Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
(1861)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 150]
| |
Vander vierder paertiën quader menschen. C. X.1Die vierde pertie van menschen, dat sijn die verkeerde 2scalke, vroede, die ertrike willen besitten en̄ hemelrike verdienen. 3Desen menschen hinderen ‧iiij‧ dincGa naar voetnoot(1) ter gracien 4Gods te comene. Dat ierste es twevoldicheit inder meyninghen; 5want si willen Gode en̄ der werelt dienen, ende hem 6beyden ghenoech sijn. Si vasten, si vierenGa naar voetnoot(2), si gaen ter 7kerken, si horen dat woert Gods, ende schinen houden die 8gheboden Gods in vele manieren, en̄ na haren dunkene sijn 9si Gode ghenoechGa naar voetnoot(3). Want si sijn twevoudich en̄ ongherecht, 10si arbeiden van binnen in sorghen, in menichfuldicheden, 11in ghepense met behendichedenGa naar voetnoot(4); in uut wendighen arbeide 12in menigherwijs omme ertsce goet te vercrigheneGa naar voetnoot(5): aldus 13willen sijt beide besitten hemelrike en̄ ertrike, tijt en̄ ewicheit. 14In dese secte is alderhande volc, gheestelic en̄ werelic. Die 15monic en̄ die nonne willen gheestelic sijn, en̄ proper goet 16hebben alsoe vele als si moghen. Die canonic, die pape 17wil ‧ij‧ oſt ‧iij‧ provenenGa naar voetnoot(6) hebbenGa naar voetnoot(7), oſte hi is een coepmanGa naar voetnoot(8), 18oſte hi coept lijſtochte alsoe vele alse hi machGa naar voetnoot(9). Die 19wereltlike man, die ambachts man, die Beghine, in wat state | |
[pagina 151]
| |
1dat si sijn, die Gode soeken ende eertsche dinghen soeken 2boven noot, die sijn al twevoldich, en̄ onghelijc, en̄ onwerdich 3der gracien Gods. 4Dat ander punt dat hem hindert, dat is vrecheit. Want in 5vele dinghen dienen si Gode; maer in compassien en̄ inden 6werken van caritaten ende van mildicheit, en dienen si hem 7niet. Altoes ghebrect hem, en̄ si en moghen niet losenGa naar voetnoot(1). Van 8allen onduechden hebben si consciencie, sonder van ghiericheiden 9ende van vrecheiden; want hare consciencie is na 10haren eyghenen wille, en̄ niet na gherechticheden, want si en 11sijn niet gherenen van godliker minnenGa naar voetnoot(2). 12Dat derde punt dat hem hindert, dat is natuerlike const 13ende behendicheytGa naar voetnoot(3). Si voirsien van verren hare ghewin 14en̄ haer verlies. En̄ wie dats met hem te doene heeft, is hi 15arm, is hi rike, altoes soeken si dat hare, heymelijc oft openbaer. 16Niemen en heefse lief, om hare grote vrecheit. En̄ 17want si vroet sijn natuerlic, soe gheven si gherne alse si 18sterven wanen, op dat si copen mochten dat ewighe rike; 19maer mochten si ewelike leven, si gaven nemmermeer niet. 20Dat vierde punt dat hem hindert, dat is ene versteinde 21verhertheitGa naar voetnoot(4). Watse sermoenen horen, watmen hen goets 22seecht, wat si goeder exempele sien, hoese God castijt met 23siecheiden ofte met verliese van aertschen goede: altoes bliven 24si in hare oude gewoente. Dit sijn die scalke vroede, die 25luttel smaken van godliken goede. Mer selen sy werdich 26werden der minnen Gods, soe moeten si met gheheelder 27herten Gode minnen, ende alle ertsche dinghe boven hare | |
[pagina 152]
| |
1noetorft om Gode versmaden, en̄ dat si hebben, metten 2armen Gods verteren; en̄ met vlite en̄ met ernste dat rike 3Gods soeken, en̄ met gherechter caritaten en̄ met besceydenheiden 4al haer leven ordineren: soe moghense hier onfaen 5gracie, en̄ daer na dat ewighe leven. |
|