Werken. Deel 5. Vanden twaelf beghinen
(1863)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorrede.Ruysbroecks werk, dat geheel dit vyfde deel vervult, is vry algemeen bekend onder den naem van het Boec vanden twaelf Beghinen, vermoedelyk omdat het aenvangt met een gesprek tusschen twaelf geestelyke dochters over de liefde van Jesus haren bruidegom. In de vertaling van Surius heet het echter de vera Contemplatione opus praeclarum, een uitstekend werk handelende van de ware Beschouwing. De vertaler voegt er by dat het overvloeit van onderscheiden goddelyke instellingen, voorgedragen volgens de orde als de H. Geest ze den Schryver heeft ingegevenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina II]
| |
Hieruit mag men opmaken dat deze Verhandeling, zoo min als de andere, geen byzonderen naem van den opsteller zelf heeft ontvangen, maer, by later tyd, door de afschryvers betiteld is geworden, gelyk deze ook het geheel in hoofdstukken afgedeeld, en den korten inhoud der capittels in een opschrift of rubriek hebben te kennen gegeven. Zulks blykt daerenboven uit een der handschriften door ons benuttigdGa naar voetnoot(1), alwaer, op het einde van het zestiende capittel, de copist opzettelyk byvoegt: Hier gaen de xij Beghinen ute en, aen het hoofd des volgenden capittels: Hier beghint een Onderwijs, ten onregte niet te min, naer het ons voorkomt, dewyl het vervolg in nauwe betrekking staet met het voorgaendeGa naar voetnoot(2). Wat daer van zy, wy houden den titel door Surius opgegeven, de vera Contemplatione, voor de alleen nauwkeurige aenduiding van den inhoud des Werks, dat inderdaed de Beschouwing of Contemplatie tot hoofdonderwerp heeft. De acht eerste hoofdstukken zyn in rym opgesteld, alwaer het eerste van allen de samenspraek der twaelf Beghinen behelst, en in de volgende de hoedanigheden van den waren minnaer van Jesus, de noodige voorbereiding tot het ontvangen | |
[pagina III]
| |
der heilige Communie en dier onschatbare vruchten worden beschreven. Met het zesde hoofdstuk vangt eigentlyk de Beschouwing aen, en wordt getoond wat zy in haer zelve is, wat er naer toe leidt en wat er van wederhoudt, tot dat eindelyk de Schryver zyn achtste hoofdstuk sluit met deze twee verzen: Nu moetic rimen laten bliven,
Sal ic scouwen clare bescriven.
Zulks was dan ook het eenigste middel voor Ruysbroeck om zyn onderwerp wel te verhandelen. Niet dat hy minder aenleg hadde om in verzen te schryven dan de andere dichters van zynen tyd; maer uit hoofde der afgetrokkenheid zelf van het onderwerp dat, in gebonden styl, zeer moeijelyk te bewerken was. Doch ondanks deze verklaring, wisselt hy zyne doorgaende proza nog dikwerf af met eene reeks van rymen, inzonderheid op het einde der capittels, en als ware het om de verhandelde stof te resumeeren en tot verzen samen te trekken, ten einde ze aldus dieper in het geheugen des lezers te printen en gemakkelyker te doen onthouden. Wy hebben dien vorm, overal waer het doenbaer scheen, in onze uitgave behouden, stellende de rymregels onder elkander, ofschoon zy in de afschriften onafgezonderd voorkomen. Maer in zeer vele gevallen zyn de verzen niet onderscheidbaer van | |
[pagina IV]
| |
de proza dan enkel door het rymwoord, terwyl er anders maet noch zwier in te erkennen is, weshalve wy alsdan de rede in den vollen haek hebben laten voortgaen, gelyk Surius noodwendig heeft moeten doen by zyne latynsche vertolking. Het negende hoofdstuk is toegewyd aen de gesteltenis, in den mensch vereischt, om zich op de ware beschouwing met vrucht toe te leggen. Vervolgens handelt de Schryver over vier verschillende wyzen van contemplatie, en even zoo veel wyzen van liefde, daermede verbonden. Hoofdstuk XV toont hoe de geest Gods de liefde in den mensch voortbrengt, waerna het XVIde capittel zes punten ophaelt, in welke de hoogste kennis tusschen God en den mensch gelegen is. In hoofdstuk XVII tot XXII worden de goede Christenen van de kwaden onderscheiden en, onder deze laetsten, vier soorten van kettersgezinden aengeduid zondigende, de eersten tegen den H. Geest, de tweeden tegen den Vader, de derden tegen den Zoon en diens menschheid, en de vierden tegen de heilige Kerk. Alsdan tot de goede Christenen terug keerende, beschryft Ruysbroeck vierderlei wyzen van God te beminnen, en beschouwt, in zyn XXVIIIste hoofdstuk, God zelf, diens eenheid van natuer en dryvuldigheid van persoonen, alsmede, in het volgend hoofdstuk, de geschapen- | |
[pagina V]
| |
heid van den mensch uit twee naturen bestaende, de lichamelyke en de geestelyke. Door deze laetste kan hy zich tot het contemplatief leven verheffen en naer de reden nitzien waerom God alles geschapen heeft. Zulks onderzoekt de Schryver zelf in het XXXste en volgende hoofdstukken, sprekende van den hemel, van de vasteen dwalende sterren, en van dier invloed op de aerdsche schepselen, naer de begrippen van zynen tyd, doch met uitsluiting van alle heerschappy op 's menschen vryen wil. God alleen dryft ons tot het goed, en wederhoudt ons van het kwaed. Maer alle de schepselen, inzonderheid de hemelsche lichamen, wyzen ons niet te min hoe wy ons leven moeten inrigten. Zulks wordt ontwikkeld in eene reeks van twaelf capittels, beschryvende den sterrenhemel en de natuer der verschillende planeten, met toepassing van ieders werking of invloed op den mensch. Tusschen-in wordt gehandeld van den aenbiddelyken Naem van Jesus, van 's Heilands voornaemste feesten en van den val der engelen. Met hoofdstuk XLIII vangt de Schryver aen te spreken van 's menschen bedorven natuer hem tot de ondeugd aenzettende, en van de middelen om die te vermyden en de genade te bekomen. Die genade is de vrucht van Gods oneindige liefde tot den mensch, waerdoor deze, ook na gezondigd te hebben, met God | |
[pagina VI]
| |
in vriendschap vermag te keeren. De wyze op welke die bekeering geschieden moet, is het onderwerp van hoofdstuk XLIX. In de volgende wordt gehandeld van vier genade-bronnen, de ziel van Gods wege ingestort, en uit haer voortvloeijende in vierderlei oeÅ¿ening van deugden; doch welke immer afhangt van 's menschen vryen wil. Verdeeling der menschelyke maetschappy in goeden en kwaden, en dit insgelyks waer voor de geestelyke maetschappy van Ruysbroecks leeftyd, welke hy in 't byzonder, en ja streng genoeg, vergelykt met die der eerste eeuwen van het Christendom. Hier zyn aen toegewyd de hoofdstukken LV tot LVII. Daerna spreekt de Schryver van de beginnende Kerk, van Christus leefwyze, van die zyner leerlingen en andere geloovigen. Vervolgens handelt hy van de evangelische raden en de dry beloften der kloosterlingen, armoede, zuiverheid en gehoorzaemheid. Hy weidt voornamelyk uit over de tweede dier deugden in zyn zestigste hoofdstuk, de middelen aenwyzende om ze te bewaren. Vervolgens geldt het de dry tegenoverstaende ondeugden, als overal heerschende, lauwheid, gulzigheid en onkuischheid. Hoofdstuk LXII. Alsdan weêr overgaende tot het voorbeeld van Christus, en gesproken hebbende van het bloedig kleed dat hy gedragen, en voor zyne leerlingen en navolgers | |
[pagina VII]
| |
bestemd heeft, brengt hy de mystieke beteekenis by van 's Heeren rok zonder naed, zulks toepassende op de vereeniging der Christenen met God door de liefde. Nu volgen nog eenige nieuwe verklaringen van vroeger reeds besproken onderwerpen, waerna de Schryver, in hoofdstuk LXXI, Christus voorstelt als onzen geestelyken brevier of gebedenboek, zynde alle de kloosterorden ingerigt om dien dagelyks na te volgen. De geestelyke getyden zyn verdeeld in onderscheidene uren, Mettenen, Priemen, Tertiën, Sexten, Nonen, Vespers en Completen. Ieder van deze worden afzonderlyk behandeld in een of meer hoofdstukken, telkens met toepassing op het lyden van Christus en op de pligten zyner navolgers. Het alles wordt gesloten door een laetste hoofdstuk LXXXIV over 's Heeren begrafenis, zyne vreedzame rust en roemryke opstanding, door hem insgelyks beloofd aen hen die zyn levenspad bewandelen en in zyne genade sterven. Dusdanig is de hoofzakelyke inhoud van deze Verhandeling, niet gemakkelyk te ontleden, dewyl de Schryver, hier zoo min als elders, zich aen geene volstrekte regelmaet houdt, maer bykomende stoffen verhandelt, volgens dat zy in 't voorbygaen te pas komen, of zyne godsvrucht het raedzaem vindt. Wy hebben voor onze uitgave slechts dry Hand- | |
[pagina VIII]
| |
schriften kunnen vergelyken van nagenoeg denzelfden ouderdom, en gelykelyk beroofd van rubrieken of korte opgaven van den inhoud der capittels. Om echter in dit boekdeel dit gebrek aen te vullen, zonder nogtans iets van het onze by te voegen, hebben wy de latynsche opschriften der hoofdstukken uit Surius ontleend, en tevens de afdeelingen van het werk, hier en daer in de handschriften verschillend, uit dezelfde vertaling overgenomen.
J. David, Pr.
Leuven, 25 July 1865. |
|