Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 131] [p. 131] Herfst. Door 't gelend loof dat onbeweeglijk hangt In stervensvoorgevoel, zijgt bleek en geel De matte zonneschijn op 't wei-fluweel Dat meelijvol der blaren vallen vangt. En 't ritselt over 't voetpad, wijl hij loom En moe, gekromd, er strompelt - de oude man. - Of een hem heimlijk volgde: nu en dan Staat hij, omziende, er stil...; doch 't was een droom. De blaadren vallen voort, met veege wâ De wei bespreidend, wijl hij moegesloofd, Op 't stokje stuttend, met gebogen hoofd, Gaat, ver, naar huis.... Zacht volgt de Dood hem na. Vorige Volgende