Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] Herfstliederen. I. O, de herfst en zijn scheemrige wade Van nevel en avonddoom, En zijn zwervende, zilvrige draden En vochtig woudaroom... O, de weemoed der weenende twijgen, De kalmte van 't gelende pad En zijn rust, zijn stilte en zijn zwijgen Heb 'k immer zoo lief gehad! Ach, nu zijn de druiven gesneden, En 't is met de bloemen gedaan; En de droomen zijn heengegleden, En m'n vrienden mee heengegaan. En de herfst is een peinzend herdenken Der dagen zoo licht en zoo hel, Een wuivend tot-weerzien wenken, Een droevig-lachend vaarwel. [pagina 126] [p. 126] II. Nu staat het woud in stillen droom En laat de twijgen sluimerloom En moedloos zinken naar den grond, Of nu de zomer al verzwond. Er woont geen lied meer in zijn kruin, Waar 't al gaat scheemren, geel en bruin... 't Weemoedig wuivend varenblad Weent over 't bloemelooze pad. - Een laatste zonnelach: vaarwel! Een laatste glorie, glanzend hel, - En 't heft zich ruischend reuzengroot In de aureool van 't avondrood: Dat zijn de droomen van 't verleên, Die trekken door zijn toppen heen: En 't glimlacht wijl 't ze wederziet, En denkt aan 't schoone zomerlied... [pagina 127] [p. 127] III. O woud met uw wuivende veeren En bloemen en blinkende blaên Nu zal uw pracht verkeeren, Zal kwijnen en sterven gaan. Reeds lang zijn de vooglen gevloden. - Van uit uw vereenzaamde hal En over de dorrende zoden Stuift de bladerval. Maar op eens zijn de windengewelden Geveld voor den zonnelach. - Als een schare van statige helden Houdt gouden de Herrefstdag Bij 't klaatren van koopren bazuinen Met statie glanzend grootsch Nu intocht in dreven en tuinen:... De apotheose des Doods. [pagina 128] [p. 128] IV. ‘J'aime le son du cor...’ Alfr. de Vigny. Ik heb u lief, o hoorngeschal in 't woud, Wanneer uw innig-zoet en klaaglijk lied Mij droomrig tegenklinkt uit ver verschiet En wegdroomt siddrend-stil door 't stervend hout, Als deed een stem uit dagen lang-vergaan Een droef verhaal van ridd'ren fier en stout, En 't woud in herfstkleedij van louter goud Hoort zwijgend het met weeën glimlach aan. Ook ik hoor 't lied, dat de echo honderdvoud Weergalmt door 't stil geheimvol-bevend bosch, En scheem'rend zie 'k in bonten kleurendos Den ridderstoet vér gaan door 't grauwend hout, En zie met hen in 't wazig-ver verschiet Mijn droomen trekken, lang vervaagd en oud, Teruggetooverd in mijn herrefstwoud Door 't innig-zoet en klaaglijk horenlied. Vorige Volgende