Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 184] [p. 184] XI. O zonne, zonne, zonne-mijn, Daar zijgt uw vroege morgenschijn Mijn oogen over waar ik loom Te luieren lig in doffen droom. O zonne, zonne, zonne-lief, Wat weelde, toen 'k mijn wimpers hief En schouwde en sloot den blik verblind En sprong omhoog - een dol-dwaas kind - En open rukte 't raam, mijn zon, En zong u toe wat 'k zingen kon! O laat ik wijd mijn armen u Toch tegenstrekken.... Kus mij nu, Mijn handen en mijn hoofd, en al Mijn lokken die - in vrijen val Als gouden ranken onbesnoeid - Nu langs hun pracht uw luister vloeit, Van weelde beven; zonneschijn, O, stroom aan 't sidd'rend harte-mijn Uw rijkdom uit en overvloed Van licht en goud, en warm mijn bloed [pagina 185] [p. 185] En wel veel bloemen op in mij Van lichtgedachte en melodij En liefde en schoonheids rank begeer Duizendmaal duizend en nog meer! O zonneschijn, o zonneschijn, Kust gij nu ook den Liefste-mijn, Die mij in 't verre land gedenkt En ginds in u mij tegenwenkt? O keer tot hem uw aangezicht En streel hem met uw zoete licht En kus voor mij hem duizend keer Duizendmaal duizendmaal en meer! Vorige Volgende