Brabant in 't verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
(1933)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
[pagina 119]
| |
VII. Brandschatting van Brabant door Frederik Hendrik in 1622Na afloop van het Bestand was Frederik Hendrik opnieuw generaal der Staatsche ruiterij geworden en werd door zijn broeder Maurits, in Mei 1622, met 4000 ruiters en 1500 voetknechten, van Breda uit naar Brabant op strooptocht gezonden. Het doel van de onderneming was dubbel. De Staatsche troepen wilden eerst beletten, dat de Spaansche legers uit Zuid-Nederland voltallig deel zouden nemen aan den veldtocht in de Pfals tegen Frederik V, Koning van Bohemen. Verder had Frederik Hendrik als opdracht de contributie te innen, die de Heeren Staten opgelegd hadden aan de bewoners van Brabant, en die deze laatsten op bevel van de regeering der Aartshertogin niet betalen mochten. In zijn Nederlandsche Hitorieplaten (Deel I, nr 1457)Ga naar voetnoot1 vermeldt F. Muller een los blad, dat door de Hollanders naar aanleiding van dien brandschattingstocht werd uitgegeven. Het is voorzien van een koperplaat, - links de aartshertogin Isabella voorstellende op haar troon, omringd door verscheidene raadslieden, terwijl een afvaardiging van Brabantsche boeren haar een rekwest aanbiedt, vragende hen tegen den Prins te beschermen; - rechts de gebrandschatte landstreek in vogelvlucht. Onder de prent staat het volgende opschrift. Waerachtige beschrijvinge van de tocht op den derthienden Mey 1622 nae Brabant gedaen, door den Doorluchtigen Prince syn Excel. Hendrick Frederick, geboren Prince van Orangien, Grave tot Nassau, &c. | |
[pagina 120]
| |
PRENT
bij de ‘Waerachtige Beschrijvinge van de tocht op 13 Mei 1622’. | |
[pagina 121]
| |
De tekst geeft de beschrijving van den tocht. Wij vernemen daar, dat de Prins op 13 Mei 1622 uit den Haag naar Breda trok, ‘alwaer het rendez-vous van het voetvolck was’. Op 14 Mei werden te Breda de laatste schikkingen getroffen voor de expeditie. Op 15 Mei begon de opmarsch. 's Middags werd geëten en gerust te Rijckevorsel. Om vier uur 's namiddags zette het leger zijn tocht voort over Grobbendonck, den ganschen nacht voorttrekkende, ‘ende vermits de wegh gheweldigh quaet Ende het voetvolck seer moeyelyck in 't marcheeren was / trad sijn Excel Prins Hendrick selfs van syn Paerd af ende marcheerde in 't vuylste van den wegh anderhalf uyr mede te voet / om 't Voetvolck moed te gheven ende te vermanen / den arbeyd lichter te dragen’. Op 16 Mei kwam het leger 's morgens vóór Herenthals, ‘al waer sijn Excel een aenslagh op gemunt hadde’, maar wegens de vermoeidheid van de soldaten en het verdwalen van een troep voetvolk, zag de Prins van zijn voornemen af en trok verder. Te Herenthout vertoefden de troepen wat om zich te ‘refrecheren’. 's Nachts kwamen zij te Itegem en trokken daar over de Nethe. Op 17 Mei begaven zij zich naar den Demer, waar zij op ‘ses kleyne Pontjes’ een brug over de rivier sloegen, tusschen Rustenburgh en de schans van Neyden. Daar vonden zij ‘een trop Boeren in 't gheweer staen om (hen) de passagie te beletten’. Niettegenstaande dit verzet rukten de Hollanders vooruit en deden den vijand vluchten ‘op 't huys te Rustenburgh’, dat zij beschoten met 54 kanonkogels, tot de vijand zich ‘met compositie’, overgaf, - ‘44 soldaten al tsamen Walen / ende omtrent 80 Boeren’. Daarna gingen de ruiters en voetknechten van den Prins rustten te Haecht, Wespelaer, Tielendonck en Meerbeeck. ‘Des anderen daeghs's morghens belaste sijn Excel de Ruytery de dorpen in Brandt te steecken die weygerigh waren Contributie aen de Ho. Mog. Staten te geven / waerop sich de Ruytery in troupen verdeylt heeft. Marquet branden rondom Leuven, de Heere Potles en Fuller rondom Brussel, Ryhoven om Machelen, al (waer sij daeghs te vooren ghevyert hadden om de victorie in de Palz / dan die vyeren druckten haer harten wat meer als het ander hun verheugden.) De Boeren waren meest gevlucht met haer Paerden / Beesten / ende ghereetste mobelen / die gebleven waren / waren seer hardneckigh / ende mits de heylighe daghen en de Kermis haer noch in 't hooft lagh / meest droncken / soo datter in de seventich soo dorpen / gehuchten / als Heere huysen afgebrand zijn / de Dorpen die contributie gaven wierden verschoond’. Nadat de Prins vernomen had, dat Graaf van den Bergh sterke troepen rondom Mechelen en Leuven concentreerde, en ‘nae dat hy het geheele land onder contributie ghebrachfc had’, begon hij den aftocht over Aerschot, dat zijn brandschatting betaalde, over Gheel en Turnhout naar Breda. | |
[pagina 122]
| |
De Hollanders waren over den afloop van dien tocht heel voldaan. Zij verzekerden in dit vlugschrift hun doel volkomen bereikt te hebben. Zij hadden Graaf Hendrik van den Bergh belet den hertog Christaan van Brunswijk te vervolgen, het heele land gebrandschat, ‘den vijandt de meeste schade ende effronte van de werelt gedaen’, en vooral aan de Zuid-Nederlanders laten zien, dat de gouvernante niet bij machte was hen behoorlijk te verdedigen. ‘D'Infante ende den Marquis konden den brandt op negen plaetsen rondom Brussel in 't midden en in t'beste van haer landt sien opgaen / dewyl sy al haer krijghsvoick soo schoon nae Duytsland gesonden hadde / dat sy niemandt om haer eyghen landt te beschermen noch om ons te resisteren t'huys ghelaten hadden: waer over alsoo de Onderdanen (die tot onderhoud der krijghsluyden groote schattingen opbrochten) met recht groote misnoegen hadden / hebben sy sulcx den Hartoginne by Requeste gheremonstreert / versoeckende dat sy ons op een ander tijd beter toetsen soude / het welck ick ghetrouwelyck heb over-geset ende u E. dit selve in rijm ben mededeelende’. En dan volgt het berijmde, gefingeerde rekwest onder opschrift: Remonstrantie van de gemeente in Braband aende Doorluchlighe Hartoginne Isabella, Clara Eugenia, Infante van Spagnien. Daaruit blijkt, dat de Aartshertogin aan de Brabantsche gemeenten verboden had de schattingen te betalen, die de Heeren Staten eischten als voorwaarde om in Brabant niet meer te plunderen of te rantsoeneeren. Haar regeering vroeg zelf schatting om eigen troepen te onderhouden en daarmede de Hollandsche invallen te weren. Door den tocht van 1622 was nu bewezen, dat de Aartshertogin meer bezorgd was om de overwinning der Spanjaarden in de Pfals dan om de veiligheid van haar eigen onderdanen. Wy hebben Hertogin u menighmael voor desen
Vertoont den droeven staet van ons gedurig wesen,
Om d'inval die wel licht mocht in ons land geschien
Vermits ghy ons de schat te geven deed verbien
Die ons wiert afgeeyscht met recht van d'Heeren Staten
Waer voor sy ons in rust beloofden weer te laten
En ons met plunderingh, met branden, noch rantsoen
Te Quellen; jae noch ons, noch d'onse leed te doen.
Nae welcken soeten stand des rusts wy arme menschen
Verklaerden op het hoogst te hopen en te wenschen,
En graegh de schattingen (soo billyck ingesteld)
Te geven, om t'ontgaen 't gevaer van haer geweld.
Maer uwe hoogheyd liet hooghmoedigh sulcx verbieden
Jae dreygden ons met straff soo 't immermeer geschieden
En ried' ons voor hun macht te hebben niet meer schroom
Als voor een Molick in een rype karseboom,
| |
[pagina 123]
| |
Wes halven ghy gebood dat wy opbrengen souwen
Ons milde schattingen om krijghsvoick t'onderhouwen
Waer door wy souden hun manhafte tegenstand
Doen bieden, en met loff bevryen onse land,
Dat hebben wy gedaen ons kassen, onse kisten,
Jae wat wy op gelooff daer toe te krygen wisten
Geleeght en opgebracht, en dat op sulcken voet
Dat elck besitten sou met vreed syn lyff en goet,
Het kryghsvolck wort vergaert, die sent gh'in and're landen
Waer mee gay terght 't geduld der duldige vyanden,
Ghy volght haer vrienden nae, 't welde ons noch u aengaet
Dewyl ghy al ons land haer tot een proye laet,
Dit neemt Prins Hendrick waer, hy komt ons selver manen
Och! als het kryghsvolck maent, dat kost de Boeren tranen
Dat kost haer in 't gemeen haer welvaert, goet en bloet,
Jae al daer sy langh suyr hebben om gewroet.
Denckt nu eens Hertogin, hoe moeten wy besweren
U lust tot heerschappy met een onend'lyck trueren,
En hoe wy moeten noch gedogen tot ons schaed,
Datmen beyd' spot en hoon op onse halsen laed.
D'een seyd dat wy ons selfs recht Kievitten betonen
Bevliegende meer lands als wy beschermen konen,
En d'ander scheld ons weer voor Koeckoecken, en sluyt
Dat wy, gelyck sy doen, ons eyers leggen uyt.
Wy soecken heerschappy voor and're te verwerven
En laten midlertyd ons eygen land verderven,
Verbranden in 't gesicht, van ons, van u Me-vrou.
Jae selfs van den Marquis die ons beschermen sou.
Onlijdelijcke smaet! wy vuyren tot haer schanden.
Sy vuyren tot ons schaed, verbranden onse landen,
Wat roerd ons Brabanders victorien in de Pals
Waer mee wy halen soo veel moeytens op ons hals?
Dat wy, O Hertogin! ons eygen land bewaren
En laten, soo God wil, den Pals in Duydsland varen,
Dat wy ons eygen huys beschermen eerst voor al.
En dan ons buermans huys beschutten voor den val.
Dat's wyse luyden werck: maer wy, ô arme sotten!
Sijn dapper besich om oos vyand te bespotten,
Wy spelen van de Pals, hoe hy verloeren is,
Had Soest haer groote schat gevonden soo gewis
Als hy gevonden is! had Munster, Paderborn
Doch haer Rijcksdaelders weer soo seecker in den horn!
Het sou soo mennigh Paep, soo mennigh Non wel komen,
Dien dat en vrij wat men so onlanx is benomen,
En hadden wij soo wis ons goet, ons huys, ons hoff,
't Welck nu al tsamen ligd bedoven in de stoff!
Hoe groot waer ons geluck! nu kennen wy niet leven
| |
[pagina 124]
| |
En daer word u alleen de schuld van toegeschreven,
Hel is, O Hertogin alleen u hoogemoet,
Die ons dit droeve elend, dit onheyl, lijden doet.
Want onse buyren, die in contributie saten.
Die hebben sy gerust en ongequeld gelaten,
En niemand was soo koen die haer het minste leed
Het alderkleynst verdriet noch overlast aen deed.
Wy hadden insgelyx ons schattingen soo garen
Gegeven, daer sy ons me sochten te beswaren
Maer ghy, O Hertogin, ghy woud het niet toestaen
Hoe dapper wy by u daerom oock hielden aen
En nu sy onversiens ons vallen in den landen
Laet ghy ons onbeschermd, vernielen en verbranden.
Is dit verdragelijck? staet dit in recht of re'en?
Ick denck dat al de werld met ons sal seggen neen,
Derhalve Hartogin hebt ghy de schuld van allen,
Wy syn om uwent wil in dit verdriet gevallen,
En soo ghy door de Biecht geen penitentie doet
En ons geleden, schae ten deelen niet weer boet,
Sal ons onnosel bloet u noch ten jonghsten dage
Voor Gods rechter stoel beschelden en beklage,
En Brabant niet alleen, maer Vlaenderen sal den dagh
Vervloecken, doen het u alleen regieren sagh.
II. Het lag voor de hand, dat Brabant tegenover de Hollandsche voorstelling der gebeurtenissen de Brabantsche zou plaatsen, en op de Hollandsche satire met een even vinnige Brabantsche zou antwoorden. Een los blad in uitzicht geheel overeenkomend met het zooeven besprokene, insgelijks voorzien van een koperplaatje, het gebrandschatte land in vogelvlucht voorstellend, bracht den Brabantschen ‘wederstoot’. Waarop het Hollandsche blad de Aartshertogin het smeekschrift der Brabantsche boeren ontvangt, staan er op het Brabantsche blad dansende duivelen. Het spotblad werd uitgegeven zonder plaats- noch drukkersnaam, alleen met de melding in fine: Ghedruckt int Jaer 1622. In schoonen daghe met claere Sonneschijn. Het pamflet wordt vermeld door F. Muller in zijn Beredeneerde Beschrijving van Nederlandsche Historieplaten (Deel I, nr 1458)Ga naar voetnoot1. Het opschrift luidt: Den Tocht van de Brandstichters, met de Antwoorde op een Lasterlijcke Caerte, van de Gheusen in Hollandt wt ghegheven / op hunne Victorieuse BRANDT-STICHTERIJE, Gheschiet in de Maent van Mey, 1623. De Brabantsche auteur beschouwt Nederland nog steeds als een eenheid. Wanneer de rebellige Hollanders komen plunderen in het Zuiden, dan benadeeligen zij een deel van hun eigen vaderland. | |
[pagina 125]
| |
NAAMLOOZE SPOTPRENT
bij Den Tocht van de Brandstichters | |
[pagina 126]
| |
‘Als trachtende gheacht te willen wesen de booste quaet-doenders van de werelt / hebben hun zelven In hun eyghen gheboren Nederlandt ghethoont als Heydensche ende Barbarische Christenrijck-bedervers’. Hierop wordt dan verslag gegeven over de expeditie. De Hollanders zonden drie troepen over den Demer, en plunderden in de buurt van Brussel, Mechelen en Leuven. Zij verbrandden in de zeventig plaatsen ‘ende om vilaynicheydt soo wel teghen Godt te thoonen als teghen de menschen / soo en hebbense niet ghelaeten om drye kercken te Branden’. Over den aftocht schrijft de Brabantsche pamflettist: ‘Dit ghedaen zijnde so hebbense alle de haest gemaeckt dat hunne moedicheydt verdraghen cost / (ghelijck de maniere van vrome Roovers ende Straedtschenders ghemeynlijck is) om door te loopen eer dat mense cost aencomen / nemende hun ghestolen Ghoet / met Beesten ende oock Ghevanghene menschen mede: Laetende een menichte van onnoosele menschen achter in groote Eilende ende verdriet / die sy sonder compassie hebben geruyneert ende bedorven’. In Holland terug, hebben zij ‘door faute van eenighe andere cleyn victorikens / om groote Triumphe van te maecken’ heel veel ophef over dien tocht gemaakt en daarvan een ‘Caerte ofte Printe’ uitgegeven, waarop eenige boeren aan de Aartshertogin een rekwest overhandigen. Eén voor één worden de argumenten van dat gefingeerde smeekschrift samengevat en weerlegd. Wat het opleggen van contributie aan Brabant door de Heeren Staten betreft, ontslaat zich ons pamflet van alle bespreking met wat scherts in het midden te brengen. ‘De Geusen voegen hen nae de Reden / ghelyck de verckens naer de reyndelijckheyt / ende daerom willen sy hier hebben / dat de Boeren segghen in hunne Request, dat de Contributie wordt hun van de Hollandsche Staeten aff ghe-eyscht / met Recht en Reden’. In het gefingeerde request werd gezegd, dat de Aartshertogin haar troepen naar andere landen zond en intusschen haar eigen land liet ‘bederven’. Het Brabantsche pamflet doet natuurlijk opmerken dat de ‘Geusen hun zelven (hier) Landt-Bedervers’ heeten. Het request beweerde ook, dat de boeren er over klaagden, dat men de soldaten naar de Pfals had gezonden, in plaats van ze in Brabant te houden om het land te verdedigen. ‘Hier door bekennen de gheusen /’, antwoordt het Brabantsche spotschrift, ‘dat hadden onse soldaten hier int' Landt gheweest / die nu buyten-slandts zijn / sy en souden soo stout niet hebben gheweest om over den Demer te comen Brandt-stichten. Maer hadden de Geusen den Pfaltz-Graeve tot Rebellie teghen den Keysern iet op gheroeyt / hy hadde moghen in zijn Landt gerust blijven / ende ons voick de Gheusen in dese Landen ander werck ghegheven hebben dan Brandt-stichterye’. | |
[pagina 127]
| |
Het request wijt de schuld van de ellende der boeren aan den hoogmoed der Aartshertogin, die hen verbood de Contributie te betalen. Nu de Hollanders op het onverwacht in het land vallen, laat zij de boeren onbeschermd. ‘Syn dit niet oprechte Wlenspiegeis /’, luidt het Brabantsche antwoord, ‘sy zeggen dat de Hertoghinne laet die Boeren onbeschermt vernielen en verbranden! Wie vernieltse en verbrandtse? De Geuzen: Soo bekennen de Geuzen dal sy vernielders ende verbranders zijn van onbe schermde Boeren / Och barmhertighe Hypocryten / beclaeghen sy de Boeren die sy zelver bederven! Hoe begheerlyck is oock de Wolff dat den schaep-herder eenen goeden staff in de handt heeft om de schaepen te beschermen. Men moet hier naer het zegghen van de Geusen ghelooven dat zy gheen vernielers zijn wt quaetheyt / maer alleenelijck om datter gheen beschermenis van de Boeren teghenwoordich en was’. Eindelijk had het request de Hertogin aangeraden te biechten, penitentie te doen en de boeren de geleden schade te vergoeden. Zoo ze dit niet deed zou zij daarover op den dag des Oordeels rekenschap voor Gods Rechterstoel moeten geven, en niet alleen Brabant, maar ook Vlaanderen zou den dag vervloeken, waarop zij alleen de regeering in handen nam. Het Brabantsche antwoord is hier het heftigst in zijn volksche dialectiek: ‘Hier barst nu over hoop te zamen wt /’, luidt het, ‘het vuylste Overgeefsel van Gheus-Gereformeerde Zotheyt ende Malitie. De Hertoghinne wordt gheraeden van Gheusen dat sy door de Biecht soude Penitentie doen / om de Fauten van vernielinghe ende Brandtstichtinghe / die sy bedreven hebben. De Ghepredestineerde dieven diemen voortaen in Hollandt zal willen hanghen, moghen dierghelycke Redenen ghebruycken tegen de Schouthets / om de schaede weder op te rechten van de ghene die zy berooft hebben / ende hunlieden laeten vry ghaen / naer Ghereformeerde Recht en Reden. - Aenghaende den dach des Oordeels / Ick ben verwondert dat de Gheusen van zulcken dach willen vermanen / want door haere maniere van doen sy en laeten niet blijcken dat sy van zulcken dach weten. - Daer sy zegghen dat alsoo verre de Hertoginnie so niet en doet / dat niet alleen Brabandt maer ooc Vlaenderen den dach vervloecken zal dat sy in t'gheheel Regieringhe is gecomen. Beziet eens dese Malle Hollanders sy willen hebben dat niet alleen Brabandt maer oock Vlaenderen zullen hun voor Monsters achten die een Princesse derft Ordonneren wat sy behoort te doen nae het Geus-ghereformeerde Recht ende redelijckheyt / Wiens Rechtveerdicheyt ende alle haere andere deuchden so ontallich zijn / ende de gheheele Werelt soo wel bekent / dat de Envidia zelver is beschaempt om haer te lasteren / Ende de Onderzaeten van dese Provintien die onder haer ghebiedt schuilen den dach te recht Ghebenedijden moghen dat sy in | |
[pagina 128]
| |
PORTRET VAN ALBERT EN ISABELLA,
gegraveerd door Carel van Sichem. | |
[pagina 129]
| |
t'Landt ghecomen is / ende den dach oock niet min / dat sy in t'gheheel Regieringhe is ghecomen’. Op dit betoog volgt een spotdicht tegen Frederik Hendrik, ‘op de wijze van Gulielmus van Nassouwe’, op eigenaardige wijze ingeleid. Coppen, een gereformeerd koster, ‘onverzien van Dienst/ volghende den Brandt-Tocht hopende datter voor hem wat moechte vallen te bedienen’, bleef uit vrees achterwege toen het leger den Demer overtrok en ging daar dicht bij de brug, achter een haag zitten, ‘om van veers te zien hoe dat het Spel aff loopen zoude’. Hij zat daar zoo lang, dat hij er bij in slaap viel. ‘Ende soo heeft hij ghedroomt dat soo de Tydingh in de Hel quam / dat de Gheusen over den Demer wilden ghaen Brandt-stichten / soo riep Lucifer eenighe van zijn Oorblaesende Duyvelkens / hun belastende hen terstondts te maecken by de Geusen / om hunlieden in te gheven wat sy zouden doen / De Duyvels quamen terstondts gheloopen en marcheerden onsichtbaerlyc met de Gheusen / aldernaest de Bevel-hebbers / om die Instructie te gheven’. De ‘Duyvelkens’ gingen op een heuvel staan om alles goed te volgen. En ‘doen zy zaeghen hoe de Brand-stichterye aenghinck sy creghen alsulcken behaeghen daer inne / dat sy ghinghen terstondts lustich Danssen / want sy hadden ooc een Moesel mede ghebrocht / ende soo sy Dansten soo zongen sy oock’. Zie hier de tekst van hun duivelsliedeken: Henricus van Nassouwe, is eenen vromen Helt /
Hy is ons wel getrouwe / en dient ons zonder Gelt /
Hy destrueert de Landen / en sticht, een tweede Hel /
Met Kercken te verbranden / hy doet zijn dinghen wel.
Hy stelt het al in roeren / hy draecht hem wonder fijn /
Hy oorlooght teghen Boeren / daer geen Soldaten en zijn
Hy beydt hem niet te warmen / al stoockt hy wel het vier /
Hy stelt het in Alarmen / en maeckt hem dan van hier.
Neerlandtsche Huguenotten, schenden hun eygen Landt /
T'syn vierich Patriotten / sy stekent al in Brandt /
Sy thoonen hun goede herten / met brandende bescheet /
Sy duyzenden doen zmerten / die hun noyt deden leet.
Aenziet dees heerlycke wercken / van onse vrienden al /
Sy branden daer dry kercken / wy letten op t'ghetal /
Wy hebben drye vyanden / en daer wt wy verstaen /
Dat dese Kercken branden / is hun te trots ghedaen,
Wy moghen lustich zinghen / en nemen ons plaisier
De Geusen doen ons dinghen / met yverich bestier /
Sy gaen ons ver te boven / in t'stellen boosheyt voordt /
En doen de Lie ghelooven / sy doent nae Goddes woordt.
| |
[pagina 130]
| |
Loff en eewich memorie / wy wenschen desen Tocht
Dat een Brandtsticht-victorie / soo schoon heeft voorts ghebrocht /
Wel moghen Geuzen voeren / om dat schoon Sincxsen spel
Blydschap van dese maeren / sal spreyen door de hel.
Hierop werd Coppen de Coster wakker en de brandstichting ziende, ondervond hij ‘dat alle Droomen geen bedroch en zijn’.
III. Bijzonderheden over deze strooperij en brandstichting van Frederik Hendrik's troepen vinden wij nog in een vlugschrift van 1622, dat onder zijn gefingeerde opgave van plaats en drukkersnaam toch heel duidelijk Abraham Verhoeven als drukker laat herkennen. In de aanwijzing: ‘Ghedrut in een Aenworpinghsche straet daer de menschen ingaen en de Sonne stil staet’ lezen wij natuurlijk met aangename verrassing over de nauwkeurige etymologische afleiding van den naam der stad: Gedrukt te Antwerpen op de Lombaarden-vest in de Gulden Zon (uithangbord van A. Verhoeven). De gebruikte letters en het houtsneetje op den titel wijzen overigens ook op Verhoeven's drukkerij. De titel van dit vlugschrift luidt: Hier / wat wonder wat nieuws / van de Ghereformeerde Brandt-/stichterye van de Geusen. / Ghediscoureert, In een Herberghe onder weghen / Mechelen ende Leuven. / Tusschen Claes de Claegher, eenen Boer / Ende Rombout Rond-wt eenen Borgher. Ghedediceert aen alle de WereldtGa naar voetnoot1. De schrijver vertelt, dat hij, te paard van Leuven naar Mechelen reizende, onderweg in een ‘Wt spanninghe’ wat ging pleisteren. Daar ontmoette hij een burger uit Mechelen en een boer uit Meerbeke. Zij hadden elkander aangetroffen voor de herberg, ‘ende gelijck het gheen haeven en was om voorby te zeylen’ waren zij daar binnengekomen om bij een pot bier wat te praten. Daar de boer zeer klaagde over schade en verdriet, door den strooptocht veroorzaakt, noemt hem de schrijver ‘Claes de Claegher’, en daar de burger van Mechelen over alles cordaat en open zijn meening zegde, krijgt hij den naam van ‘Rombout Rond-Wt’. Uit de ‘propoosten’ van burger en boer, m het vlugschrift weergegeven, vernemen wij wat de Brabanders zooal vertelden over de oorzaak van Frederik Hendrik's brand-schattingen en over het verloop van zijn tocht. Rombout Rond-Wt zegt daarover: ‘Sy hebben dat moghelyck ghedaen wt eenen geretormeerden yver / en daerom quaemen sy oock in de weecke van Sincxen / wt hun ghestolen Stadt van Breda met ontrent derthien compagnien Gereformeerde Ruyters / wiens peerden oock also wel ghere- | |
[pagina 131]
| |
formeert waeren als de ghene die daer op saeten / (ick meyn van verstants weghen de Reformatie van de Religie aengaende) / ende alsoo met ontrent dry ofte vier duyzent voetgeusen al onder het Commandement van Graeve Heyndrinck van Nassouwe zijnse over den Demer ghecomen / daer sy van te vooren wisten geen resistentie en was / ende over dese Rivier gecomen zijnde soo heeft desen Graeve de Revengie van de slach ia het Palatinaet teghen Dourlach willen vromelijc verhaelen / op treffelijcke schueren / gheweldige Boeren huysen / en on-overwinnelijcke open Dorpen / niet verghetende steen-ghemetste Kercken / want zonder Kerck-schenderije en heeft gheen Gheusche Reformatie voortghanck’. Als reden van den tocht geeft het vlugschrift dus op een weerwraak over de nederlaag, die de Markgraaf van Baden-Durlach op 6 Mei 1622 te Wimpten opliep van wege Tilly, die de inneming van de Pfals aldus triomfantelijk voortzette. Spottender wijze worden nog anderen redenen gefantaseerd, die natuurlijk meer uitstaans hebben met de satire dan met de geschiedenis. Zoo weet Rombout Rond-Wt, dat de Pfals-gravinne ‘onlanckx van kindt gelegen’ was en dat Frederik Hendrik, als peter van het kind genoodzaakt was een rijk geschenk te ‘vereeren’. ‘Wie weet’, voegt hij er bij, ‘oft eenighe subtijle geesten ghelijck daer nu in Hollandt veel sijn / die alle dach meer en meer nieuw middelen practizeeren om aen geit te gheraecken / sal hem gheraden hebben om onder de Brabantsche Boeren eenen Buyt te haelen / daer dese vereeringhe wt comen mochte’. Van het niet betalen van een door de Staten aan de Brabanders opgelegde contributie is hier geen sprake. Rombout weet ook een ironische verklaring te geven over de keuze van de Pinksterdagen voor den strooptocht: ‘Men moet noteren dat de Gheusen professie maecken om alle dinghen naer Godts woordt te Reformeeren / ende soo moet men weten dat op den Sincxsen dach den Heylighen Gheest is op d'Appostelen ghecomen in het schijne van vierighe Tonghen / door de welcken sy vervuldt zijn gheweest ende de ghave oock ontfinghen om te spreken met alle Taelen / nu comen de goede Geusen oock op de feeste van Sincxsen met vierighe Lonten / en steecken Kercken in brandt om te thoonen dat sy vervult zijn van den onheylighen Geest / die wt den Hemel quam / daer de Calfsteert de clinck is om occasie te gheven datmen in alle Taelen (die de kersten menschen spreecken) van hunne wonder wercken zullen moghen vertellen’. Op een andere plaats zegt Rombout: ‘ 't Is met de Gheus-Ghereformeertheydt soo verrre ghecomen dat sy dencken dat quaet doen wel doen is / ende datse daerom niet quaets ghenoech doen en connen / ende soo machmen dan | |
[pagina 132]
| |
peysen dat sy dese Brand-stichterije bedreven hebben om het licht van hunne Ghereformeertheyt tot de Wereldt te thoonen / want daer stael gheschreven / Laet v licht soo schijnen voor de menschen dat sy v goede wercken woghen sien, ende soo hebben sy nu oock ghedaen / want men heeft van de Vesten van de Stadt van Brussel den roock op elve plaetsen t'seffens sien opghaen’. De brandschatting was stelselmatig ingericht, beweerde men. Claes de Claegher had ‘ghehoordt dat de geusen een lijst mede brochten / waerin dat het al gheschreven stout wat voor plaatsen huysen en kercken dat sy branden souden / en wat niet’, waarop Rombout antwoordt: ‘Dat can wel wesen / want al hun dinghen wilt nae de schrift ghedaen sijn / ende ick soude oock meynen dat de Pacht-hoeve die sy verbrandt hebben / dat de Jesuyten toehoorde was gheschreven in Capitaele letteren / op datmen te beter daar op letten soude om die niet te vergeten / want het sonde een van de quaedtste gheusche souden sijn gheweest / om dat quaet niet te hebben ghedaen’. Die tocht heeft, zooals Claes de Claegher beweert, aan Frederik Hendrik bij de Brabantsche boeren den naam ‘Heyntien den Brandtstichter’ bezorgd. In de Brabantsche strijdliteratuur is die bijnaam gebleven. Vele gedichten, die later, tijdens den veldtocht van 1635-36 geschreven werden, duiden Frederik Hendrik aldus aan. De verdere beschouwingen, die in de samenspraak tusschen Claes en Rombout worden gemaakt hebben geen rechtstreeksche betrekking met den strooptocht van 1622. Het zijn verklaringen van Spaanschgezinde loyauteit en vooral anti-protestantsche beschimpingen betreffende de leer der praedestinatie en den strijd tusschen Arminianen en Gommaristen. In een vorig hoofdstuk hebben wij op dergelijke beschouwingen reeds gewezen. De Brabantsche auteur van dit spotschrift is een overtuigd verdediger van den koning van Spanje. De Hollanders beschuldigen den vorst Een onrechte van tyrannie, beweert hij. Dit zijn looze streken waarmede zij de onwetenden zoeken te misleiden. ‘Waer het saecke dat den Coninck van Spagnien geen ondersaeten en hadde dan Hollanders alleen / soo moghten meer sotten sulckx ghelooven / maer hebbende van soo veel natien meer als Hollanders ofte Nederlanders daer niet een van dien claghen can van Tyrannie / soo ghetuyghense al te saemen dat de Hollanders lieghen’. Ware Claes de Claegher koning, ‘soo groote patientie zoude (hij met) ghetoont hebben’ en Rombout beaamt het: ‘Ick sie wel Claes dat ghy eenen Coninc waert dat ghy t'hem anders cuysen soudt’. |