Hoofdstuk XXXIV
Hoe de mensch leven moet, zoo hij wil verlicht worden
DE mensch, die in zedelijke deugden leeft naar de geboden Gods in gerechte gehoorzaamheid, en daar toe zich oefent in innerlijke deugden naar de wijze en de aandrift van den heiligen Geest in al zijn neigen en spreken naar gerechtigheid; en die zich zelf niet zoekt in tijd, noch in eeuwigheid, noch in duisternis of droefenis; en allerhande ellende gelijkmatig kan wegen en dragen in gerechte lijdzaamheid; en God dankt voor alles en Hem alles opoffert in ootmoedige gelatenheid: die heeft de eerste komst van Christus ontvangen naar de wijze der innerlijke oefeningen. En hij is met innerlijk leven uitgegaan, en hij heeft in zich zelven gesierd het levende des harten en de lichamelijke zinnelijke eenheid met rijke deugden en gaven. Wanneer de mensch gezuiverd is en tot rust gekomen en tezamen getrokken naar zijn laagste deel, zoo kan hij innerlijk verlicht worden, als het God dunkt, dat het tijd is en Hij het gebiedt. En ook kan hij met grooten spoed verlicht worden bij het begin zijner bekeering; opdat hij zich volkomen overgeve aan den wil Gods en alle zich-zelf-zijn zijner persoon verlate, waar aan alles gelegen is. Maar hij moest daarna die wijzen en wegen beklimmen, die hier te voren werden getoond, beiden in het uiterlijke en in het innerlijke leven, en dat zoude hem lichter zijn, dan aan een ander, die van beneden opwaarts gaat, want hij had meer licht dan die andere menschen.