Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 92] [p. 92] Mijn ster. Ik was in den morgen vroeg opgestaan; De dag lichtte aan, de dag lichtte aan. Hoog blonk daar een eenzame ster; Zij lachte zoo rein, zij lachte zoo klaar Omvloeid van haar goudgele stralenhaar; De morgenklok luidde van ver. En biddend groette ik de hemelvlam; Maar de nevel kwam, de nevel kwam En sluierde 't schoon gelaat. Daar daagde het donkere wolkenheir, Daar klaterde klaaglijk de regen neer; 'k Ging eenzaam langs schemerstraat. 'k Ging eenzaam en stil; maar bij dage en bij nacht Heb ik immer gedacht, heb ik immer gedacht Aan mijn wonderschoon lichtvisioen.... Maar aldoor de wind langs mijn slapen floot En de regen ontblaêrde mijn rozen rood, Vervaalde der boomen groen. [pagina 93] [p. 93] 'k Ging treurig en droef - maar geheven het hoofd: 'k Heb altijd geloofd, 'k heb altijd geloofd! Toen - de avondklok luidde van ver - Lag plotsling de hemel weer open en blauw. Daar lachte zij weer, en zoo rein en zoo trouw, Mijn heerlijk-onsterflijke ster. Nu gloriet nog immer haar englengezicht En de nacht is vol licht, en de nacht is vol licht, Vol muziek en rozenaroom. Vol juublenden zang is mijn zingende ziel, Waar de hemelweelde dier ster in viel, Dier sterre, zoo rein en zoo vroom. Vorige Volgende