Franschen Haes-op was voornemens niet meer te dichten omdat de voorgenomen belegering van Leuven door Hollanders en Franschen hem zoo neerdrukte, doch toen hem de tijding bereikte, dat de Alma-mater-stad ontzet, en de belegeraars op de vlucht geslagen waren, kwam bij hem de oude dichtlust weerom wakker. Hij kreeg last van de muzen om te openbaren hoe het spel voor Leuven was vergaan. Hij deed het in den schertsend, hekelenden trant. De poging van de Fransch-Hollandsche legermacht om Leuven in te nemen stelt hij voor met een bekend, destijds bijna geijkt beeld, nl. het opvrijen van de Leuvensche ‘stedemaagd’ door Mars. | |
[pagina 253]
| |
Thienen kon hem niet meer behagen, Diest en Aerschot trokken hem niet aan, om Brussel te winnen was er geen kans daar de Prins Kardinaal te scherp waakte, maar Leuven, die hier met den naam van de wijze Pallas getooid wordt, wilde hij volstrekt in zijn bezit krijgen. Met geweld komt hij voor de stad, laat er de Oranje- en lelievlaggen hoogmoedig waaien en zendt zijn trawanten uit om Pallas te manen hem haar vriendschap te schenken zoo ze niet als Thienen van maagd een ‘gheschonden Vrou’ wil worden. De maagd wijst Mars' averechtsche vriendelijkheden van de hand. Zij vindt hem te berooid, zijn troepen te afgemat en te uitgehongerd om hem maar eenigszins te vreezen. Zi] raadt hem integendeel aan zoo spoedig mogelijk haar omgeving te verlaten zoo hij niet wil, dat zij hem verjaagt en de Dyle verft met Fransch en Hollandsen bloed. Van beeldspraak veranderende, laat de dichter aan degenen, die er zich mochten over verwonderen, Leuven deze nieuwe Fransche en Hollandsche heeren te zien weigeren, door Pallas zelf uitleggen waarom ze van die gasten niet wil. Deze passage is niet zonder zekeren gloed geschreven en behoort tot de beste deelen van het gedicht. Maer Loven hoe soo trots? Pots duysent slabrementen /
Waaneer hebt ghy ontseydt t'aenveerden nieu studenten?
Dees gasten komen, nieu den eenen van Parijs
Van Leyden komt den Geus, om hier te worden wijs.
Sy souden geerne sien oft ghy hun wilde leeren /
Wat recht dat oorlof geeft / Godts Tempels te ont-eeren
Sy souden geeren u doen seggen / t'hunder baet /
Dat kinders doot te slaen nu niet meer Turcks en staet /
Dat vrouwen kracht is eer / en Maeghden scheyndery /
Dat Rooven 's Konincks Landt en is geen dievery.
Ja dat geoorloft is om sijn vyant te krencken /
Op sijne Moeders eer die last lijdt niet te denken /
Dat drijven / door den Buyck sijns Moeders / in het lijf
Sijns vijandts het geweyr en is geen boos bedrijf.
Dat als men siet profijt mach sonder reden jaegen:
Vry Heeren uyt hun Landt / en d'ondersaten plaegen
Met vier / sweert / en musquet: sy hebben dit geleert
Wel elders / maer van u willen sij zijn geeert /
Met tijtel van Doctoor in dese hupsche consten /
Daerom aenbieden sy soo vierich u haer jonsten:
Maer 'tis best dat ick swijgh eer ick Minerva stoor:
Want my dunckt dat alreets dat ick haer gramschap hoor.
Ick eeren dese Guyts? ick maecken hun Doctoren /
Die dragen op hun hooft wel dobbel Mydas ooren?
Mijn school is te gheleert voor dit bot Geus ghereck /
Hun brein is veel te kleyn / sy zijn te bot van beck.
| |
[pagina 254]
| |
'Ken leer niet dat hun dient / want ick leer Princen eeren
Die ons van Godt gestelt zijn als ons Over-Heeren /
Ick leer rechtveerdich zijn / te geven yder tzijn /
Ick leer elck met sijn vat in echt te vreden zijn /
Ick leer 't geen men aen Godt belooft heeft t'onderhouwen /
Ick leer dat Paepen oft Non vermogen noyt te trouwen /
Ick leer dat Beulen zijn die swanger Vrouwen slaen:
Ick leer dat dieven zijn die uyt om rooven gaen /
Ick leer dat fielten zijn die Maeghdekens verkrachten /
Ick leer dat Turcken zijn die kinderen versmachten /
En werpen in het vier / of steken op de Pijck /
Die noch niemandt oyt en deden onghelijck.
Ick leer dat Duyvels zijn die Tempelen verbranden /
Die kloosters rooven uyt / die met hun belsche handen /
Het heylich Sacrament (o dat den Hemel scheur)
Hun peerden ia de crib bestaen te worpen veur.
Ick leer dat die sulckx doen weert is in Sticx te blaecken.
Wat souden sy dan toch te Loven komen maecken.
Die houden dit voor deucht en voor gheoorloft werck /
Die achten voor geen sond' te schenden Cluys oft Kerk:
Ick leer mijn volck voor Godt en hunnen Koninck strijden /
En sy vervolgen Godt en Koninck t'allen zijden
Men maeckt tot Loven noyt (Frans Geus dit wel verstaet)
In een verboden Konst yemant Licenciaet.
Gaet henen naer Parijs daer g'hebt bebost te leeren /
Doet u daer als Doctoor in dese Consten eeren.
Te Leyden wacht men u wordt daer vrij Botteloer,
Daer men niet kent uyt een de Priesters Vrou oft Hoer.
Hierop raadt Pallas de vreemde troepen nogmaals aan zich terug te trekken, zoo zij willen ontsnappen aan de slagen der Kroaten, die met Piccolomini ter hulp van den Kardinaal Infant waren aangekomen. Zoodra de Geus en de Frauschman dat hoorden, dachten zij dat het maar het best was te vluchten. Terugkeerende op het eerste beeld, spot de schrijver met Mars, die zijn vrijster zoo gemakkelijk loslaat, en sluit met de volkswijsheid: Vrijt noyt boven uwen staet.
VIII. Dit gedicht zette in Holland kwaad bloed en lokte een hoog scheldend antwoord uit van Pieter Nootman. Volgens het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek was deze een Amsterdamsch rederijker (1601- †1652), die zich later in den Haag vestigde en daar als factor van ‘De Jonge Bataviers’ in 1629 naar aanleiding van de inneming van's Hertogenbosch den tekst schreef van een gelegenheidsstuk: Verthoningen over de heerlijcke... victorie van 's Hertogenbosch, beleydt door Frederick Henrick (Delft 1629, | |
[pagina 255]
| |
herdrukt in 1630). Hij is ook de opsteller vau een pamflet tegen den Leuvenschen hoogleeraar Erycius Puteanus, die eerst in zijn De Induciis belgicis 1617 (z. pl. noch n.) en nadien in zijn Belli et pacis statera, qua indiciae auspicio regis inter provincias regias et faederatas tractari caeptae expenduntur (Leuven C. Coenesteyn, 1633) de Hollanders trachtte te overtuigen, dat het voor hen gewenscht was met den koning van Spanje vrede te sluiten. In zijn Oprechten Waegschaels-Evenaer (Den Haag, 1633) schaart Nootman zich naast Gaspar Barlaeus' Anti Puteanus (1633) en andere Hollanders, die de redeneeringen van den Leuvenschen professor verwierpenGa naar voetnoot1. De Geus-Franschen Haesop zocht hij te weerleggen in Orangens-Leliens-Blijf-Faem: ghebasuynt teghen den lasterlycke en Naemloose Loghen-dichter van den Geus en Franschen Haes-op. ('k Moet het boose Logens blaffen met de naeckte waerheyd straffen) (z.n.z.p.)Ga naar voetnoot2. Nootman valt de Spaensche-Basterd-Tongh aan, die Frederik Hendrik's eer had trachten te rooven, met allerlei soms erg gezochte scheldwoorden. Die ‘raesbol’, die ‘snorkend’ meent Dat hy het Antwerps-Mergh, en 't Brussels-Vlaemsch-ba-y'ian
Spijt Gistel, en Colijn in Maet nu trotsen kan.
Nootman bespot dus de gebrekkige verskunst van zijn tegenstander, terwijl hij hulde brengt aan twee Zuid-Nederlandsche rederijkers uit de 16e eeuw, Cornelis van Ghistele en Colijn van Ryssele, den auteur van den Spiegel der Minnen, die zijn bewondering wegdragen. De dichter van den Geus-Franschen-Haes-op is ‘een ezel aan de Lier’. Nootman schrijft verder, dat er niet de minste reden was om te roepen, dat Leuven ontzet en Frederik Hendrik gevlucht was. Zoo de Hollandsch-Fransche troepen zich terug trokken was het geenszins uit vrees voor den Prins Kardinaal. Dat wy zyn geweecken,
Is niet dat ghy ons hebt het Legher op doen breecken,
Maer dat (vermits ghy noyt ten vollen zijt gemeynt)
Ons Volck sou zijn ververscht, door Armoed' wat verkleynt:
Want daermen rugwaerts deynst, om door een weynich wachten
Het heel vermoeyde Heyr te geven meerder krachten,
Is nimmermeer gevlucht; maer is geseyt: siet toe!
Ick koom u daed'lijc by, weer met een scherper roe.
Nootman voorspelt dat Frederik Hendrik toch eens Leuven, de ‘Minervale Tempel’, zal binnen rukken, zooals hij het deed te Grol, te Maestricht en in Den Bosch. | |
[pagina 256]
| |
Hy steeck syn snydich Swaerd noch soo niet in de schee,
Voor dat hij Loven heeft, ja 'tgansche Brabant mee.
De Prins Kardinaal, dat ‘wieghkind’, zal eerlang smeeken om naar zijn broertje, den Spaanschen koning Philips IV, te mogen wederkeeren. Hij zal gaan voelen dat het ‘hartsbegeeren’ van de Nederlanders is: geen Spanjaards meer, maar Nederlandsche Heeren. Om buyten (hunnen) Dwangh dees Landen seventhien,
Geschaeckeld aen een snoer te heerschen, en gebien.
Op de beschuldiging van brand, moord, plundering, ‘vrou - en maeghde kracht’ tegen de troepen van Frederik Hendrik aangevoerd, antwoordt Nootman, dat de Zuid-Nederlanders daar zelf de oorzaak van waren. Volgens de wetten van den krijg, beweert Nootman, mag een te zwakke stad, haar Heer niet ‘van (haar) muren keeren’. En met ‘Heer’ bedoelt hij, zooals blijkt uit een kantteeking, niet den eigen landsheer, maar den veldheer, dien men niet kan wederstaan. Met deze bedenkelijke redeneering wordt het geval van Thienen uitgelegd. Doen wy in 't Accoort ons leger op u velden,
Gantsch sonder quaed vermoen, tot onse intreck stelden
Doen hebd ghy Thienen, ach! onweetend' wat ghy deed,
Gedondert op dijn Held, die voor u Vryheydt streed,
Hy, siende dese smaet en 't wederspannigh brallen,
Sprack 't Oude krijghers-Woordt: tsa mannen haere wallen,
Met al dat daer aen-kleeft, dat geef ick u tot buyt,
Om dat haer swacke kracht, myn inkomst heeft gestuyt,
Hier siet ghy wel te recht, Heer Advocaat van Thienen,
Waerom, en waer toe oock de Oorloogs-wetten dienen,
Hier siet ghy uwen Put, die ghy laes hebt ghemaeckt'
Met u Verkeerde-Schop, en selfs daer in gheraeckt!
Het was dus haar halsstarigheid, die Thienen ten val bracht. Zoo ging het ook Maagdeburg, herinnert Nootman, hierbij zinspelend op de vreeselijke verwoesting dier stad door de troepen van den Oostenrijkschen keizer, onder het bevel van Pappenheim in 1631. Dat de schrijver van den Geus-Franschen-Haesop dit overwege, raadt Nootman, dan zal hij uit de nebbe van zijn loome pen geen ‘stygiaensch’ vergift meer laten leken en niet meer de schande worden van dit ‘rijm-rijcke Land’. Nootman's gedicht lokte op zijn beurt berijmde weder-antwoorden uit in het Zuiden. Wij kennen er een paar. De tekst van het eerste bevindt zich in een brochure getiteld: De lange logen Tongh van Pier Noot-man met eeren ghecort door den Heer Advocaet van Thienen aengaenden den Geus-Franschen Haes-op Ghestelt door den Advocaet, | |
[pagina 257]
| |
ende Den Oraingien-Lelie-Blijf-Faem ghebasuynt door Pier Noot-mans. Ghedruckt in 't Jaer ons Heeren 1635Ga naar voetnoot1. Als inleiding tot zijn gedicht geeft de auteur de volgende nota: Aen den Leser In de Grove Loghen-Tonghe wordt Pieter Nootman o.m. gescholden voor ‘bastaert Antwerps kint’. Daar hij volgens het Nieuw Nederl. Biografisch Wdb. te Amsterdam geboren werd in 1601, meenen wij uit deze woorden te mogen afleiden, dat P. Nootman waarschijnlijk de zoon van een uitgeweken Antwerpenaar was. Het gedicht is een felle scheldpartij: Nootman heet er ‘los gheschroefden cop’, ‘plompen loghendichter’, ‘vergalden bot’, ‘stouten blaffer’, ‘snotvinck’ en dies meer. Hij wordt er vergeleken bij een beest, waarin de ‘lastertong’ der slang, de valsche streken van den vos en de wreedheid van den wolf vereenigd zijn. Dat noemt de Thiensche advocaat wat ‘sammelen in Nootman's raepen!’. En al mocht Nootman ‘bersten’ van spijt, hij moet Ferdinand's heldendaden bij de Schenkeschans en in de Betuwe nog eens hooren roemen. De slagen die de Hollanders en de Franschen daar treffen zijn de straf voor hun ‘Turcx bedrijf’ in Brabant en vooral te Thienen. Dat alles is nog maar een begin. Prins Ferdinand zal zijn werk voortzetten, en overmoedig roept de Thiensche advocaat uit: ...Hij en sal syn sweert niet steken in de schee
Voor dat hyHollant heeft / Vrieslant en Zeelant mee.
| |
[pagina 258]
| |
Nootman moet echter geen wreedheden en gruweldaden vreezen van Prins Ferdinand en zijn troepen. Hij is veel te genadig. Nootman en de Hollanders zouden beter doen zich aan hem te onderwerpen. Toont ghy hem maer ootmoet / keert tot zijn Broeder weer /
Hy sal 't voorleden quaet castijden nemmermeer
Hy sal niet een hayr om u misdaeden krencken;
Maer sat u zijn genay / sijt dat voorseker schenken.
Och saeght ghy hem maer eens / ick wed / gheheel u hert
(Soo lief-getal is hy) tot hem ghetrocken wert.
Komt komt t' is tijts genogh / komt voorts uyt alle hoecken
Komt valt hem al te voet / en wilt genay versoecken,
Comt eer hy syne roey laet vallen op u huyt
Daer u Oraignen niet sal konnen helpen uyt.
Niettegenstaande die uitnoodiging om Prins Ferdinand te erkennen, kan de Thiensche advocaat toch niet nalaten de heele geschiedenis van al de wreedheden en goddeloosheden te Thienen gepleegd met een overvloed van bijzonderheden nog eens op te halen, met de verzekering, dat alles onder ‘eedt verklaerd’ is. Hij weerlegt Nootman's bewering, dat de schuld van dat alles aan Thienen zelf zou liggen, De wetten van de krijgh voorseker anders leeren /
Die leeren dat soo wie in tijts genaed begeert /
En die hem overgheeft is de genade weert.
Thienen had geen schuld, 't Was alles ‘voorslagen raet’, verzekert de dichter aan Nootman en de Hollanders: Ghy meynden soo den schrick t'gheheel lant aen te jaghen
Om sonder wederstant sijn sleutels u te draghen.
Maar het tegenovergestelde gebeurde. Het verzet werd krachtiger dan ooit. De vergelijking van Thienen's lot met dat van Maagdeburg wordt ook weerlegd; Maagdeburg stak zich zelf in brand. Het gedicht geeft tot besluit den raad aan Nootman om in het vervolg de waarheid niet meer met logendichten te bestrijden, en spottend klinkt het eindvers: Nootmans, ist niet groot verdriet
Mijnen naem te weten niet?
Het tweede gedicht tegen P. Nootman verscheen op een los blaadje, zonder naam van drukker noch plaats, doch onderteekend met de naamletters A.N. De titel luidt als volgt: Den uylen Bril voor den laster-dichter | |
[pagina 259]
| |
P. Nootmans. Goet om het quaet ghesicht te beteren, en wel te zien den Geus en Franschen Haes-opGa naar voetnoot1. Gheprint den 18. Julij / Anno 1635. Het is een heftige scheldpartij tegen Nootman zonder kenschetsende bijzonderheden. P. Nootmans is ontsint, een Snorck en Logen-stichter.
Een los-geschroefden-bloedt, een Blaffer-reden-dichter,
Een hersseloos gedrocht, een vuyl dry-coppigh-beest,
Een schen-brock sonder reen: en sijnen blinden geest
Gaet alle quackelaers in lasteringh te boven,
Siet nu hoe Geus en Frans haes-op zijn en verstoven,
Ghy Esel aan de Lier, speelt tragher, heus en stil,
Maer wilt den uyl niet sien, wat baet hem keers oft bril.
IX. a) F. Muller maakt in zijn Beredeneerde Beschrijving van Nederlandsche Historieplaten (Deel I, nr 1754) gewag van een koperplaat ontworpen door P. Nootman, gegraveerd door W. van de Lande, en uitgegeven ‘in 's Graven-Haghe, by Ludolph Breeckeveld, Boeck-drucker, woonende op 't Speuy, 1636’. Onder deze plaat liet P. Nootman een gedicht drukken, door hem geschreven en voorzien van het volgende opschrift: Uniti Belgii Hieroglyphicum oft Vereenickt-Neder-landts Zinnebeeld / aff-beeldende de Hooge Roem-waerde bescherminge Godes, waer mede onse Nederlanden, voor vardere Tyrannische in-breuck onser Vyanden, door den Wijs-begaefden en Zeghen-rijcken Raed der Ed. Hoogh-moghende Heeren die Staten Generaal der Vereenighde Nederlanden, en door het kloek beleydt van syn Excell. Fred'rick Henrick Prince van Oragnien, Vaderlyck tot noch toe bewaert zyn gheweestGa naar voetnoot2. Het gedicht dagteekent uit de periode die valt tusschen de inneming van de Schenckeschans door den Prins Kardinaal en haar herovering door Prins Frederik Hendrik. De plaat stelt de Hollandsche tuin voor, verdedigd door Frederik Hendrik tegen den Prins Kardinaal Ferdinand. Het gedicht geeft de beschrijving en de gewenschte commentaren bij de grafische voorstelling. Na in zeer gezwollen stijl de Godheid aangeroepen te hebben opdat zij ‘zijn penne’ zou ‘stuyren’ en ‘haer blye drupp'len’ zouden getuigen hoe zijn ‘hert van blijdschap op moet hupp'len’ om de aan Nederland verleende hemelsche bescherming, toont Nootman ons hoe Frederik Hendrik de Vereenigde Provinciën verdedigt; de Tweedracht en het Geweld onder de voeten treedt; in den tuin den ‘schoon Oraignen-Boom’ plant, daar de steden Wesel, 's Hertogenbosch en Maestricht heeft vrijgevochten en met | |
[pagina 260]
| |
SPOTPRENT
bij Uniti Belgii Hieroglyphicum, gravure ontworpen door P. Nootman, geëtst door W. Van de Lande. | |
[pagina 261]
| |
de voorzichtigheid de slang bewaard. Hij stelt Frederik Hendrik voor als de leeuw, die zijn klauw slaat naar ‘d'oogh-mickers’ van zijn landen. Dit blijckt aen Ferdinand een School-kind noch van Romen
Die met sijn stompe Bijl is van ter zy gekomen
Recht nae der blooden aerd, omvellen flucx ter neer
Hetgeen hy namaels noch (door u) sal geven weer.
Hy dacht (ô veer verdwaelt!) door dese dwersche slagen
Gans Holland totte Kroon van Spaignen wech te dragen:
Hy dacht ick heb de Maacht verstelpt in haer geween
Maer liep (door uwen Raed) een rechte blaeuwe Scheen
Hier door wierd hy ontstelt, ontroering van sijn zinnen
Doet hem en al sijn Volck veel Tyrannij beginnen,
Hy moort, hy brand, hy blaeckt, hy schendt, hy woedt, hy slaet,
Hy tiert, hy brult, en schreeuwt met sijn gebecten Raed;
Dies stort d'onnoosle Boer een plas van heete tranen
Die haer een snelle vloed tot vwe Voor-zicht banen,
En klagen God, en V, de Wreetheyt en 't Gewelt
Waer meed' het Spaensche luck haer eerloos houwt beknelt.
Al die misdrijven zetten de Nederlanders aan om dapper te strijden voor het behoud van hun vrijheid. De overwinning zal hun toelachen. Maer op ons Nederland komt 't helre licht nu schijnen
Hetgeen 't Maraensche Heyr doet als de Sneeu verdwijnen.
Ons woord de Zegen-kroon door Godes hand gestiert
Die Staeten Raed voor 't Land met Wysheyd steets Lauriert
b) Het antwoord van het Zuiden op dezen aanval liet zich andermaal niet lang wachten. Er werd eveneens een plaat uitgegeven, geïnspireerd door die van P. Nootman, doch in gansch tegenovergestelden geest opgevat. Bij dit zinnebeeld komt ook een verklarend gedicht. Het blad draagt noch plaats- noch drukkersnaam, doch het volgende opschrift geeft duidelijk zijn Brabantsche herkomst aan: Waerachlig sinne-beeldt van den teghenwoordighen staet van Nederlant. Weerleggende een vals-sinnebeeld in Hollant wtgegeven door P. Nootmans. Ende wtleggende den teghenwoordigen Lants-staet door den Heer Advocaet van ThienenGa naar voetnoot1. ‘Noot-man (Nooit man) maar altijdt beest, Noat-man maar fiel der fielen’, zoo spreekt de advocaat van Thienen zijn tegenstander aan en geeft aldus van meet af den fellen scheldtoon aan van het gansche gedicht. Hij vraagt aan Nootman of hij de slagen vergeten is, die hij vroeger ontving, zoodat hij opnieuw een ‘loghen en lasterprint’ durft in het licht geven. De advocaat van Thienen laat de lage krakeeltaal niet los. | |
[pagina 262]
| |
Ghy loghen-swangher soegh wel weert dat u in 't baeren
Van sulck een helsch ghespoock wt d'hooft ghevallen waeren
De hersens al ghelijck; schelm weerdich aen een galgh
Ghehanghen met u print; boef weerdich die den balgh
Met Judas berst in twee: weert van den honde geten;
Romp van een legion twist-duyvelen beseten
Die onsen, vromen Princ, en goedertieren helt
Al waer hy Nero self oft Phalaris beschelt....
Alles wat Nootman tegen den prins uitbracht wordt als leugentaal verworpen. De Prins Kardinaal is nooit van de deugd afgeweken, bij het innemen van de Schenckeschans heeft hij nog treffende blijken van zijn goedheid en edelmoedigheid gegeven. Vraegt daer eens 't vrouwen volc (als hy 't fort overmanden)
Oft hy daer yemant liet ghebeuren leet oft schanden?
Oft hy daer Maeghden heeft berooft haer weeriste blom?
Oft hy daer kinders heeft ghebraeyen? oft rontom
Ghewentelt in hun bloet? Oft d'ijser van syn sporen
Daer de vercrachte wijfs, van achter en van voren
Gheprickelt heeft het lijf? Oft hy daer heeft syn hant
Gheheven, en gheseyt steckt heel dees plaets in brant?
Oft heeft hy daer gheseyt mijn volck moet alsoo vieren
Daer ick crijgh d'overhant? Soo ghy Geusch-Fransche gieren
Te Thienen (dat altijt tot u verwyt sal staen)
Door Asmodeus raet bloetdorstig hebt ghedaen.
Indien maar een deel van de euveldaden door Nootman den Prins Kardinaal toegedicht, waarheid waren, dan zou God hem met de zwaarste straffen mogen treffen. Dan soud hy (als den Geusch) sich moeten t'alle sijen
Behelpen met verraet, met stads-vercooperijen
Met anders Princen-haaf, met d' arm gemeynkens goet
Met neus-tand-pensen-gelt iae vyfden druppel bloet,
De twee laatste verzen bevatten zinspeling op de vele belastingen, die geheven werden voor de krijgsverrichtingen van Frederik Hendrik en op de klachten en de onwilligheid, die daardoor in verscheidene Hollandsche en Zeeuwsche steden veroorzaakt werden. De volgende verzen wijzen op de uitvoer-moeilijkheden die de Staten bedachten om de Zuidelijke Nederlanden te treffen. Ick weet wel wat ick segh, ick weet hoe d'arme Zeeuwen
Die leven by den vanck, wtsinnich schier, nu schreeuwen,
En roepen (wel met recht, eylacen) overluyt;
Dat m'hun met de Licent oock de schrapprayen sluyt,
| |
[pagina 263]
| |
NAAMLOOZE SPOTPRENT
bij Waerachtig Sinnebeeldt van den teghenwoordighen Staet van Nederlant. | |
[pagina 264]
| |
Den Caes, en Boter-boer met sijne heete traenen,
En geldeloose bors genoecksaem u vermaenen
En claeghen sonder troost de wreetheyt en ghewelt
Daer t'Coopmanschappen slot (door Staeten nu ghestelt)
Hun deyrelijcken med'ghekelt hout en gedwongen.
De Hollandsche boeren wenschen, dat ‘den hals der staeten omgewrongen’ werd, en verlangen ‘vrij (te zijn) onder Spaensche iuck!’ De Zuid-Nederlanders blijven onverschillig tegenover deze tolmaatregelen der Staten. De smokkelhandel (het ‘lorsendrayen’) bezorgt hun toch alles wat zij uit Holland noodig hebben! Dan, hout ghy vry u goet, cont ghy ons gelt ghederven
Wy sullen daerom noch van cou, noch houger sterven
En sluyt al t'geen ghy wilt, het lorsendrayen doch
Sal ons aenbrengen 't goet in overvloet; en noch:
Soo Ferdinandus maer den wech wil open setten;
En gheen lorsch oft ghedraey met teghenstant beletten;
De Prins Kardinaal, die uit Spanje door Duitschland zoo triomfantelijk in de Nederlanden kwam, zal door Gods macht voort geholpen worden en het geweld van zijn Hollandsche, Zweedsche, Fransche en Turksche vijanden overwinnen. De plaat verklarende, verzekert de advocaat van Thienen dat de Prins Kardinaal met zijn zwaard [B op de plaat] de Hollanders zal treffen. De Staten, die door P. Nootman aangeduid werden met het beeld van de slang, symbool van de voorzichtigheid, die de veroverde steden wist te behouden, worden in het Brabantsen gedicht voorgesteld met het zelfde beeld van de slang, maar ditmaal als symbool van boosheid en arglist. De Prins Kardinaal verplette haar den kop [D], verplichtte haar reeds de ingeslikte vesting der Schenckeschans en Limburg uit te spuwenGa naar voetnoot1 en zal nog andere steden uit het lijf der slang doen springen. Haer Babylonische slangh sal hy soo dapper douwen,
Dat sy sal noch eer lanck met pijn wt moeten spouwen
Al 's Coninckx lant en erf die sy heeft ingeslockt
Siet hoe sy leyt alreets gheptettert en gecrockt,
Dat haer de Schenckeschans is wt den buyck gesprongen:
En Limborch haer oock is dweers door de Le ontvrongen.
Dat veele steden noch door d'eyschelijcke pijn
Van Ferdinandi tré op hun wtcruypen sijn.
De slang kan Ferdinand niet ontsnappen want zooals het in de Bijbel staat (Spreekwoorden 21): Tegen God den Heer is voorzichtigheid geen raad [E]. | |
[pagina 265]
| |
De Nederlandsche leeuw ligt in zijn tuin vol schrik [F]: Intus timor es, 2 Corinth. 7 [A], nu het Duitsche bondgenootschap uiteenvalt [G] en Zweed, noch Turk, noch Franschman hem voor de slagen van Ferdinand bevrijden kan. Nu hy den Duytschen knoep soo seer ghebroken siet,
Dat hem noch Sweed', noch Frans noch Turck en can (och ermen)
Voor d'opgeheven hant van Ferdinand beschermen....
Het kwaad door de rebellen bedreven, moest wel groot zijn, vermits God hen thans voortdurend met zijn slagen treft, de eene na de andere. Dus soomen wt de straf de sond behoort te weghen
Waerdoor hy is verdient; en soomen wt den seghen
Voorgaende deught bespeurt; ghy, die nu sijt in pijn
Oordeelt hoe groot u sond' van 't iaerent wel moest sijn,
Waer voor u Godt voor d'eerst met hongers noyt quam plaegen
En daer naer sonder slach van 't Papenhof veriaegen;
En door een vrou of twee doen schampen gaen wt Diest;
Wt Schenckeschans daer naer, niet met verraet oft list,
Maer met cloeck moedicheyt en rasicheyt beloopen.
Zoo Holland nu zelf lijdt ten gevolge van de strooptochten en brand-schattingen van Ferdinand's soldaten, dat het dan even denke aan al het leed, dat de Hollandsche troepen in het Zuiden hebben veroorzaakt. En lijdt ghy nu verdriet met knevelen en stroopen
Peyst eens hoe menich mensch eerst ghy doen dolen hebt
Peyst eens hoe grooten goet ghy eerst ghestolen hebt.
Siet ghy u huys in brand, peyst om u Thienens branden
Siet ghy u vrou onteert, peyst op d'oneer en schanden
Van u aen menich maeght, vrou, wev' en non bestaen
En peyst nu ist myn straf daer ick med'heb misdaen
Zoo Holland totnogtoe de Schenkeschans niet heeft kunnen terug veroveren, het is dat God Ferdinand begunstigt. Hij zal dit in de toekomst blijven doenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 266]
| |
BELEG VOOR LEUVEN DOOR DE HOLLANDERS EN DE FRANSCHEN,
gravure van A. Pauli. |
|