Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
(1861)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 3]
| |
1inden grade minlics levensGa naar voetnoot(1). Die willich arm mensce leeft 2vri, en̄ sonder sorghe van allen erdscen goede dies hem noet 3is. Want hi is een wijs coepman: hi heeft ghegheven die erde 4omme den hemel; want hi volcht der sentencien ons Heren 5die sprect; ‘Men mach niet Gode dienen en̄ den rijcdoeme 6der wereltGa naar voetnoot(2).’ En̄ hier omme heeft hi al ghelaten dat hi 7besitten mochte met erdscher minnen, en̄ hi heeft ghecocht 8willich armoede. Dat is die acker daer hi dat rike Gods vondenGa naar voetnoot(3) 9heeft; want salich is die willighe arme: dat rike Gods 10es sineGa naar voetnoot(4). 11Dat rike Gods is minne ende caritate, ende oefeninghe in 12allen goeden werken: dat is, dat hi si uutvloyende, ontfermhertich, 13ghenadich en̄ ghestadichGa naar voetnoot(5), warachtich en̄ gheradichGa naar voetnoot(6) 14henGa naar voetnoot(7) allen die sijns behoeven, alsoe dat hi toenen 15moghe, ten ordele Gods, dat hi gewracht heeft, metten riken 16gaven Gods, die werke der ontfermherticheit. Want hi en heeft 17selve niet propers van erdscen goede; mer al dat hi heeft dat 18is ghemeyne Gode en̄ sijnre familienGa naar voetnoot(8). Salich is die willighe 19arme, die niet en besit dat verganclijc is: hi is Christum na 20ghevolcht; sijn loen is honderd voud in doechdenGa naar voetnoot(9), en̄ hi is 21ontbeidende der glorien Gods en̄ ewichs levens. | |
[pagina 4]
| |
1Maer die ghierighe mensce is herde onvroet. Hi gheeft den 2hemel om die erde, nochtanGa naar voetnoot(1) dat hise verliesen moet. Die 3arme van gheeste clymt op inden hemel; die ghierighe vrecke 4valt in die helle beneden. Mach die kemel liden dore der 5naelden oghe, soe mach die ghierighe vrecke inden hemel 6comenGa naar voetnoot(2). En̄ al is hi arm van erdschen goede, en heeft hi 7Gode niet vercorenGa naar voetnoot(3), sterft hi ghierich, hi blijft verloren. 8Die ghierighe kiest die sloestereGa naar voetnoot(4) vore die keerne, en̄ die 9scale voor den doderGa naar voetnoot(5). 10[regelnummer]
Die gout besit en̄ mint erdsch goet,
Hi et venijn dat sterven doet,
12ende drinct water ewigher droefheit. Soe hi meer drinct, soe 13hem meer dorst, Soe hi meer heeft, soe hem meer lust:
15[regelnummer]
Al heeft hi vele, hi is onghecust;
Want hem ghebrect al dat hi siet:
Al dat hi heeft, dat dunct hem niet.
18Cume heeften yeman lief, want die vrec is, hi en verdienes 19niet. Hi is wel ghelijc des duvels clauwe: wat hi grijpt, hi en 20machs niet losen; het moet hem tote der doot al bliven dat hi 21met liste can vercrighen. En̄ dan verliest hijt teenen male,
En̄ daer na volghet die helsche quale,
Want hi ghelijct der hellen wale.
| |
[pagina 5]
| |
Wat si veetGa naar voetnoot(1), si en wert niet sat,
Al heeft si vele, haer en eest niet te batGa naar voetnoot(2);
Al dat si grijpt, hout si vaste;
Si gaept altoes na helsche gaste.
5[regelnummer]
Huet u dan vore ghiericheit,
Want si is wortele alre sonden en̄ alre quaetheitGa naar voetnoot(3).
|
|