Brabant in 't verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
(1933)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
[pagina 151]
| |
IX. Brabantsche Spotdichten op de Nederlaag van Christiaan IV van Denemarken te Lutter in 1626 - Richard VerstegenEvenals de figuur van den Pfalsgraaf Frederik V van Bohemen het middenpunt der belangstelling was gedurende de eerste periode van den Dertigjarigen Oorlog, zoo vestigde vooral Christiaan IV van Denemarken de aandacht op zich in het tweede tijdperk van dien bloedigen strijd der Katholieke, Liga tegen de Protestandsche Unie. De Brabantsche strijdpoëzie, die zooals wij reeds zagen, de internationale verwikkelingen van de heele contra-reformatie-beweging met evenveel hartstochtelijkheid volgde als de episoden van dien strijd, die zich op eigen bodem voordeden, kon natuurlijk niet onverschillig blijven voor de wederwaardigheden van Christiaan IV, en de Antwerpsche dichters en uitgevers brachten ons noodzakelijk ook satirische uitvallen tegen dien vorst op wiens tusschenkomst de gereformeerden zooveel verwachtingen hadden gebouwd. Omstreeks 1625 had Oostenrijk met zijn katholieke bondgenooten zulke vorderingen gemaakt, dat de Duitsche protestanten het ergste vreesden. In hun nood riepen de gereformeerde vorsten de hulp in van Christiaan IV. Hij liet zich tot een veldtocht overhalen, maar werd door Tilly volledig verslagen te Lutter bij Brunswijk op 27 Augustus 1626.
I. De / droevige / traenen, van eene Hollandsche / Bibel suster /, waer by ghevoehgt is de lamentalie / van noch meer andre van de Reformatie/, een brochure uitgegeven te Antwerpen, door A. Verhoeven, z.j., bevat een paar | |
[pagina 152]
| |
gedichten, waarin het Brabantsche oordeel over die gebeurtenissen wordt uitgedruktGa naar voetnoot1. De droevighe Traenen..., bevatten de klacht van een vrome Hollandsche ‘Bibel-Suster’ over al de misrekeningen, waaronder haar geloofsgenooten toen gebukt gingen. Natuurlijk gluurt achter elk van haar woorden de ‘Schadenfreude’ van den Katholieken Brabantschen dichter. Comt broeders comt / en Susters in den Heere /
Wij moghen Psalmen singhen laeten staen /
Den windt ghekeert is / teghen onsen keere /
En wy och armen sijn daer qualick aen /
Elck een van ons / die onlanck alsoo bly was /
Meer claeghen mach / dan oyt deed' Ierewins.
Op I Augustus 1626 had Ernst Casimir, in dienst van Frederik Hendrik, het stadje Oldenzaal wel bemachtigd, doch de ‘Bibel Suster’ achtte dit een onbeduidend voordeel, dat niet opwegen kon tegen al de tegenslagen, die de protestanten in den Dertigjarigen Oorlog te lijden hadden. Wat mach ons Ouden-zeels victorie maecken?
Wat isser toch met sulcken nest bedreven?
Wat willen wy daer veel van ligghen praeten?
T'is cleyn profeyt dat ons dat Dorp can gheven /
Oock onder ons ghebiet t'can lang niet duren /
Door dien wij gingent maecken sonder muren.
De groote overwinning, die de Keizerlijken te Lutter behaalden, werd eerst in Holland verzwegen en tegengesproken, beweert de Bijbel-zuster, maar weldra ‘wisten de kinderen het op de straten’. Dan mochten de ‘ouderlinghen van de consistorie’ en de ‘predicanten op hun stoelen’ weenen en zuchten. Zij hadden zooveel van den veldtocht van Christiaan IV verwacht, maar alles was verkeerd geloopen. Nooit was hun hoop zoo hoog gespannen geweest. Ze hadden biddagen ingericht, gepredikt, psalmen gezongen, gevast, maar dit alles had niet mogen helpen. Ook hadden zij in dien strijd zes ‘ghealieerde vrienden’, die elk op zich zelf zeer machtig waren en over flinke legers beschikten, maar toch held het niet gebaat. De ‘Bibel-Suster’, die heel goed op de hoogte van de politieke gebeurtenissen blijkt te zijn, spreekt dan beurtelings over die verscheidene bondgenooten: Prins Frederik Hendrik, Mansfeld, Bethlen Gabor, de Oostenrijksche ‘boeren’, den Zweedschen en den Deenschen koning. Al de verwachtingen op die helpers gebouwd, werden te leur gesteld. Vooral de nederlaag van | |
[pagina 153]
| |
Christiaan IV maakte geweldigen indruk. De ‘Bibel-Suster’ voelt er de hand Gods in. Maer van den sesten legher / och eylacie /
Daer al ons hope was meest ghefondeert
Hoe is daer overvallen de disgratie
Dat noyt can wesen gherecovereert?
Men mach nu aen Denemarcken wel bemercken
Dat dit schijnt meer te sijn als menschen wercken.
Een crachtich legher had hy daer by een /
Van Ruytery en wel cloeck volck te voet /
Costen daer aen en spaerden hy oock gheen /
Veel volck in langhen tijdt veel costen moet:
Maer hoe verdrietlijck is het dan om hooren /
Oncosten / tijdt / en volck / en hope verloren?
Deze nederlaag ontnam den moed aan de andere bondgenooten. ‘Ghereformeertheyt (leed) gheen cleyn domagie’. De hoop van den Boheemschen Koning Frederik V om nog eens zijn kroon terug te winnen is nu voor goed verijdeld. Wie sal nu bij ons Beemschen Connick gaen?
Hem aen te preecken langher patientie /
Den slach van Praghe heeft hem veel leef ghedaen /
Maer desen slach van meerder consequentie /
Heeft niet allen ghedestrueert den Deen
Maer al de rest gheslaghen oock met een.
Na nog wat uitgeweid te hebben over het noodlot, dat al degenen vervolgt, die met den Pfalsgraaf aanspanden, gewaagt de ‘Suster’ van Tilly, den gevreesden held, die, naar zij meent, beter zou gedaan hebben, monnik te worden in plaats van veldheer! Dan zouden de protestanten zulke bittere slagen niet hebben geleden.
Tilly, Tilly, wat hebt ghy al ghedaen?
Wie hadde ghedroomt de cans alsoo cost keren?
Hoe is den Deenschen Connick nu daer aen /
Die hem heeft vluchtich moeten retireren?
En hoe het voorts met hem sal moghen wesen
Hy te verwachten staet / niet sonder vresen /
Desen Tilly, alsoo ick hebbe verstaen /
Hem als een Monick toont in syn ghebeden:
Had hy met een de cap ghetrocken aen /
Soo had hy ons ghelaeten dan met vreden /
En men had niet gheseyt / dat wel soo seer
Syn beden holpen hem / als syn gheweer
| |
[pagina 154]
| |
K'en can my niet verwonderen ghenoech /
Dat hy ghevanghen heeft en doot gheslaeghen /
Meer dan 't ghetal sijns eyghen volck bedroech /
Hoe is te meer ons ongheluck te claeghen /
En hoe te meer moghen ons diepe suchten
Vermeerderen onser vyanden ghenuchten
Het was de ‘Bibel Suster’ als iets wonderbaars opgevallen, dat Tilly deze schitterende zegepraal behaalde juist op den verjaardag van Keizer Ferdinand's kroning, op 27 Augustus. Zij klaagt er verder over, dat de onderneming tegen Vlaanderen, die Frederik Hendrik wilde ten uitvoer brengen terwijl de koning van Denemarken slag leverde, ook teenemaal mislukte. Na de inneming van Oldenzaal had Frederik Hendrik inderdaad zijn leger in alle haast laten inschepen langs Rijn en Waal naar de Schelde en naar Sas van Gent. Een talrijke voorhoede was onder bevel van Kolonel Philippe de Levin, heer van Famars vooropgezonden naar Kieldrecht, maar Famars' trage opmarsen belette Frederik Hendrik den vijand te verrassen, zooals hij het hoopte. Hij zag zich genoodzaakt om onverrichter zake naar Emmerik terug te keeren Ter wijlen wy met honderden van schepen
Meynden in Vlaenderen iet te attenteren
Deerlyck in Duytsland wirdt den Deen ghenepen /
En wy van Vlaenderen moesten wederkeren:
In Duytslandt schaed / in Neerlandt schandt geschiet /
Dobbel verlies t'gheluck ons seffens biet.
Wat is toch de oorzaak van al die rampen? vraagt zich de ‘Bibel-Suster’ af. Soudt oock aen onse Reformatie lieghen?
K'en weet niet / of ick spreken wit / of swieghen?Ga naar voetnoot1
Blameert my niet / lieve broeders / dat ick spreeck
Of ick de patientie had verlooren /
Ons fondamental bouwsel schijnt maer weeck /
Ick vrees wy moghen wel wat anders hooren /
Men can hoogh in de locht gheen vogels vatten /
Noch hope doen leven door ghedurich schatten
| |
[pagina 155]
| |
Wat blijft er ons nu te doen? ‘Van den Peys’ spreken. De ‘Wtheymsche vrienden’ zullen er genoeg van hebben altijd maar geld te storten zonder goed gevolg. Niemand zal ons nog in ‘onse querel’ bijspringen. Want als fortuyn siet op de menschen stuer /
Vrienden verlaeten hun de selve uer.
De keizer zal zijn macht zien vermeerderen. Hij zal in gansch Duitschland gevreesd worden. De koning van Spanje zal zijn middelen zien aangroeien. De ‘Hooghmogende schoon Heeren Staeten’ zullen integendeel verzwakken en hun schulden zien stijgen. Ze gaan ten onder. En dat ik dorf / ick gaf daer op sententie /
Dat ick het comen sie / in apparentie.
Adieu adieu / myn droefheyt is te groot /
Om voorts de rest te comen hier verhaelen /
Wy weten selver niet ons eyghen noot /
Doch niet hoe dier wy mogent nog betaelen /
Ten zy dat Godt ons gheven wilt de weet /
Waer onse deucht / en recht remedie leet.
II. Die Droevighe-Traenen van de Bibel-suster worden gevolgd door een tweede stuk, de Clachten van eenighe Dienaeren des woorts, en andere yverige bedroefde Broeders ende Susters van de Geusche GereformeertheytGa naar voetnoot1. De gespanjoliseerde Brabantsche schrijver viert hier zijn ironiseerende meewarigheid op dezelfde wijze den teugel, door allerlei meer of minder bekende of louter gefingeerde Hollandsche gereformeerden te laten treuren over den toestand die hun door de nederlaag van Koning Christiaan IV geschapen werd. Franciscus Gommarus, de tegenstander van Arminius, komt de eerste met zijn klacht aan de beurt: Hoe dickmaels hebben wy den Heer ghebeden
Voor desen Deenschen Coninck Christiaen,
Maer de Predestinatie is de reden /
Dat het met hem contrarie is ghegaen
Had men gheweten dat hy soo moest vaeren /
Wy hadden veel ghebeden moghen spaeren.
Na Gommarus hooren wij Johannes Bogerman, hethoofd van de Dordtsche Synode; N.N., predikant in Zeeland, die te vroeg voorspeld had, ‘dat | |
[pagina 156]
| |
Antwerpen (nu) voorzeker’ (aan Holland) zou behooren; C.D. woordendienaar te Dordrecht; en N. Muysenhol, gewezen woordendienaar te Breda, die na de tijding over den Deen vernomen te hebben, geen beteren raad weet: ‘Dan dat (hy) wesende van droefheyt vol /
(Zich) retireer in (zijnen) muysen hol’
Elk van die bedroefde broeders geeft als het ware een satirisch puntdicht ten beste, waar niet alleen op de politiek-godsdienstige gebeurtenissen, maar nu en dan ook op persoonlijke aangelegenheden gezinspeeld wordt. Dit is bv. het geval voor Hendrik BoxhornGa naar voetnoot1, en zijn vrouw. Sybilla drukt zich uit als iemand, die maar weinig vertrouwen meer heeft in hetgeen Boxhorn predikt: Maer sout' oock waer zijn / datmen zeyt soo sterck?
Is dan den Deen verdreven voor ghewis
Ghaet het voorwaer niet anders in zijn werck /
Soo zietmen wel / dat Godt niet Geus en is;
En aenghezien het is alzoo gheschiet /
Preeckt nu zoo zeer teghen de Papen niet.
Deze Sybilla werd in Brabant een zeer gehate figuur nadat zij oorzaak werd van het vernielen van het beeld der H. Maagd in de kerk te Breda in 1629. H. Hugo in zijn Obsidio BredanaGa naar voetnoot2 schrijft over deze heiligschennis: ‘L'exécution en fut faite par l'inspiration de Sybille la prestresse & propheteresse (s'il plait aux Dieux de l'agréer pour telle) femme de Henri Boxhorinck, Flamendial et Ministe de Breda, iadis Prestre de l'Eglise Romaine: car l'oracle de ceste Sybille avais prophetisé six mois après le bouclement de Breda, qu'infailliblement la ville tomberait entre les mains de l'ennemi, si on ne brisoit l'image de la Mère de Dieu, laquelle avoit esté iusqu'alors inviolablement conservée’. De ‘byzit’ van Johannes LemniusGa naar voetnoot3, ‘wtgheloopen Monick / en woordendienaer by de Geusen’ laat ook haar klacht-puntdicht hooren: Maer Fan wat denckt u nu van deze zaecken?
Dit mach ons wesen wel een droeven dach:
Gaet dit zoo voorts / hoe zullen wy gheraecken?
Wie weet waer toe dat dit noch comen mach?
Och lieve Fan waert ghy gheweest een ruyn /
De Cap waer noyt ghehangen op dea tuyn.
| |
[pagina 157]
| |
Wij vernemen nog de klacht van ‘Textvast Tanneken Groenwijf van Amsterdam’; van ‘den onpatienten Weerdt in den Reyggher in den Haghe’; van ‘eenen yverighen Driakel of Diaken te Rotterdam’; van N.N. ‘Pfarherr van de Luytersche Ghemeynte binnen Amsterdam’; en van ‘den ghezworen Placcaet-Drukker’ van de Heeren Staten, die aanraedt ... ‘datmen strickt verbiet
Door een Placcaet / en dat op groote peen /
Dat niemant daer van meer zal moghen spreecken /
D'welck eensdeels dienen can / om ons te wreecken.
De laatste aan het woord is de bekende ‘Broer Janssen Oudt-Courant Drucker tot Amsterdam’Ga naar voetnoot1, wien een gevatte reclaam ten voordeele van A. Verhoeven in den mond gelegd wordt: Myn Pers en lettren waeren al ghereet
Te Drucken de victorie van den Deen,
Maer t'is met ons victorien al maer scheet /
Papouwen crijghen die / wy crijghen gheen:
Wy moeten langher nae victorie toeven /
T'is nu den keer van Abraham Verhoeven.
Voor de beteekenis van de politieke rol van A. Verhoeven's Tydinghen is deze passage van belang. De vlugschriften uit de Gulden Sonne te Antwerpen waren om zoo te zeggen de officiëele katholieke berichten en beschouwingen over de gebeurtenissen van dien tijd. In een Hollandsch naamloos spotschriftGa naar voetnoot2 tegen de sermoenen van de paters Jezuïeten te Antwerpen en vooral tegen Pater Maximiliaan van HabbekeGa naar voetnoot3, die gedurende het eerste kwartaal der 17e eeuw een gevierd predikant was in de Scheldestad, komt een passage voor, waaruit blijkt, dat protestanten het voor zeker hielden, dat Abraham Verhoeven bij het opstellen van zijn Tydinghen zich door de Jezuïeten en door Pater van Habbeke in het bijzonder liet inspireeren. Ziehier deze passage: Pauwel: ‘Door dien... Pater Maxmiliaen Abraham Verhoeven in zijn gazetten so ghecouragieert ende gestijft heeft / sal ick niet connen naer laten daer wat mede van te verhalen / want hy nu noch te meer bulderen sal. | |
[pagina 158]
| |
Pauwel: ‘Ja hy in trouwen / want sy de visitateurs zijn. Oock hout het Verhoeven soo met de Spagniaerts / dat hy seydt: Al sach ick de Spagniaerts als Poltrons doorloopen, ende datse niet vechten wilden. Ick soude evenwel drucken datse de cloeckste ende beste Cavaliers van den Coningh waren’. De puntdichten uit de Clachten, die wij zooeven bespraken, doen ons onwillekeurig denken aan soortgelijke rijmpjes van R. Verstegen, heelemaal in denzelfden geest en met dezelfde strekking opgevat. Wij bedoelen vooral enkele stukjes uit zijn Exercitien van verstandt in varieteyt van scherpsinnighe Epigrammen ende Epitaphien, die wij evenals sommige andere werken van R. Verstegen ook gedeeltelijk moeten rangschikken onder de door ons behandelde strijdliteratuurGa naar voetnoot1. Hij bestemde die puntdichten voor een publiek van lezers die hij belang wilde doen stellen in allerlei zaken van wat hooger orde dan degene in verouderde volksboeken verhandeld. Maer vallense te swaer voor hun verstant
Dichten die lichter sijn sy moghen soecken /
Als Tijs van Schilden of Oudt HellebrantGa naar voetnoot2
Die ergens moghen leggen noch in hoecken...Ga naar voetnoot3
Deze Exercitien bevatten een groot getal anti-geusche epigrammen op allerlei hebbelijkheden zinspelend, ‘op de pretentie van de Geusen van te wesen goede patriotten’; op hun pretentie, ‘dat sy hebben een ghereformeerde Religie’; op de onzichtbaarheid van hun kerk; de oudheid van hun godsdienst; op hun keuze van den Woensdag, den Mercuriusdag (God van 't bedrog) als biddag; en nog talrijke andere zaken meer. Verstegen is hier als naar gewoonte fel anti-calvinistisch en anti-Hollandsch. Soms weet hij een geestige ‘pointe’ te vinden, die ons de lectuur van al dat schelden en schimpen zonder veel elegantie niet al te zeer doet betreuren. Niet onaardig zijn b.v. de twee volgende epigrammen. De eerste over ‘Het wel wenschen van een Geusche Predikant en van syn Vrouwe’: Een Calviniste Predicantens vrouw /
Die niet geerne sach haer man veel sitten lesen /
Maer om dat hy op haer meer letten soud /
Sy wenschten oock dat sy een boeck mocht wesen /
Wel seyde den predikant doen zy so sprack /
Dat ghy een boeck waert / waer ick wel te vreden /
Op de conditie twaer een Almanack /
Want ic dat wenshen sou om seker reden /
Jae seyde de vrouw de reden is wel claer /
Een nieuwe te moghen hebben alle jaer.
| |
[pagina 159]
| |
En dan dat andere over ‘de Mirakuleuse gave van Ananias den knopmaker van Amsterdam’: Ananias van Amsterdam van dien /
Al ist dat hy niet letter-wijs ea was /
Maer met knopmaken wist wel om te gaen /
Als iemand anders en oock wel soo ras /
Maer hy een vrou had seer in 't lesen cloeck
En zy hem voor las al dat hy begheerden
En soo zy las de texten uyt haer boecken
Hy haer en anderen stracks de meyningh leerden /
Och wat een gave / weerdigh is hy gepresen
Van uyt te leggen / dat hy met kost lesen.
| |
[pagina 160]
| |
GRAAF B.P. DE FONTAINE,
groot-baljuw van Brugge en het Vrije, bevelhebber van het garnizoen der stad, gravure van L. Vorsterman. |
|