III. Antimodernistische strekkingen
1921-1948 door prof. dr. L. Gillet
In de jaren na Wereldoorlog I bleef een belangrijk deel van de Vlaamse dichtersbent, hoewel niet geheel onberoerd door de modernistische doorbraak, traditionele paden bewandelen. Het zou inmiddels onjuist zijn te beweren dat deze dichters zonder meer de traditie van het symbolisme en van Karel van de Woestijne voortzetten. Ook zij waren als opgroeiende jongelui de getuigen en de slachtoffers van de dramatische en onherroepelijke ondergang van een heel waardensysteem vanaf augustus 1914. Hun vertrouwen in het bestaan en in de wereldorde was diep geschokt, al verkondigden zij het niet van de daken. Al hielden zij vast aan geijkte kaders en beproefde matrijzen voor hun lyrische uitingen, zij ondergingen de invloed en ontdekten de werkingskracht van de door het expressionisme in de mode gebrachte flitsende beeldspraak en het nerveuzer ritme.
Wij noemen ze traditionalisten, antimodernisten, in zoverre zij het experiment schuwden en meestal angstvallig steun zochten in overgeleverde vormen. Geen wonder dat bij zo'n gebrek aan poëtische waaghalzerij, om niet te zeggen literaire kleinmoedigheid, het ontstaan van grote lyrische oeuvres achterwege bleef. Het is wellicht juister te stellen dat de literaire talenten waarvan in dit hoofdstuk sprake zal zijn, ontoereikend bleken te zijn om met voldoende kansen op welslagen poëtische waaghalzerij te bedrijven en zich derhalve wijselijk op begane wegen voortbewogen hebben.