Het sieraad der geestelijke bruiloft
(1917)–Jan van Ruusbroec– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Afbeelding van Ruusbroec uit het handschrift zijner werken berustend op de Kon. Bibliotheek te Brussel
Naar den Platen-atlas der Nederlandsche Letterkunde Uitgave J.B. Wolters, Groningen | |
[pagina VII]
| |
InleidingJOHANNES Ruysbroeck of Ruusbroec werd in 1294 te Ruysbroeck, een klein dorp tusschen Brussel en Hal geboren. Nog zeer jong kreeg hij onderwijs in de Godgeleerdheid van een bloedverwant, die kanunnik was aan de St. Gudula. Op zijn 24ste jaar werd hij kapelaan aan die kerk. Hij bleef daar in diezelfde functie tot zijn 60ste jaar en verliet toen Brussel, om met een anderen kapelaan te gaan wonen in het Soniënbosch, het nu nog bestaande Forêt de Soignes. Daar stichtten zij met eenige vrome mannen een huis en leefden volgens de orde der regulieren van den H. Augustinus. De stichting heette de abdij van Groenendaal. Ruusbroeck werd prior en bleef daar tot aan zijn dood in 1381. In deze afzondering, omgeven door een woud van hooge beuken bracht hij zijn leven door in ongestoorde stilte. Daar hief hij ver van de wereld zijn mensch-zijn tot meerdere volkomenheid. Harmonisch leefde hij zijn bestaan met het leven der boomen en der bloemen, met het gezoem der bijen en het gezang der vogels. En boven de omringende natuur in al hare heerlijkheid streefde hij naar God, als naar zijn eigenlijke bestemming en einddoel. In de eenzaamheid had hij het geluk te kunnen rijpen tot een harmonisch mensch en uit de eendracht zijner menschelijke krachten kon zijn geest de heerlijkste vruchten afwerpen voor hem zelf en voor zijne medemenschen. Dat zijn zijne boeken, zijn geschriften, waardoor hij het geestelijk patrimonium der menschheid heeft verrijkt en hij de eigenlijke stichter is geworden van het Nederlandsche Proza. | |
[pagina VIII]
| |
‘Schoonheid heeft Ruusbroeck niet gezocht in zijn werken, maar ze zijn een bewijs, hoe een schoone klare ziel, een welgeordende geest, waar hij spreekt over de dingen, die hem ganschelijk vervullen, als van zelf een schoonen, krachtigen, eenvoudigen, klaren vorm vindt. Zijn scherpe waarneming, zijn sterke verbeelding hebben hem gemaakt tot den prozadichter. Hoe weet hij uit natuurschildering en teekening van het dagelijksch leven pracht van gelijkenissen te ontwikkelen, hoe weet hij in teere lyriek zijn droomen van zaligheid uit te zingen!’ Aldus Dr. J. Prinsen in zijne ‘Letterkundige geschiedenis’. Ruusbroec's werken zijn de volgende: Van den Rike der Ghelieven, Dat Hantvingherlijn oft van den blickenden steene; Dat boec van den gheesteleken tabernakule. De Spieghel der ewigher Salicheit. Van den Kerstenen ghelove. Dat boec van 7 trappen. Dat boec van 7 sloten. Van den vier becoringhen. Van den XII dogheden. De chierheit der gheesteleker Brulocht. Van den twaalf beghinnen. Dat boec der Hoechster Waerheit. Van deze geschriften is het Sieraad der geestelijke Bruiloft het meest volledige, het meest systematische en afgeronde. Het is het meest bekende of beter gezegd, het minst onbekende onder de geschriften van den prior van Groenendaal. Aan de echtheid van het Boec der XII dogheden wordt getwijfeld. Zooals een oud vignet in een handschrift berustende in de Koninklijke Bibliotheek van Brussel het voorstelt, schreef hij meestal zijn werken in de vrije natuur en een kloosterling bij hem gezeten copieerde ze in zijne tegenwoordigheid. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat deze voorstelling juist is.
* * *
Ruusbroec is niet een redenaar, een prediker, wiens stem over de hoofden eener verzamelde menigte heen- | |
[pagina IX]
| |
gaat in volle aaneengesloten golven van woorden, maar een betooger, die onderwijst, en zich tot den enkele schijnt te richten. Hij kent niet de verzameling van menschen, maar uit de eenzame wolken zijner hooge bespiegelingen schiet zijn geest naar beneden in het hart van den enkelen toehoorder. Lang blijft hij soms weg van deze en zweeft dan ongestoord als een groote vogel in kringen drijvend op onmetelijke hoogte en schiet dan plotseling naar beneden op den aandachtigen luisteraar, om hem te treffen in zijn hart door de scherpe, reëele beelden van de aardsche omgeving. Hij beproeft door het toevallige van het enkele beeld den toestand te suggereeren, waarin hij zelf verkeert. Want de mystiek is geene adequate wetenschap, iets, dat men kan aanleeren volgens regels en wetten, maar een toestand, geboren buiten den onmiddellijken wil en door de kleine feiten eener hoogere coördinatie. Wel kunnen regels en vingerwijzingen worden gegeven, om in dien toestand te geraken, doch zoodra de wil overheerscht, om in dien toestand te komen, wordt a priori het doel reeds gemist en treedt de toestand niet in. De mystieke toestand is een toestand van geluk, van het grootste geluk, waarvoor de mensch bevattelijk is. Het ontstaat alleen door de vrijwillige ontbering van het onmiddellijk zich opdringend genot en alleen het voortdurend au qui vive zijn van de ziel of den geest kan de wandeling bewerkstelligen door de dreven der zaligheid. Deze grondstellingen kunnen alleen berusten op het geloof dat dit zoo is en niet anders. Zij kunnen niet berusten op inzicht, dat wil zeggen op dat inzicht, dat zijn lijnen afsluit met de voldoening van het geestelijk begrepene. Voor de mystiek is noodig de geheele innerlijke vrijheid. Zij kan alleen intreden in de volkomen eenzaamheid des harten. Gevaarlijk, maar niet altijd doodend is voor haar de omgang met menschen. Bevorderlijk voor haar is de | |
[pagina X]
| |
eenzaamheid der groote natuur, het fluisteren van den wind in het gras, het zachte ruischen der boomen, het wuivende dichte bladerengroen, de zang der vogels. Doch hier splitst zich de weg in twee. Het eene pad voert naar de éénheid van den persoonlijken God, het andere naar het onbestemde Al, waarin de oplossing en vernietiging der eigene persoonlijkheid wordt voltrokken. Op dit laatste pad verliest de ziel zich zelve, terwijl zij op het andere wordt behouden en op steeds hoogere en hoogere trappen wordt gevoerd, waar zij zich geheel willoos moet laten leiden tot het voor haar door God gestelde, niet door haar zelf gekozen, toppunt. Wij kennen de essentie van den menschelijken geest niet, en alle theorieën der wijsgeeren hebben ons tot die essentie geen stap verder gebracht. Onze geest zelf stelt ons telkens voor verrassingen. Wij weten niet, wanneer onze geest in dien der anderen zal vloeien met omscheppende kracht, wij weten niet te voren of hij zal oplossen daarin of den geest der anderen opnemen. Wij kennen niet onze eigen zwakheid, wij kennen evenmin onze eigen kracht. Hoe vreemd het ook klinke, de geest van Ruusbroec was een zeer beperkte. Het vermoeden van sommigen, dat hij een geleerde was, iemand met groote kennis van feiten en een bizonder wetenschappelijk man is nergens bewezen. Maar dit gebrek, indien men het een gebrek zou mogen noemen, ontneemt aan Ruusbroec's geest niets van zijne innerlijke waarde. Die geest is eene volkomen éénheid, een prachtig, dicht kristal, ja een fonkelende, oneindig vaste diamant en die vastheid heeft hij gekregen juist door zijne beperking, juist door weinig te weten, door niet te vervloeien naar buiten, naar de dingen dezer wereld. Wat komt het er op aan of hij zijne mystiek van anderen, van Eckhardt zou hebben, of Tauler hem zou hebben beïnvloed? Zulke beweringen zijn nooit te bewijzen. | |
[pagina XI]
| |
Het lijkt dan ook eenigszins gewaagd van de philosophie van Ruusbroec te spreken. Hij had geen bewuste philosophie, of als hij er al een had, dan was zij geene andere dan die van den eersten den besten middeleeuwschen monnik. Maar met behulp van deze wijsbegeerte heeft hij zijn geest tot die éénheid en zelfstandigheid gebracht van uit zijn innerlijke kracht en uit de genade, die hem de Ruusbroec heeft doen worden, dien wij bewonderen. Deze kracht, waarmede hij de aaneengesloten rij zijner beelden en voorstellingen in beweging bracht, heeft hem tot grooten schrijver gemaakt. Hij had eenmaal afstand gedaan van de wereld, maar de afstand kon niet vernietigen de innerlijke kern, die school in zijn diepste Ik, en daarom moest dit in de eenzaamheid van het Soniënbosch weer opleven in al zijn pracht. Ruusbroec is niet een geest, die zich verbergt. De ware mysticus verbergt zich niet, maar toch is hij een verborgen geest. Iedere ware mysticus is een verborgen geest. Spiritus absconditus. Lees Ruusbroec's werken: niet overal zult gij uitspraken vinden, die opzettelijk het mystische beoogen, toch is het grootste deel geschreven onder het waaien van den mystischen geest. En dit is het geval met de werken van Catharina van Siena, van Catharina van Genua, van Angela de Foligno, van Johannes van 't Kruis en meer anderen. De mystieke geest is de meest vrije onder de menschen, de zuiverste essentie van het menschelijk Zijn, de grootste passiviteit in de grootst mogelijke activiteit. Waar deze laatste daarin ontbreekt, vervalt hij tot de aberratie van het Quietisme en verzeilen wij in de schoone dwalingen van Molinos en Madame de Guyon. De ware mysticus is sober in zijne uiting, heel gewoon in zijn woorden, maar daarin zit een innerlijke harmonie, die zelf verbonden is op harmonische wijze aan het omringende wereldgebeuren. Hij wordt zelf gedragen en draagt niet, doch doordat hij | |
[pagina XII]
| |
wordt gedragen, is zijn vaart en zijn loop verder in den omringenden kosmos der dingen. Soms schijnen de woorden banaal en is men geneigd er met minachting bij stil te staan, doch eenmaal doordrongen van het geloof in de essentie der dingen, blijft men hangen aan de uitspraken, wordt het vertrouwen gevestigd. Zoo ontstaat onder het lezen die supreme kalmte, welke de nadering aanduidt van den geest Gods, waaruit alle dingen worden geboren en waarin wij ons bewegen met steeds groeiende omvatting. Dan treedt in de toestand van licht en de nacht wordt helder met eene klaarte van rust. De mysticus zoekt niet, maar hij vindt onophoudelijk. In de rust heeft toch de onophoudelijke vernieuwing plaats, omdat beweging en rust in hun waren toestand niet meer zijn te scheiden, maar één zijn. Wij menschen van heden met onze sporen, met onze telegraphie en telefoon, wij zijn op een gevaarlijken weg. De neiging tot de mystiek, die in onzen tijd wordt waargenomen, is als een voorteeken, dat het rijk dier zoogenaamde nuttige uitvindingen begint te krimpen. Zij verkleinen de menschelijke ziel meer dan deze kan verdragen en het gevolg moet zijn, dat er aan de immediate communicatie der Idee eenmaal een gedeeltelijk einde moet komen. Men stelle zich niet voor, dat deze groote oorlog geheel zonder invloed op de wijze van het menschelijk denken zal zijn, al is dan ook nog niet aan te wijzen hoedanig die invloed zal zijn. Daarom is een wederopleven van Ruusbroec's geest niet zonder eene diepere beteekenis van dezen tijd. Zijn lichtstralen zendt hij van uit het duistere verleden der Middeleeuwen heen naar onze nog meer duistere tijden. Hij moge ze bevruchten met zijn licht, dat is het zuiverste wezen van den menschelijken geest, opdat weer nieuwe planten mogen ontspruiten en nieuwe bloemen mogen bloeien, opdat de | |
[pagina XIII]
| |
verschroeiende, heete winden van den haat en de zelfzucht gaan luwen en de liefde wederkeere op aarde. Het zou dwaas zijn te beweren, dat Het Sieraad der geestelijke Bruiloft een boek zou zijn voor iedereen. Slechts zij, die door eene bizondere neiging tot afzondering van hun geest zich voelen getrokken, nemen het ter hand, doch ook zij, die verlangen naar de muziek van schoonen woordenval kunnen worden bevredigd. Op koude berghoogten zal hij hen voeren en laten wandelen in bloeiende, warme dalen. Nu en dan zal verveling hen aangrijpen, maar dat zij den moed niet verliezen, indien vermeerdering van den schat des harten hun doel is. Wij Nederlanders mogen ons gelukkig prijzen, dat deze man niet het in zijn tijd algemeen gebruikelijke Latijn heeft gekozen tot het voertuig zijner gedachten, zooals die andere universeel bewonderde landgenooten, Kempis, Erasmus en Spinoza. Merkwaardig is het, dat hij geen officieel beschaafde taal gebruikt, maar eene taal, zooals hij ze vond en dagelijks sprak. Zijn moed mag wel groot heeten en hij is wel een bewijs, dat het hem alleen om de dingen was te doen, dat hem niets meer vreemd was dan rederijkerij. Nooit schrijft hij zijne woorden op om der woorden wille, maar steeds om het begrip, om de volheid zijner gedachten te uiten, zijne sentimenten te storten over den luisterenden, aandachtigen toehoorder. De kring zijner gedachten draait voor hem voorbij en dikwijls zijn het dezelfde gedachten, die komen en gaan. Zij worden zoo scherp mogelijk weergegeven, want hij is een fijne scholasticus. Dit neemt niet weg, dat hij door menigeen is misverstaan. Gerson en later Bossuet hebben hem van Pantheïsme beschuldigd en daarom tegen hem gewaarschuwd. Toch is menige plaats in zijn geschriften aan te wijzen, waar hij duidelijk genoeg zegt, dat de stellingen van het Pantheïsme niet de zijne zijn. Ook in ‘Het Sieraad | |
[pagina XIV]
| |
der geestelijke Bruiloft’ kan men dergelijke uitspraken vinden. Het zoude nutteloos zijn de waarheden in dit boek neergelegd nog eens op een andere manier te zeggen. Het diepzinnige van dezen auteur zit hem niet in zijne redeneeringen, maar in den eenvoud zijner uitspraken. Men rafele dus niet uit dit kunstig netwerk van gedachten, maar Ruusbroec spreke voor zich zelf. Laten wij deze prachttaal niet verwateren. Daarvan zou toch bij den lezer niets blijven hangen. Eene paraphrase van dezen auteur heeft geen zin, wanneer zij met den tekst zelf wordt aangeboden en kan alleen dienen in een uitgebreid geschrift over hem handelende. Ik wil alleen aanstippen, dat hij, zooals hij in God de drieheid ziet, hij deze ook in het leven der ziel aantoont, namelijk: Het beginnende, werkende leven, het innige begeerlijke leven en het overwezenlijke, God schouwende leven. De grootste schrijvers worden meestal zij genoemd, wier gedachtenkring de grootst mogelijke menigte beïnvloedt. Doch wij rekenen hier alleen met de uitgebreidheid en de meest zichtbare kracht en letten niet op de innerlijke waarde. Aristoteles wordt voor grooter gehouden dan Plotinus, alhoewel het werk van den laatste meer essentieel verhevener dingen behandelt. Menige beroemde wijsgeer wordt meer bewonderd dan Ruusbroec en toch raakt deze laatste meer begeerlijke dingen aan dan de eerste. Men late zich dus niet altijd leiden door den glans van een schitterenden naam. Men onderzoeke zelf, wanneer men het spoor, dat voert naar het bizondere, naar het hoogste ontdekt. Men hebbe den moed den eersten stap te zetten en zich niet te laten afschrikken door de keisteenen en doornen van het smalle pad. Want ja! de eerste hoofdstukken van een tractaat van Ruusbroec bevatten meestal slechts honderdmaal vernomen waarheden en zijn heele philosophie berust heel eenvoudig op die van | |
[pagina XV]
| |
den Roomsch-Katholieken Catechismus. Maar men vervolge zijn weg en klimme naar boven, dan zal er kans zijn dat gij vergezichten ontwaart, waarvan gij het bestaan niet vermoeddet. Kans zijn, zeg ik, zekerheid kan ik u niet geven. Om achter Ruurbroec's woorden te komen is eene bepaalde gave noodig. Er behoort daartoe eene zekere dispositie van uw geest en gestel. Achter zijn woorden ligt het mysterie. Verwacht niet, dat hij groote woorden gebruikt, dat hij luid zal schreeuwen. Neen, hij doet heel gewoon, heel stil, want van deze stilte en concentratie hangt in zijn innerlijk het aanwezig zijn van zijn visionnairen toestand af. Er zijn menschen, die buitengewone dingen waarnemen, voorteekenen zien en ontmoeten, anderen even prachtig begaafden in den gewonen zin, kunnen dat niet en zij ontkennen daarom de mogelijkheid, worden meestal eerder geloofd dan zij voor wie het onbekende werd openbaar. Hoe hoog zijn gedachte ook rijze, hoe diep zijn bespiegeling ook ga, hij verliest toch nooit de hem omringende materieele werkelijkheid uit het oog. Hij zal b.v. spreken van de honigader in den grond.Ga naar voetnoot*) Hij dacht daarbij zeker aan zijn kindertijd of misschien zelf aan zijn toenmalige observaties van den hommel, wier nestopening hij vervolgde, toen hij hem zag verdwijnen in het gras. Door eenige vertalers is dit beeld verkeerd begrepen. Zijne taal ontleent aan dit realisme een groot deel van hare heerlijkheid. Hij begreep de volksziel van zijn tijd en nog heden vindt men in de Brabantsche en Limburgsche dialecten woorden, die uit het officieele Nederlandsch van heden zijn verdwenen of in gewijzigde beteekenis voortleven. De Latijnsche vertaling van Ruusbroec's werken door Surius mag als eene voortreffelijke genoemd | |
[pagina XVI]
| |
worden. Slechts hier en daar veroorlooft hij zich te veel vrijheid, maar doorloopend preciseert hij den zin, zoodat Ruusbroec's gedachte dikwijls scherper in Surius' woorden te voorschijn komt. Hello vertaalde Surius, gaf wel een mooi uittreksel, maar het oorspronkelijke heeft hier veel van zijn zin en bedoeling verloren. Veel beter is de vertaling van ‘De Geestelijke Bruiloft’ door Maeterlinck. Zij is uitstekend, zelden of nooit betrapt men hem op eene onjuistheid. Ook de inleiding, die de vertaler er aan liet voorafgaan, is een schoon stuk proza, alhoewel zij enkele betwistbare uitingen bevat. Eene complete vertaling van Ruusbroec's werken in het fransch is door de Benedictijnen in aanvang en in onze taal is Dr. Moller begonnen den auteur in het hedendaagsche, maar willekeurig gespeld Nederlandsch over te brengen. Tot heden is slechts het eerste deel verschenen. Laten wij hopen, dat de bewerker, die door zijne grondige studie veel tot de verspreiding van Ruusbroec's werken kan bijdragen, het eerste deel spoedig door anderen zal laten volgen. Overigens is er ten onzent niet veel over Ruusbroec verschenen. De studie van Otterloo, die een tweede uitgave beleefde, heeft nog altijd hare waarde. Zij is zelfs het uitvoerigste werk over Ruusbroec. Dr. W.J. Aalders schreef over hem eene lezenswaardige brochure in de Serie ‘Groote Mystieken’. Ten zeerste wordt geroemd het werk van den Belg Dr. Alfred Auger, ‘Etude sur les mystiques des Pays-Bas au moyen age’, waarin meer dan honderd bladzijden aan onzen auteur gewijd zijn. Dr. de Vreeze gaf ‘Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec’ in het tijdschrift ‘Het Belfort’. Ongeveer vijf jaren geleden verscheen te Leipzig eene Duitsche vertaling door F. Lambert van drie werken van Ruusbroec, die met groote oplettendheid werd gedaan. Duitsche vertalingen in vorige eeuwen | |
[pagina XVII]
| |
geschiedden naar die van Surius, die in vier uitgaven verscheen. Wat mijne bewerking betreft, ik heb getracht den auteur zoo trouw mogelijk te volgen op gevaar af van hard en stijf in mijn tekst te worden. Een enkele maal, waar Ruusbroec's volzinnen te verward schijnen, heb ik die doorsneden, zoo echter dat geen stuk verloren ging. Als tekst bij mijne bewerking heb ik gebruikt de uitgave der Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen: Werken van Jan van Ruusbroec in 6 deelen. Gent. 1858-68. Zij gaat vergezeld van eene inleiding, noten en een glossarium en werd bezorgd door den welbekenden Leuvenschen professor David, denzelfden geleerde, die ook Bilderdijk's Ziekte der Geleerden en Geestenwereld met overvloedige noten voorzag. Zij is sedert lang in den boekhandel uitverkocht en werd, naar ik meen, slechts in honderd exemplaren gedrukt. Zij geldt tot heden voor de beste en er werd veel zorg aan besteed. Wel mag het jammer heeten, dat zich nog geen uitgever heeft bereid verklaard een nauwkeurigen overdruk van deze heele editie te geven, te meer daar niet alleen in ons land, maar ook in Duitschland er veel navraag naar is. Daar bij het corrigeeren der proeven geen der exemplaren der Vlaamsche Bibliophilen uit de openbare bibliotheken kon worden verschaft, omdat zij in handen van lezers waren, moest de correctie alléén op het manuscript dezer bewerking geschieden, hetgeen de moeilijkheden niet weinig vergrootte. Zoo moge dan dit boek zijn weg vinden onder de menschen, die wenschen op te zien naar den man, die misschien de meest beteekenisvolle figuur onzer letteren is geweest; wiens werken naar den vorm de gelijken van Marnix, deze zeker in diepzinnige bespiegeling overtreffen en die zonder eenige overdrijving met Vondel als de hoogste top kan worden genoemd van onze geheele litteratuur, waar hij evenals Dante voor de | |
[pagina XVIII]
| |
Italiaansche, staat bij de ingangspoort. Slechts weinigen zullen door hem worden onderwezen, maar ieder die hem met aandacht leest, kan worden geheven.
25 Sept. 1917 F.E. |
|