Hoofdstuk XLI
Het eerste uitgaan zal zijn tot God en tot alle heiligen
NU verstaat: De mensch moet uitgaan en beschouwen God en zijne gloriën met alle heiligen. En hij moet aanzien het rijke en milde vloeien van God met gloriën en met zich zelf en met onbegrijpelijke weelde in alle heiligen naar den lust aller geesten; en hoe zij wedervloeiende zijn met zich zelf en met al dat zij ontvangen hebben en vermogen in diezelfde rijke eenheid, waar alle weelde uit komt.
Dit vloeien Gods eischt altoos een wedervloeien, want God is een vloeiende en ebbende zee, die zonder ophouden vloeit in alle hare geliefden naar ieders behoefte en waarde; en Hij neemt weder op in Zijne ebbe allen die begiftigd zijn in den hemel en op aarde met alles wat zij hebben en vermogen. En van sommigen eischt Hij meer dan zij kunnen geven, want Hij toont zich zoo rijk en zoo mild en zoo grondeloos goed, en in dit toonen eischt Hij liefde en eer naar zijne waarde. Want God wil door ons bemind zijn naar zijne edelheid en hierin falen alle geesten en aldus wordt de min zonder wijs en zonder manier, want zij weten niet hoe zij het zullen vermogen of volbrengen. Want aller geesten min is afgemeten, en hierom wordt de min altoos hernieuwd, opdat God bemind worde naar zijn eisch en naar hunne begeerte. En hierom verzamelen zich alle geesten zonder ophouden en maken een brandende vlam van minne, opdat zij dat werk kunnen volvoeren, dat God bemind worde naar zijne edelheid. De rede toont klaar, dat dat onmogelijk is aan