Werken. Deel 3. Vanden XII dogheden. Een spieghel der ewigher salicheit. Vanden kerstenen ghelove
(1860)–Jan van Ruusbroec– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Voorrede.De wensch, door ons geuit in onze Voorrede op het Boec van den Gheesteleken Tabernacule, dat ook de andere werken van Ruysbroeck in het licht mogten gegeven worden, krygt hier reeds gedeeltelyk zyne vervulling. De Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, kort na het verschynen van Ruysbroecks Tabernakel, hetwelk niet alleen door hare leden, maer tevens door de geleerden van Frankryk en van Duitschland met de meeste belangstelling is ontvangen geworden, heeft besloten alle de overige zoo uitgegeven als nog onuitgegeven schriften des Belgischen beroemden Mysticus in hare verzameling op te nemen. Wy | |
[pagina II]
| |
hebben dan ook al haest onzen arbeid hervat en yverig voortgezet, zoodat wy thans een derde Deel, bestaende uit dry verschillende opstellen of Tractaten van den zelfden Schryver aen de liefhebbers dezer studie kunnen aenbieden, zullende diens overige werken in dry volgende Deelen, op zoo korten tyd als het ons mogelyk wezen zal, afleveren. Het vierde Deel zal één meer dan dit, namelyk vier stukken inhouden, de VII Trappen in den graet der gheesteliker Minnen, het tractaet van Seven Sloten, dat van het Rijck der Ghelieven, en het opuskel vanden ‧iiij‧ Becoringhen. Het vyfde Deel zal geheel vervuld zyn door het opstel vanden ‧xij‧ Beghinen. Het zesde en laetste Deel zal aenvangen met Ruysbroecks hoofdwerk die Chierheit der gheesteleker Brulocht, gevolgd door den Vingherlinc of het blickende Steentje, en eindelyk door het stuk getiteld Samuel of dat Boec der hoechster Waerheit. Wy hebben, voor het schikken onzer uitgave, slechts rekening gehouden van de mindere of meerdere uitgebreidheid der tractaten, om deze tot genoegzaem gelyke banden te vereenigen, maer zonder achtgeving op hunnen inhoud of chronologische volgorde, dewyl het voor sommigen met geene zekerheid geweten wordt in welke jaren van zynen leeftyd Ruysbroeck die heeft opgesteld. Daerenboven kunnen 's mans onderscheiden schriften niet, als die van zyn' voorganger Richard de | |
[pagina III]
| |
St. Victor, tot een systematisch geheel worden gebragt, maer zyn onafhankelyk van elkander, en loopen niet zelden over dezelfde onderwerpen, in het eene uitvoeriger verhandeld dan in het andere. Ruysbroeck, even als alle de middeleeuwsche Mystici, en de huidige Asceten, onderscheidt dry wegen leidende naer het doel der christelyke volmaektheid, den weg der zuivering, dien der verlichting en dien der vereeniging, anders gezegd, het werkzame leven, het inwendige leven en het beschouwende leven. Deze leer ligt in alle zyne werken tot grond, en wordt op velerlei wyzen toegepast, doch zonder methode of wetenschappelyken gang, dusdanig dat het zoo goed als onverschillig is in welke orde zyne voortbrengsels gelezen worden: ook bevindt men dat 's mans ontelbare afschryvers zich daeromtrent volle vryheid hebben veroorlofd, stellende zyne onderscheiden tractaten het eene vóór of achter het andere, naer louteren willekeur. Wy meenden dan, op onze beurt, dit voorbeeld onbeschroomd te mogen volgen, met uitzondering echter van een enkel dier tractaten, namelyk het boek Samuel dat, als eene soort van Apologeticum zyner vroegere schriften, te regt de laetste plaets dient in te nemen, weshalve wy er dan ook ons zesde Deel zullen meê sluiten. Het werk, waer dit derde Deel meê ingaet, wordt veelal aengeduid onder den naem van het Boec der XII Dogheden, titel dien een of ander copist daer- | |
[pagina IV]
| |
aen toegevoegd heeft, hoogst waerschynlyk by zinspeling op de Twaelf vruchten van den H. Geest, door den Apostel opgesomd in zynen brief ad Galatas, V. 22-23, en dikwerf verbeeld in de middeleeuwsche Mysteriën en feestplegtigheden. Maer de deugden, door Ruysbroeck in dit opstel verhandeld, behooren niet allen tot die dusgenaemde Vruchten, en komen er ook niet voor ten getalle van twaelf, weshalve Surius, in zyne vertaling van Ruysbroecks werken, nauwkeuriger is, wanneer hy aen dit tractaet den titel geeft van de quibusdam Virtutibus Libellus optimus. Namelyk onze Schryver, daer hy spreken wil van de deugden welke men in het Christendom behoort te oefenen, begint te regt met den grondsteen dier deugden, de Ootmoedigheid welke, naer de leer van Paulus, by uitstek de deugd Christi genoemd wordt. Hy onderzoekt wat de ootmoedigheid is, en onderscheidt tweederlei ootmoedigheid, waervan de eene geoefend wordt uit rede en de andere uit liefde. De eerste beschouwt Gods grootheid, de tweede, zyne goedheid. Eene derde ootmoedigheid gaet dieper en is edeler, wanneer de ziel, door lange beoefening der beide eerste, de vernedering zoekt en haer grootste genot daerin vindt. Van deze, even als van de vorige, toont hy de voordeelen aen, en de middelen om ze te bekomen. Vervolgens gaet hy over tot de Gehoorzaemheid, de dochter der Ootmoedigheid, toonende waerin zy bestaet, | |
[pagina V]
| |
hoe zy geoefend en tot volmaektheid gebragt wordt. Uit haer spruit de Gelatenheid of de verzaking des eigenen wils. De nadeelen der eigenheid worden aengeduid, en de voordeelen der Gelatenheid. Uit deze ontstaet de Verduldigheid in het lyden, welke haer toppunt bereikt door de volstrekte overgaef van 's menschen wil in den wil van God. Dusdanig is de stof der vyf eerste hoofdstukken, over 't algemeen betrekkelyk tot het werkzame leven. In het volgende hoofdstuk handelt de Schryver over de Afgescheidenheid of het inwendig leven. Daertoe wordt niet slechts het vlugten der uiterlyke dingen vereischt, maer men dient afgezonderd of alleen te zyn van herte en van geest, alle nieuwsgierigheid naer hetgeen buiten ons geschiedt uitschuddende, en geen ander gezelschap zoekende dan dat van God, wiens tegenwoordigheid de ziel by zal blyven, ook in uitwendige werken. Te dier gelegenheid onderzoekt de Schryver hoe de mensch zyne werken met de meeste volmaektheid verrigten en God in alles vinden kan. En deze volmaektheid wordt niet weggenomen door de bekoringen spruitende uit het verkeer met andere menschen, of uit de werken welke men te doen heeft: zy strekken veeleer tot grooter volmaektheid, door den stryd dien men er tegen voert en de overwinning die men er op hehaelt; want deugd en ondeugd hangen af van den wil. De mensch zy dan alleen bezorgd om eenen goeden wil te bewaren, waer hy alles meê vermag; doch zal die wil opregtelyk | |
[pagina VI]
| |
goed wezen, zoo moet hy alle eigenheid hebben afgelegd, en onderworpen zyn aen Gods wil. De goede wil zal aldus geen kwaed willen, zoo min klein als groot. En wat het kwaed betreft dat reeds bedreven is, daer zal de mensch zich om verootmoedigen en rouw hebben. Deze is tweederlei, natuerlyke en bovennatuerlyke rouw: de eerste slaet den mensch neêr, de andere verheft hem tot God en sluit alle wanhoop uit. Vervolgens onderzoekt de Schryver, in zyn XIIde hoofdstuk, wat de beste boetveerdigheid of penitentie is, namelyk zy die den mensch aendryft tot God, en afkeert van alles wat God mishaegt. Ten laetste toont hy hoe de mensch in vrede wezen kan, ofschoon hy zich niet geneigd voelt tot harde werken van boetveerdigheid, en eindigt met te bewyzen dat men het strenge leven des Zaligmakers en der heiligen eerder geestelyker- dan lichamelyker wyze dient na te volgen. Zie daer den korten inhoud van dit eerste Tractaet. Het tweede, in dit boekdeel opgenomen, draegt in sommige Handschriften den titel van die Spieghel der ewigher Salicheit; in andere heet het dat Boec vanden Sacramente, een nieuw bewys dat de Schryver zelf er geenen byzonderen naem aen gegeven heeft. Het eerst gemelde opschrift schynt het werk te zyn van een' der oudste copisten die, by de verzen waer Ruysbroecks opstel meê aenvangt, er nog een zestal van eigen maeksel heeft bygevoegd en aen 't hoofd | |
[pagina VII]
| |
geplaetst, om tot titel van het gehuwl te dienenGa naar voetnoot(1). Latere afschryvers hebben dien titel behouden, terwyl anderen de bygevoegde verzen in hunne voorliggende codices niet lezende, den naem van het werk hebben opgemaekt uit de stof die er hoofdzakelyk in verhandeld wordt, te weten het heilige Sacrament des Outaers en de gesteldheid waermede men dit behoort te ontvangenGa naar voetnoot(2). In onzen Codex van 1461 zegt de copist voorop: Dit Boec heeft ghemaect heer Jan Van Ruusbroec, int jaer ons Heren M.CCC. ende LIX, ende heeftet ghesonden eenre Nonnen van Clara. Het blykt niet wie die Nonne geweest zy; misschien is het dezelfde Margareet van Meerbeke, kanteresse in het klooster der Clarissen te Brussel, aen wie onze Schryver zyne seven Stoten heeft opgedragenGa naar voetnoot(3). Evenwel begint hy dezen zynen Spieghel met eene aenspraek tot eene lieve gheminde in onsen Here, welke hy vermaent om zich geheel aen haren goddelyken Bruidegom over te geven, zullende zy hem dan ook op hare beurt geheel bezitten, en in die bezitting zalig zyn. Vervolgens onderscheidt hy dry soorten van menschen, welke hunnen hemelschen bruidegom waerdig zyn: beginnende menschen die de zonde geduriglyk afsterven en immer toenemen in de deugd; innige | |
[pagina VIII]
| |
menschen die de deugd getrouwelyk oefenen; en eindelyk volmaekte menschen levende in de beschouwing en de vereeniging met God. Die dry staten onderzoekt en verklaert hy, telkens met toepassing op het kloosterlyk leven en diens pligten; doch inzonderheid met betrekking tot de voornaemste aller geestelyke oefeningen, het gebruik van het heilige Sacrament des Outaers. Deze hoofdstof vangt Ruysbroeck aen in het vierde kapittel zyns werks, waer hy leert hoe men het aenbiddelyk Lichaem des Heeren ontvangen moet, en weidt in de volgende uit over den aert, de materie en de forme van het Sacrament, over de wyze op welke Christus zich te eten gaf in het laetste Avondmael, en over de liefde die hy in zyn Sacrament doet uitschynen. Daerna onderzoekt de Schryver, in eene reeks van zeven hoofdstukken, welke lieden ter heilige Tafel mogen naderen, en welke zich, als onweerdig zynde, daer moeten van verwyderd houden. Eindelyk handelt hy over het leven der volmaekten, en onderscheidt een levende leven, een stervende leven en een beschouwend leven, van welk laetste hy al de groothcid en de zaligheid ontvouwt in de negen overige hoofdstukken van zyn werk. Het derde en laetste opstel, in dit Deel vervat, handelt vanden Kerstenen Ghelove. Het is eene soort van paraphrastische vertolking van het dusgenaemd Symbolum Constantinopolitanum, dat in de Mis gelezen | |
[pagina IX]
| |
wordt, met eene uitweiding over de noten der katholyke Kerk, over de gemeenschap der heiligen, het Doopsel en de Biecht, het laetste Oordeel, en vooral over de eeuwige dood of de pynen der hel, op de verschillende zondaers toegepastGa naar voetnoot(1). Dit tractaet van kleinen omvang zynde, is door de afschryvers in geene kapittels verdeeld, en gaet ook ongesplitst door in de overzetting van Surius.
Thans hebben wy rekenschap te doen over de Handschriften, door ons benuttigd voor de uitgave der dry opgemelde werken. Het Boec vanden XII Dogheden bevindt zich slechts in ééne verzameling, te weten den Codex D, beschreven in onze Voorrede op het Tabernakel, bl. xxvi, vlg. Geen der overige Handschriften vervat dat stuk, zelfs niet de anders zoo compleete Codex, hierna aen te duiden door de letter G. Wy zouden derhalve genoodzaekt zyn geweest den tekst van 1461 geheel te volgen, ook daer waer hy zeker bedorven is, hadden wy niet een tweede afschrift gevonden by den eerw. heer J. Sterckx, professor aen het Instituet van St. Joseph te Brussel, die het ons met de meeste bereidwilligheid ter vergelyking heeft toevertrouwd. Jammer maer, het heeft ons weinig geholpen, uit hoofde vooral van zyne onvolledigheid. | |
[pagina X]
| |
Het is een perkamenten Codex uit de tweede helft der vyftiende eeuw, in klein kerkboek-formaet, hebbende 19 regels op iedere bladzyde. Het schynt door eene vrouwenhand vervaerdigd en tot eigen gebruik bestemd te zyn geweest; want de afschryfster heeft niet alles opgenomen wat zy las in een ander Handschrift van hetzelfde werk, maer enkel datgene wat haer aenstond en belangrykst voorkwam. Van daer de leemten, welke in dezen Codex byzonder groot zyn in getal en uitgebreidheid, dusdanig dat wy op den duer nagelaten hebben ze aen te teekenen, en slechts de voornaemste varianten hebben opgegeven. Achter Ruysbroecks tractaet vanden ‧xij‧ Dogheden, dat er 185 bladzyden beslaet, heeft de schryfster nog korte meditatiën en gebeden gevoegd, waeraen zy nagenoeg even zoo veel plaets heeft ingeruimd. Het geheel telt 366 bladzyden, en is by ons aengeduid door de letter E. Wy hebben dus voor den tekst van dit eerste Tractaet zeer geringe middelen van vergelyking aen de hand gehad: ook durven wy niet verzekeren dat hy hier in zyne oorspronkelyke zuiverheid verschynt. Wy meenen echter dat de onnauwkeurigheden van geen groot gewigt zyn, dewyl de vertaling van Surius ons meer dan eens heeft gediend om de goede lezing vast te stellen, en dat overigens de twyfelachtige of verbroddelde zinsneden door de aengehaelde latynsche plaetsen meestal zonder veel moèite te regt zyn te brengen. | |
[pagina XI]
| |
Voor den tekst van het tweede stuk die Spieghel der ewigher Salicheit, kunnen wy beter instaen, hebbende daertoe acht verschillende Handschriften onder het oog gehad. Het eerste, aengeduid door de letter A, is de kostbare Codex uit de veertiende eeuw, dien wy reeds voor de uitgave van het Tabernakel gevolgd, en aldaer in onze Voorrede, bl. xxii, vlg., nader beschreven hebben. Den Codex D, als geheel volledig zynde en het werk van ééne hand, hebben wy doen afschryven voor alle de andere Tractaten van Ruysbroeck, des te liever, omdat de letter er byzonder duidelyk van is en dus minst gelegenheid gaf tot vergrypen van den copist. Nogtans is het zeker dat hy op talryke plaetsen de ware lezing des Schryvers niet wedergeeft, het zy uit bloote onbedachtheid of misverstand van den afschryver, het zy uit hoofde der jeukerigheid, aen alle middeleeuwsche copisten eigen, om hetgeen in hunnen dialect min gebruikelyk of duister scheen door andere woorden te vervangen, soms met opoffering of verwoesting van den oorspronkelyken zin en gedachte. Wy hebben dan dit ons tekst-handschrift, van voor tot achter zorgvuldiglyk vergeleken met den Codex A en met de zes volgende. F, zynde een papieren Handschrift uit het midden der vyftiende eeuw, in klein folio-formaet, op twee kolommen van 36 regels ieder, door eene en zelfde zeer duidelyke hand geschreven, en bestaende uit | |
[pagina XII]
| |
228 bladen, of het dubbel getal bladzyden. Het heeft eerst toebehoord aen de Fratres vitae communis in het huis van Nazareth te BrusselGa naar voetnoot(1), en is later het eigendom geworden van Sint Elisabeths klooster in dezelfde stadGa naar voetnoot(2). Heden wordt het bewaerd in de koninklyke boekery of de dusgenaemde Bibliotheek van BurgondiëGa naar voetnoot(3), waeruit het ons, met eenige andere, door den heer Minister van Binnenlandsche Zaken goedgunstig ten gebruike is toevertrouwd geworden. In dezen Codex is Ruysbroecks werk nog niet afgedeeld in hoofdstukken, en dus ook zonder opschriften: slechts zyn de kolommen hier en ginds gesplitst door groote, blouw of rood geverwde voorletters, en de volzinnen onderscheiden met roodgestreepte kapitalen, voorgegaen van een punt, dat tevens de verschillende zinsneden aenduidt. Het Handschrift G is een lyvig folio-band van 390 bladen of 781 bladzyden, verdeeld in twee kolommen van meestal 40 regels ieder. Het werd op papier, met ſransyn afgewisseld voor de stevigheid der heften, | |
[pagina XIII]
| |
door eene keurige en fiksche vrouwenhand geschreven in Sint Margareten klooster te Bergen-op-Zoom omtrent de jaren 1480Ga naar voetnoot(1), en is door eene andere hand verrykt met eene Prologhe here Gherarts, die wilen Prioer was in die Ordine van Chartrousen, ende die dese boecken vergaderdeGa naar voetnoot(2). De schryver van dit voorwerkGa naar voetnoot(3) heeft mede hier en daer, doch meest in die Expositie vanden Tabernakel, min of meer uitgebreide Glossen op den kant bygevoegd, gelyk aen die welke wy in het Handschrift C van laetstgenoemd Tractaet ontmoet en in onze Voorrede vermeld hebbenGa naar voetnoot(4). De Codex, heden toebehoorende aen Professor Serrure te Gent, is over 't algemeen zeer zuiver en onbedorven, veel betrekking hebbende met D, dat de afschryfster vermoedelyk onder het oog heeft gehad: alleen ontbreekt er het boek Vanden XII Dogheden, waer D meê aenvangt, en staen er Ruysbroecks overige Tractaten in eene verschillende orde op elkander volgende. Een andere Codex, van het laetste der veertiende of het begin der vyftiende eeuw, door ons beteekend met | |
[pagina XIV]
| |
de letter H, en toebehoorende aen de koninklyke bibliotheek van BrusselGa naar voetnoot(1), is een allerzindelykst papieren, met perkament doorschoten, boek, in groot octavoformaet van 92 bladzyden, op de volle breedte beschreven, ieder met 41 regels. Het was vroeger het eigendom der religieuzen van Sint Agnes te ArnhemGa naar voetnoot(2), en schynt, zoo niet daer ter plaetse zelf, ten minste in Gelderland geschreven te zyn, als, door spelling en tongval, veel overeenkomst hebbende met andere Geldersche handschriften. Het behelst dry Traktaten van Ruysbroeck, diens Boec vanden heilighen Sacramente, zyn Samuël en het Blickende SteentjeGa naar voetnoot(3), welke er in hoofdstukken afgedeeldGa naar voetnoot(4) en met roode opschriften, de eene in 't nederduitsch, de andere in 't latyn, betiteld zyn, gelyk men er mede de voorletters gekleurd, en de kapitalen, tot onderscheid der volzinnen, zorgvuldiglyk doorstreept vindt. Het handschrift I, alsnog behoorende tot de Brusselsche BoekeryGa naar voetnoot(5), is een papieren Codex in klein folio van 141 bladen of dubbel zoo veel bladzyden, verdeeld in twee kolommen, ieder van 37 regels, met eene dui- | |
[pagina XV]
| |
delyke maer lossere hand geschreven in de eerste helft der vyftiende eeuw, en ook wel wat minder nauwkeurig dan de vorigen. Het is herkomstig uit de voormalige Priory der Reguliere Kanoniken van Bethlehem by LeuvenGa naar voetnoot(1) en vervat, behalve het Boec vanden heilighen Sacramente, dat vander gheesteliker Brulocht en het Rijck der Ghelieven. De kapittels zyn er slechts onderscheiden door voorletters en zonder opschriften; maer achter het tweede der pasgenoemde Traktaten heeft de afschryver eene lange inhouds-tafel gevoegd, bestaende uit genummerde hoofdstukken, met aenduiding der stof welke er in verhandeld wordt, en met opgave van elks twee of dry eerste woorden. Een zesde Codex, geteekend LGa naar voetnoot(2), werd ons heuschelyk overgemaekt van wege de Maetschappy van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, aen wie het toebehoort. Het is een fraei papieren Handschrift in quarto, van 189 bladen, wederzyds verdeeld in twee kolommen van 33 regels, en vervaerdigd in het klooster van Groenendael zelf ten jare 1463Ga naar voetnoot(3). In 1495 hoorde het toe aen eene Clarisse van Zwol, in Over-YsselGa naar voetnoot(4), uit wier | |
[pagina XVI]
| |
klooster het door onderscheidene handenGa naar voetnoot(1) gegaen is in die van den geleerden ClignettGa naar voetnoot(2), en eindelyk door bovengenoemde Maetschappy aengekocht op de auctie van J. Meerman. De tekst is doorgaens zeer zuiver, en komt overeen met de gekende Brabantsche Codices van Ruysbroecks werken. Het stuk, dat wy met de letter M beteekend hebben, is geen Handschrift, maer afgedrukt naer een Gelderschen Codex van het laetste der vyftiende eeuw, en door A. Von Arnswaldt opgenomen in zyne Vier Schriften von Johann Rusbroek in Niederdeutscher SpracheGa naar voetnoot(3). De Spieghel der Selicheit bekleedt daer de vierde plaetsGa naar voetnoot(4), en levert eenen genoegzaem zuiveren tekst op, alhoewel van den onzen afwykende door spelling en dialect, en ook wel eens door verschillende lessen, die niet immer voor goed te houden zyn, als te zien is uit onze varianten. Ruysbroecks werken zyn er afgedeeld in hoofdstukken en deze voorzien van opschriften, welke, vergeleken met hetgene daeromtrent in D, G en H gevonden wordt, wy benuttigd hebben om de kapittels onzer uitgave te betitelen. | |
[pagina XVII]
| |
Eindelyk de laetste Codex, ons door de Maetschappy van Leiden bereidwilliglyk medegedeeld, en met de letter N aengeduidGa naar voetnoot(1), is een papieren handschrift in-quarto, van 1466Ga naar voetnoot(2), inhoudende, behalve het Boek vanden heilighen Sacrament, dat vanden vier Becoringhen, dat vander hoechster Waerheit en het Ghelove. Het mag onder de goede afschriften niet gerekend worden, als blyken dragende van verregaende slordigheid; want niet alleen is het door eene zeer ongelyke hand vervaerdigd, maer vertoont tevens vele leemten en zinlooze woorden, welke eene andere hand in margine beproefd heeft aen te vullen of te verbeteren.
Zie daer de ryke voorraed dien wy voor den Spieghel der ewigher Salicheit en het Ghelove hebben mogen benuttigen, en die ons grootendeels nog te stade zal komen voor de uitgave van Ruysbroecks overige werken, in de dry volgende Deelen op te nemen. Moge dit reeds den liefhebberen onzer oude letterkunde niet onaengenaem wezen. Leuven, den 22 Mei 1860.
J. David, Pr. |
|