Werken. Deel 4. Dat rike der ghelieven. Vanden vier becoringhen. Vanden seven sloten. Van seven trappen
(1861)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorrede.Dit vierde Deel van Ruysbroecks werken behelst vier Tractaten, zynde de seven Trappen in den Graet der gheesteliker Minnen, - het Boec van seven Sloten, - dat vanden Rike der Ghelieven, - en dat vanden vier Becoringhen. In de eerste dezer verhandelingen komt het eigentlyk aen op een heilig leven, door den Schryver voorgesteld als eenen Trap, uit zeven Treden bestaende, waermede de mensch opklimt tot de volmaektheid of tot het ryk Gods. De eerste trede of, gelyk het by Ruysbroeck heet, de eerste trap des heiligen levens en der geestelyke minne is de goede wil, anders gezegd de overeenstemming van 's menschen wil met | |
[pagina II]
| |
den goddelyken. Uit dien goeden wil wast, als de vrucht uit den boom die haer voortbrengt, de vrywillige armoede, en deze is de tweede trede in den trap der minne, waerdoor de mensch, alle vergankelyke goederen versmadende, zich behoedt voor de gierigheid, bron en wortel der zonden. De derde trap is reinheid van ziel en zuiverheid van lichaem. Zal de ziel rein wezen, zoo moet zy alle ongeregelde liefde tot haer zelve en tot de schepselen afleggen, en niets of niemand beminnen, ten zy om God. De zuiverheid van lichaem zal men behouden of bekomen met zich te onttrekken aen zyne begeerten, inzonderheid aen de traegheid, de gulzigheid en de onkuischheid. De vierde trap is de ootmoedigheid, vergezeld van hare vier dochters, gehoorzaemheid, zachtmoedigheid, verduldigheid en verzaking des eigenen wils. De vyfde trap is de betrachting der eere Gods boven alles. Hierover weidt de Schryver uit in zeven volgende kapittels, sprekende van dry soorten van geestelyke oefeningen: 1o God aenbidden, vereeren en beminnen; 2o begeeren in het hart, bidden met den mond en eischen met den geest; 3o God danken, loven en zegenen, wat het eerste werk was dat door schepselen verrigt werd, en in den hemel aenvang nam. Vervolgens leert hy hoe | |
[pagina III]
| |
de hemelsche geesten ons behulpzaem zyn, en hoe God zelf met de heilige ziel omgaet en spreekt. Daerna handelt hy van den weg der Geboden en van dien der Raden, ons door Christus aengetoond en uitleidende in het eeuwig leven, doch waeromtrent velen zich vergrypen die meenen groot te wezen in deugden, terwyl zy vol zyn van kwade neigingen en ondeugden. Aen al deze behoort men te sterven om, met de Engelen, Gods lof te kunnen zingen naer de zestoonige melody welke in den hemel gehoord wordt. Nu eerst komt de schryver op zyn hoofd-onderwerp terug, en spreekt van den zesden trap der minne, namelyk de volstrekte overgaef van heel zichzelven aen God, als voorbereiding tot den zevenden trap, de hooge beschouwing of contemplatie zoo wel in dit als in het andere leven. De tweede verhandeling, door de afschryvers, willekeurig genoeg, bestempeld met den titel van seven Sloten (by Surius heet het Libellus de septem Custodiis), is eigentlyk een geestelyke gedragregel, voorgeschreven aen zekere Clarisse van BrusselGa naar voetnoot(1) die, vermoedelyk, hem zulks gevraegd had. Het werk vangt aen met voorloopige beschouwingen | |
[pagina IV]
| |
over de voortreffelykheid van den dienst des Heeren. Vervolgens leert de Schryver hoe het goed leven eener kloosterzuster ingerigt dient te worden, en begint met haer morgengebed. Daerna leert hy hoe zy het heilig Misoffer by zal woonen en ter heilige Tafel naderen. Dit geeft hem gelegenheid om te spreken van vierderlei inwendige oefeningen, waerby de mensch zich tot God verheft door innige liefde, door de versmading van zichzelven, door de vereering der Heiligen en het beminnen van den evenmensch, en eindelyk door de streving der ziel naer het hemelsch geluk. In de hoofdstukken 5 tot 9, leert hy hoe de godvruchtige jonkvrouw de gehoorzaemheid oefenen moet ten aenzien harer oversten; hoe zy zich te gedragen heeft met de zieke of zwakke medezusters, aen de tafel der gemeente, en in de gesprekken met wereldsche menschen. Te dezer gelegenheid brengt hy haer het voorbeeld onder 't oog van de heilige Clara, hare stichteres, die, om de deugd te bewaren en der hemelsche glorie weerdig te worden, zich opgesloten hield in zeven behoedplaetsen, waerover hy afzonderlyk handelt in even zoo veel kapittels. De eerste behoedplaets of het eerste Slot is het voornemen van in het kloosterleven te volharden. De tweede, waerby de uit- | |
[pagina V]
| |
wendige en zinnelyke mensch opgesloten wordt in en onderworpen aen den inwendigen en redelyken mensch. De derde is de genade en de liefde van Jesus, om welke te bekomen men alle banden breken moet en leven voor hem alleen. De vierde bereiken wy door het afsterven aen onzen eigen wil, om niet meer te willen dan wat God wil, en met hem door de liefde vereenigd te wezen. In het vyfde Slot verheft zich de ziel tot God door de beschouwing; in het zesde wordt zy tot beeld en gelykenis Gods, en in het zevende, houdt zy rustdag met hem, boven alle werken en oefeningen, als God deed na de zes dagen der schepping. De aldus aengeduide zeven Sloten maken slechts een deel uit van Ruysbroecks verhandeling, maer een hoofdzakelyk deel, hetgeen de copisten heeft bewogen om er geheel het opstel meê te kenmerken. In het vervolg spreekt de Schryver van dry onderscheiden levens, welke men in ieder goed mensch aentreft: het lichamelyk, het geestelyk en het goddelyk leven, zynde dit laetste alleen volmaekt, de twee eerste gebrekkelyk. Daerna onderscheidt hy vierderlei wyzen van het geestelyk leven, verbeeld door de vier dieren van Ezechiëls visioen, en waer alle deugden in geoefend worden, met byvoeging van de | |
[pagina VI]
| |
heilzame uitwerksels, door hen beproefd die er zich op toeleggen. Dan verzet hy zich tegen de kloosterlingen welke, aen het lichamelyk leven te zeer gehecht, hunnen staet te buiten gaen door weidsche kleederdracht en weekelykheid. Om zulks te verhoeden, raedt de Schryver aen de Brusselsche zuster dagelyks in dry boeken te lezen, namelyk in dat van haer geweten, hetwelk telkens gezuiverd moet worden; in dat van het leven en het lyden Christi dien zy dient na te volgen; en in dat der hemelsche gelukzaligheid welke zy te bereiken heeft. De derde verhandeling, loopende over het Ryk der Gelieven, by Surius Regnum amantium Deum, is de uitgebreide verklaring en toepassing van eenen tekst uit het Boek der Wysheid (Sap. 10, 10): Justum deduxit (Dominus) per vias rectas et ostendit illi regnum Dei. Het eerste hoofdstuk zinspeelt op het woord Dominus, en handelt van de heerschappy Gods alsmede van de schepping der engelen en der menschen. In het tweede, spreekt de Schryver over de herstelling van het vervallen schepsel door Christus menschwording en door de zeven heilige Sacramenten. Daerna geeft hy de kenteekens op van den regtveerdigen mensch zoo in het werkend als in het beschouwend leven, en weidt ver- | |
[pagina VII]
| |
volgens uit over de dry wegen die ten hemelryk leiden, den lichamelyken of zinnelyken weg, den bloot natuerlyken, en den bovennatuerlyken of goddelyken weg. Hierop beschryft hy zes soorten van menschen die niet geschikt zyn om de bovennatuerlyke gaven des Heiligen Geestes te ontvangen, te weten: de zondaers, de ketters, de huichelaers, de zelfminnaers, de baetzuchtigen en de hooveerdigen. Alsdan volgt eene reeks van kapittels over de dry Goddelyke deugden en over de zeven Gaven van den Heiligen Geest. Hy beschryft de Vrees des Heeren en de deugden daeruit voortspruitende. Na deze komt de gave van Goedertierenheid (Pietas), vergeleken met de Paradys-bron in vier stroomen uitvloeijende, en vervolgens de gave van Wetenschap, telkens met aenduiding, in rymende regels, van de wyzen hoe die behouden, geschonden of verloren worden. Zoo doet de Schryver ook met de gave van Sterkte en de deugden welke daer haren oorsprong uit nemen, met byvoeging van eenige hoogere deugden en geestelyke werken, in de Sterkte hunnen grond hebbende. Daerop volgt de gave des Raeds, die hare volle bezitters eenigermate gelyk maekt aen de heilige Dryeenheid en aen de menschheid van Christus. De gaven van Verstand en van Wysheid worden beurtelings | |
[pagina VIII]
| |
beschreven, telkens met hare heilzame uitwerksels, en hoe men ze bewaert, vermindert of kwyt wordt, immer in reeksen van verzen om des te gemakkelyker onthouden te worden. Hierna gaet de Schryver over tot het uitleggen van vyf Ryken Gods. Deze zyn het uitwendig of zinnelyk en het natuerlyk ryk, het schriftuerlyk ryk, het ryk der genade en eindelyk dat der glorie, in hetwelk de mensch, met God vereenigd, heerschen zal door alle eeuwen heen. Het vierde en laetste Tractaet, in dit boekdeel opgenomen, handelt kortelyk van vier Bekoringen en even zoo veel daeruit voortspruitende dwalingen welke, in des Schryvers tyd, naer zyn zeggen vry algemeen waren. Hy noemt vooreerst de onbedwongenheid der natuer, waerdoor velen leefden naer hunnen zin en lust, zonder achtgeving op de pligten van hunnen staet. De tweede bekoring, strydig aen de eerste, is de schynheiligheid, die de ondeugden ontveinst onder den dekmantel van een streng leven. De derde bekoring is de waenwysheid die zich zelve boven alle anderen stelt, en niet zoekt dan hare eigen eer. Eindelyk de vierde, en de ergste nog van al, is de herusting in zich zelven zonder dengden, waerdoor de dolende mensch, als 't ware, zyn eigen afgod wordt. Tegen deze verschillende beko- | |
[pagina IX]
| |
ringen en verkeerdheden wyst de Schryver behoedof redmiddelen aen, en sluit daermede zyn opstel. Zie daer den zakelyken inhoud van dit vierde Boekdeel, voor zooveel men dien opgeven kan van werken die door den schryver zelf niet regelmatiglyk ingedeeld, zonder aenduiding der verhandelde stof en met weinig methode zyn samengesteld.
Wy hebben voor den tekst der seven Trappen dry handschriften mogen benuttigen, den Codex A, die gediend heeft voor de uitgave van het Tabernakel, den Codex D, dien wy mede by laetstgenoemd werk onder het oog gehad, en voor dit Tractaet tot grondtekst verkozen hebben, hem telkens vergelykende met den Codex G, die twintig jaer jonger is. Voor het Boek van seven Sloten stonden ons, behalve de twee laetstgemelde handschriften, nog twee andere ten dienst, namelyk F, reeds gebruikt tot de uitgave van het Ghelove, dat wy in ons derde deel hebben opgenomen en K, kenletter van een paer perkamenten codices toebehoorende aen den heer Dr Snellaert van Gent en door Z. Ed. ons goedwillig meêgedeeld. Het eene vervat de ‧vij‧ Sloten, met eene leemte van 4 bladzyden; het tweede de Vier Becoringhen, vertoonende mede eene leemte | |
[pagina X]
| |
van 2 bladzyden. Beide zyn door dezelfde hand geschreven in de tweede helft der veertiende eeuw, waerschynlyk zelfs op het laetste, als af te leiden is uit de spelling, over 't algemeen iets jonger dan die der meeste handschriften van dien tyd. Het formaet is in-8o, de bladzyden van 30 regels, iedere regel 9 centimeters lang. Achter de vier Becoringhen zyn door eene nieuwe hand godvruchtige aenmerkingen bygevoegd, doch welke uit Ruysbroecks werken niet ontleend zyn. De tekst van het Rijk der Ghelieven is nagezien op vyf Handschriften, D, F, G, I, en L, door ons te voren reeds nader aengeduid, terwyl wy voor het opstel der vier Becoringhen zes codices hebben mogen vergelyken, de pasgenoemde D, F, G en K, alsmede M en N. Met alle deze hulpmiddelen, naest de vertaling van Surius, aengewend tot verklaring van duistere of twyfelachtige plaetsen, meenen wy dit viertal schriften van onzen beroemden Mysticus nagenoeg in hunne oorspronkelyke zuiverheid te hebben weêrgegeven.
Leuven, den 26 September 1861.
J. David, Pr. |
|