| |
| |
| |
Freek van Wel
Twintig jaar na ‘Ruku’
Het tijdschrift Ruku werd geboren vlak na de opstand van de arbeiders van Curaçao op 30 mei 1969 en eindigde zijn bestaan met het zesde nummer van de tweede jaargang in januari 1971. Beide jaargangen dragen ruimschoots de sporen van de gebeurtenissen die aan de geboorte van het tijdschrift voorafgingen. Het werd dan ook, zo blijkt bij herlezing twintig jaar later, in de eerste plaats een maatschappij-kritisch tijdschrift. Zelfs als men een culturele gebeurtenis van commentaar voorziet, richt de bespreker zich niet tegen de gebeurtenis als zodanig, maar tegen de wijze van totstandkoming.
Twintig jaar later wordt door J.M.R. Schrils, in uitgewerkte vorm en met een wetenschappelijk onderzoek als basis, de maatschappij-kritiek van Frank Martinus Arion en zijn medewerkers herhaald in Een democratie in gevaar.
Dit werk draagt de ondertitel ‘Een verslag van de situatie op Curaçao tot 1987’. Vijf jaren daarvoor deed de Universiteit van de Nederlandse Antillen een poging wegen uit te stippelen naar een toekomst voor de Nederlandse Antillen. Dat boek droeg als titel Nos Futuro (1986).
Het moet voor de auteur van Ruku een voldoening zijn dat hij in zijn tijdschrift meegeijverd heeft voor de oprichting van een eigen Antilliaanse universiteit en dat deze universiteit in zijn voetsporen is getreden door op positieve wijze zich te bezinnen op de toekomst van het gebied, waarin volgens het eerstgenoemde boek insularisme en segmentatie nog steeds de samenleving ondergraven. Maar er gloort hoop. Het derde kabinet-Liberia demonstreert een continuïteit die de Nederlandse Antillen nog nooit in haar bestaan gekend hebben. Voor het eerst ook heeft een regering de steun ontvangen van het eigen wetenschappelijk instituut, zodat de roepende in de woestijn die Frank Martinus was, gerust kan zijn.
Keren we nu weer terug naar het tijdschrift Ruku en laten we aan het nageslacht over te bepalen in hoeverre het wetenschappelijk werk dat wij hier invoerden, zal bijdragen aan het functioneren van de ideale democratische samenleving waarin in de eerste plaats de segmentatie heeft plaatsgemaakt voor de gelijkwaardigheid van alle burgers, en niet alleen maar voor de wet.
In Kinderen van de fraters van Jules de Palm, ook al een terugblik, zet deze schrijver ‘het zich afzetten tegen’ in het zonlicht en komt tot de slot-
| |
| |
som dat dit een normaal verschijnsel is. Het kind rebelleert tegen de ouders, zonder dat het ophoudt van die ouders te houden, de scholier ‘pest’ de onderwijskracht, maar achteraf waardeert hij degene die zijn kennis hielp vermeerderen. Frank Martinus zet zich in Ruku af tegen het Hollandse barbarisme. Het blijft echter bij een oppervlakkig duwen. De grootste aandacht - en dat ligt voor de hand - besteedt Ruku aan de gebeurtenissen op eigen terrein en dat terrein strekt zich uit over het hele Caraibische gebied tot en met Suriname. En de doelstelling, vervat in de titel van het blad, duidt ook op die richtingkeuze: Ruku is een modernisme van rocou, de verfstof waarmede de Kariben zich beschilderden. Het is ook de naam van een besvrucht die aan het voedsel wordt toegevoegd om het (rood) te kleuren. En de redacteur besluit dan zijn korte uiteenzetting: ‘Wij gaan kleur geven aan het Antilliaanse eten.’
Het spreekt vanzelf, dat in het eerste nummer de wederopbouw van Willemstad aan de orde komt. De zware beschadigingen zijn tot op de huidige dag waar te nemen. Martinus beperkt zich in zijn artikel niet tot de wederopbouw van verloren stedenschoon, maar verlangt een zorgvuldige stadsplanning, die de krotten doet verdwijnen en verbeterde woongelegenheid biedt aan hen die nu nog in krotten wonen. Maar daarnaast staat hij de bouw voor van een groot kantorencomplex waarin de overheid met haar diensten zal zetelen. Als bouwmeester beveelt hij Carlos Weeber aan die omstreeks die tijd furore maakte als bouwer van het Holland-paviljoen op de wereldtentoonstelling in Osaka.
Nu twintig jaar later: Ook Schrils bespreekt de behoefte aan gecoördineerde woningbouw en krotopruiming. In 1989 ontving de Antilliaanse regering een grote E.G. subsidie voor de restauratie van de oude binnenstad van Willemstad. Tijdens ons verblijf aldaar in maart-april 1990 waren de eerste tekenen van herstel zichtbaar en was er een bericht in de Amigoe dat een Franse project-ontwikkelaar had ingeschreven op de ‘restauratie’ van het Brionplein. Van een stedebouwkundige planning is nog steeds geen sprake. Carlos Weeber zette in Nederland tal van spectaculaire bouwwerken neer, maar ook complexen woonhuizen, zo naargeestig, dat ze de verontwaardiging van de vakgenoot opwekken en naar mijn gevoel een dusdanige melancholie veroorzaken, dat uiteindelijk zelfmoordneigingen ontstaan (Den Haag ‘De zwarte Madonna’, en Zoetermeer). Het is de vraag of moderne flatgebouwen geschikt zijn voor voormalige krotbewoners, maar het streven naar menselijkheid stemt sympathiek. Ook Martinus' streven regeringskantoren bijeen te brengen in frisse nieuwe behuizingen was een goed idee. Tijdens ons recent verblijf bezochten we ook het kantoor van de gezaghebber aan de Concordiastraat, aan de buitenkant een imposant gebouw in neo-klassieke Curaçaose stijl. Maar de werkka-
| |
| |
mer daarin van de gezaghebber is van spaanplaat opgetrokken om het erachter schuilende verval te camoufleren. Zelfs de burgemeester van Lutjewier is beter gehuisvest.
Bij de uitvoering van de ideeën van Ruku zou ook de middenstand een prettige duw in de rug hebben gekregen. Twintig jaar later beschrijft Schrils de onverschilligheid van de gemiddelde winkelier jegens zijn personeel: de zaken zijn volgestouwd, maar er is geen ruimte voor de eenvoudigste sanitaire voorzieningen. In een nieuw complex als indertijd door Ruku voorgesteld zouden de architecten ongetwijfeld dergelijke voorzieningen hebben geprojecteerd. De overheid heeft Ruku genegeerd, omdat ze het te druk had met andere politieke zaken.
In het tweede nummer neemt Ruku een artikel over van prof. John A. Lent die een onderzoek verrichtte naar de voorhanden communicatiemiddelen op de Nederlandse Antillen. Een citaat:
So small are the islands that newspapers in Curaçao have a gentlemen's agreement with the courts and the police not to use any newsbreaker's name. To give offenders (whether murderer of wife beater) anonimity in such an interpersonal society, only initials may be used in police stories.
Uit het daarop volgende commentaar op deze beschouwing lichten we:
Het Statuut van het Koninkrijk fungeert als grondwet en garandeert persvrijheid. Het feit wil echter, dat de meest invloedrijke krant in handen is van het episcopaat en twee andere van de Democratische Partij. De exploitanten zijn voorzichtig met hun uitspraken om niet de hete adem van hun opdrachtgever in hun nek te voelen ...
Aansluitend trekt Ruku van leer tegen de indolentie (en de arrogantie) van de Antilliaan:
Het wil toch wel wat zeggen, denkt Ruku althans, dit is maar één voorbeeld uit vele, dat wij op de Antillen pas bijna meer dan 100 jaar, na Jamaica en Martinique en Santo-Domingo ons eerste dagblad hadden. Is het in dat verband niet triest, dat vele Antillianen nog steeds menen dat zij het Herrenvolk van de Caraïbische zee zijn?
In beide afleveringen wordt de negritude hoog in het vaandel geschreven, ondanks het feit dat de naam ‘Ruku’ van Indiaanse oorsprong is. Een artikel ‘De fatsoenlijke blanke’ keert zich tegen het superioriteitsgevoel van de blanke. Maar in het artikel-commentaar op het overzicht van de Antilliaanse communicatiemiddelen vindt dezelfde auteur dat de Antilliaan moet ophouden zich het Herrenvolk van de Caraïbische zee te voelen. Men hunkert naar gelijkheid van blank en zwart, maar dan moet wel het Stuyvesantcollege van naam veranderen: College Tula of Karpata. Alle sporen van het ‘Hollandse barbarisme’ moeten uitgewist. Daar
| |
| |
moet niet alleen op gestudeerd worden, maar er moeten daden gesteld:
Daden die de voze historische blanke suprematie tot het verleden doen gaan behoren.
Aan de liefde voor het Afrikaanse verleden was al vormgegeven in Stemmen uit Afrika (1957). In de Ruku-bijdrage is die liefde bikkelhard gericht tegen de blanke suprematie en is de stellingname onzuiver. Dit moet een reden geweest zijn voor Chris Engels hiertegen in het geweer te komen. Hij doet dat op de enig juiste wijze. Wie het artikel van Engels leest herkent veel uit latere geschriften van de man die maar van één ding bezield was: Curaçao. Geworteld zijn door geboorte in de eigen Curaçaose grond is het enig aanvaardbare criterium en niet de huidskleur. Een overeenkomstig verhaal vertelde Engels de luisteraars in 1978 tijdens een overheidsuitzending over de Nederlandse Antillen. Hij was toen druk doende zijn proefschrift af te werken, dat zijn belangrijkste werkstuk moest worden en dat het naar mijn gevoel ook geworden is: de beschrijving van de ontmoeting tussen mensen aan het ziekbed, van de geroepene en de lijdende, waarbinnen geen plaats is voor onderscheid in huidskleur, want zowel geroepene als lijdende mogen alle kleuren van de regenboog bezitten, in het ziekenhuis sta je samen tegenover de goddelijke liefde en de geroepenen en de lijdenden zijn in Zijn hand. Zo dient Engels Martinus van repliek:
Een palm gedijt goed in de Antilliaanse grond. Dat doet hij niet omdat zijn zaad uit Afrika werd meegebracht, maar omdat de Antilliaanse bodem hem voedt.
Martinus had veel waardering voor Engels. In het eerste nummer van Ruku duidt hij hem aan als de eerste Nederlandse kunstenaar die op Curaçao is geland na driehonderd jaar barbarisme ... En nog even dit terzijde: in zijn omschrijving van dat barbarisme doet hij de ontstellende uitspraak dat architectuur geen kunst is. Daar meent hij natuurlijk niets van, maar als je eenmaal schopt moet je doorschoppen om zeker te weten dat je raken zult.
Om van zijn staatkundige inzichten in die jaren kennis te nemen, is herlezing van zijn artikel Kwestie van staatkunde de moeite waard. In dit emotioneel en nergens door feiten onderbouwd relaas ramt Martinus de zin tot het houden van een Rondetafelconferentie in elkaar, en zet hij zich natuurlijk af tegen het Statuut van het Koninkrijk, dat overboord gezet moet worden, ‘Het is per slot van rekening geen Eeuwig Edict’. Hij wrijft de Antilliaanse regering grote onkunde aan om het niet vinden van oorspronkelijke Antilliaanse en vooral duidelijke oplossingen. Een citaat:
Het is triest wanneer een land dat nooit onafhankelijkheid gekend heeft, de grote problemen rond de onafhankelijkheid naar het rijk der fabelen verwijst. De eerste onderhandelaars hadden een blanke huid en
| |
| |
een slavenmentaliteit, een huisslaaf. Ze zijn wel modieus ingesteld: als er van een nieuwe beweging de roep over de wereld gaat, willen ze erbij zijn, om de uiterlijkheden van die beweging te veroveren en ermede te pronken.
Twintig jaren later zijn de eerste onderhandelaars vervangen door voormannen uit de zwarte kiezers. Dus zou nu alles in goede banen moeten komen. Maar Schrils (pag. 57) laat ons weten:
De lakse en egoïstische houding en het lage niveau van vele van onze vertegenwoordigers waren er de oorzaak van dat onze overheden hun gang maar konden gaan. Men zag het gevaar niet genoeg in. Men liet zich door de overheden vaag of te laat informeren: de tijd werd besteed aan grootdoenerij, roddel en andere laag bij de grondse activiteiten in de parlementen, of in allerlei commissies die zelden tot resultaten leidden.
Boeli van Leeuwen geeft in Geniale anarchie (Amsterdam, 1990, pag. 17) het functioneren van een bestuurslichaam als de Eilandsraad van Curaçao als volgt gestalte:
Wanneer je de vergaderzaal binnenkwam, kon je aan de trillingen in de lucht al merken dat er een galavoorstelling te wachten stond, vuilspuiterij, onderuithalen, in elkaar timmeren, belachelijk maken, blackmail, overloperij, giftige humor en ga zo maar door.
Maikel Gorsira heb ik alleen maar vanaf de deskundigenbank kunnen bewonderen. Hij is de eerste en laatste gezaghebber geweest die de vergadering op ieder tijdstip volledig in de hand had. Zijn interpretatie van het Reglement van Orde was het laatste woord: Roma locuta, causa finita! En hij wist van ieder onderwerp meer af dan wie ook in de zaal, inclusief de deskundigen.
Voor vele gezaghebbers was een raadsvergadering een ware kwelling. Ik heb naast een gezaghebber gezeten, wiens handen zo trilden, dat hij geen stuk papier meer kon vasthouden. Een andere gezaghebber was, ondanks de toenemende airconditioning, na een half uur doordrenkt van het zweet, zodat de rugleuning van zijn stoel een waas van fijne druppels toonde wanneer hij even opstond om een plasje te doen. Tenminste één gezaghebber, een bekwame en integere man, heeft een maand na zijn eerste vergadering het ambt neergelegd. Als secretaris zat je natuurlijk altijd goed: je hoefde niets te leiden en je kon je volle aandacht besteden aan het bizarre gebeuren in die slangenkuil waar het politieke gif werd geloosd.
Een tweede citaat uit het artikel van Martinus:
Nederland wilde ambtenaren van de buitenlandse dienst laten oplei-
| |
| |
den. De regerende partijen schoven hun eigen mensen naar voren en niet een selectie van hoogbegaafden uit de Antilliaanse jeugd. Men heeft nagelaten in de afgelopen jaren banden aan te knopen met de buurlanden.
Misschien is het goed naar aanleiding van dit citaat op te merken dat het ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag er ernstig naar gestreefd heeft de bezetting van de posten in de regio zo in te richten, dat er altijd wel een Antilliaanse of Surinaamse ambtenaar aanwezig was. In de vele jaren dat ik de uitvoering van dit beleid met eigen ogen heb mogen volgen, is er ten aanzien van deze vertegenwoordigingen met grote zorgvuldigheid gehandeld. Meermalen zijn begaafde Antilliaanse en Surinaamse functionarissen in de rijen van de diplomatie dienst geparachuteerd. Onder meer de door Boeli van Leeuwen genoemde gezaghebber Michael Gorsira die vorig jaar afscheid nam van zijn standplaats Montevideo, waar hij als ambassadeur diende. Ik herinner me ook hoe de inmiddels eveneens gepensioneerde chef van de afdeling Voorlichting van de ambassade in Mexico mij naar aanleiding van het lezen van Met eigen stem een briefje schreef, waarin hij liet weten met ontroering de tekstdelen over René de Rooy te hebben gelezen, die daar zijn hooggewaardeerde eerste assistent was. Ook de succesvolle Gevolmachtigde Minister in Den Haag Eldrid Maduro maakte de overstap naar de Buitenlandse Dienst. Ook wil ik zonder volledigheid na te streven, de namen noemen van de heren I.C. Debrot, en Efraim Jonkheer. Onlangs heeft men ook in de Nederlandse Antillen de benoeming kunnen lezen van Rob Vornis als ambassadeur te Maputo (Mozambique).
Sprekend over Surinamers in de Nederlandse buitenlandse dienst noem ik de meest bekende eerst: dr. L. Lichtveld beter bekend als Albert Helman. Nog steeds in diplomatieke dienst zijn de heren V.H. Meertins en mijn oud-kamergenoot, de dichter John Leefmans, die kortgeleden werd benoemd tot ambassadeur te Port of Spain. Ondanks dus het gebrek aan zorgvuldigheid aan Antilliaanse zijde hebben in de buitenlandse dienst tal van Antillianen veel en belangrijk werk verricht, met name voor de Nederlandse Antillen en Suriname.
In het openingsartikel van Ruku ‘Perspectief’ vinden we nogmaals een aantal opmerkingen die tot een vergelijking met de tekst van Schrils noden. ‘Perspectief’ is een inleiding op een artikel van de econoom uit Trinidad, William G. Demas, dat in datzelfde nummer is afgedrukt waarvan de inhoud volgens Martinus volledig op de Nederlandse Antillen van toepassing is. Opnieuw twee citaten:
De Antillen zullen zich niet alleen met leningen, steun, met een beetje
| |
| |
toerisme staande moeten houden. Ze zullen zelf moeten gaan produceren en zo mogelijk exporteren.
We moeten blijven denken aan onze eigen landbouw, hoe gering ook, we zullen moeten gaan trachten enige van onze primaire producten zelf te gaan produceren, om niet in alle opzichten op het buitenland aangewezen te zijn, waardoor een beheersing van de levensstandaard nauwelijks mogelijk is.
Dit vraagstuk heeft Martinus hoog gezeten want in nr. 2/3 van de tweede jaargang vraagt hij vertwijfeld: ‘Waarom zijn de Nederlanders tegen landbouw op de Nederlandse Antillen?’ Het is voor een goed begrip van belang op deze landbouwzaak in te gaan. Ook Schrils besteedt hier aandacht aan in het raam van de behoefte aan differentiatie van de economie van Curaçao. Omdat Martinus echter spreekt van Nederlandse Antillen kunnen we het volgende opmerken: Gouverneur Van Raders (1836-1845) heeft pogingen ondernomen om nieuwe gewassen te telen op Curaçao. De voornaamste teelt was de cochenille. Deze mislukte door gebrek aan vakkennis, zowel bij de gouverneur als bij de plantage-bezitters. Renkema heeft een schitterend boek geschreven: Het Curaçaose plantagebedrijf in de 19de eeuw (Zutphen, 1981). In dat werk blijkt de algemene ontwikkeling van de plantage-beheerder pover en zijn vakkennis nihil. Het lijkt ons ook dat niet mag worden vergeten, dat in Nederland pas in 1873 een Landbouwhogeschool werd gesticht en de organisatie van het middelbaar landbouwonderwijs in Nederland is nog van later datum. De landbouwcoöperatie komt in Nederland vrijwel gelijk op gang met het middelbaar en wetenschappelijk landbouwonderwijs. De inrichting van de tropische landbouw komt ook pas in het laatste kwart van de vorige eeuw omhoog. De eerste helft van onze eeuw kenmerkt zich door het verschrikkelijk geweld van de Eerste Wereldoorlog enerzijds, de grote crisis van 1929 anderzijds. Om het beeld te completeren moet vermeld dat zelfs de Tweede Wereldoorlog binnen deze eeuwhelft valt. Met de schone lei van na 1945 is ernst gemaakt. De Nederlandse Antillen werden zelfstandig binnen het koninkrijksverband, niet lang daarna begon de ontwikkelingshulp te vloeien. Over geen gebied zijn meer studies vervaardigd dan over de Nederlandse Antillen. Een van die studies, uit 1958 is van ir. Pieters
Kwiers die de mogelijkheden van de land- en tuinbouw in semi-aride gebied onderzocht. Hierop sluit aan het TERNA-rapport 1960, dat tot gevolg heeft dat op Bonaire na een aantal mislukkingen met het uitdelen onder de bevolking van plantgoed, onder meer ananas, wordt overgegaan tot het inrichten van een pilot project op de plantage Aruba. Wie nu de jaarverslagen van het eiland Bonaire doorziet, zal tot de verrassende ontdekking komen dat dit krachtig vanuit Nederland ondersteunde initiatief vrucht gedragen heeft. Men teelt
| |
| |
er kouseban, komkommer, selderij, warmoes, spinazie, promenton, jambo, amroi, mosterd, peterselie, rode biet, radijs, lemoenshi, mispel, guave en cocosnoot. Het bedrijf dat nu wordt aangeduid met plantage Amboine, werkt met kassen en noteerde in de afgelopen jaren een omzet van ƒ 300.000,-. Tevens werden wij tijdens onze recente reis op Bonaire meegenomen naar een tweede pilot project, voor rekening van de gezamenlijke Benedenwindse eilanden, voor de teelt van uien. De smartelijke uitroep van Martinus uit 1970 is hiermede beantwoord. Dat deze initiatieven zich beperkt hebben tot Bonaire is opmerkelijk, aangezien de voorwaarden voor een geslaagd ondernemen op tuinbouwgebied veeleer op Sint Maarten aanwezig zijn. Maar ook daar speelt het onvermijdelijke probleem van de economische eenzijdigheid: men verdient zijn boterham gemakkelijker in het hotelwezen. Ook Schrils bevestigt ons dat de diabaasgrond van Curaçao zich heel wel zou lenen voor land- en tuinbouw. Voor een dergelijk initiatief bestaat echter geen stimulans. Bovendien vraagt de bedrijfsinrichting een grote investering. En daarmee alleen is men er niet. Vakkennis en koopmanschap zijn onontbeerlijk.
Wat betreft de Bovenwindse eilanden, het tekent de achterblijvende ontplooiing, behalve dan op toeristisch gebied, dat Martinus in Ruku een lange reeks artikelen opneemt van een reisbeschrijving uit 1916. Een ander kort artikel vertelt de lezer wat er allemaal op St. Maarten ontbreekt. En dat is nagenoeg alles.
Het spreekt vanzelf dat de taal van de Benedenwindse eilanden, het Papiamentu, in Ruku alle aandacht ontvangt. Spellingkwesties worden breed uitgemeten. Eén artikel daarin, nota bene in het laatste nummer van januari 1970 trof ons: een artikel dat zegt een facet te behandelen van de herkomst van het Papiamentu. Het behandelt de ontdekking dat een groep negerslaven in Coro (Venezuela) Papiamentstalig was en waarschijnlijk zijn ook hun afstammelingen vandaag nog Papiamentstalig. De groep wordt omschreven als emotioneler dan de Curaçaose negerbevolking en daardoor eerder bereid tot verzet. Met deze bevolkingsgroep had de jonge Manuel Piar contact. De taal was de brug.
Met dit op vergelijking ingestelde artikel hebben we de emotionele betrokkenheid van Frank Martinus tot wat er om hem heen gebeurde in een modern kader willen stellen. Martinus was een gedreven man als redacteur van Ruku. Hij bood zijn lezers geen uitgediepte studies, maar gaf weer wat hij tegenkwam. Dan blijkt zijn blik helder en zijn woord scherp. Hij stelde zich in Ruku voluit achter de grote zwarte onmondig gehouden meerderheid. Hij had met deze bevolkingsgroep de huidskleur gemeen. Maar in de hitte van het gevecht voor een tweede emancipatie is hij die zich anti-
| |
| |
racist noemt, vaak racistischer dan de blanke die hij racisme verwijt. De tweede emancipatie verliep geenszins tot heil van het eiland dat hem lief is. Het lezen van Nos Futuro en van het recente werk van Schrils moet hem diep raken.
De tijd gaat echter voort. Wanneer de grote zwarte meerderheid zich zal ontwikkelen en creatief zal gaan deelnemen aan de maatschappij-ontwikkeling, wanneer de vertegenwoordigers uit die bevolkingsgroep de nodige bestuurlijke ervaring hebben verworven, en er een bestuurstraditie zal zijn gegroeid, zal het allemaal wel anders worden. Want niet de huidskleur bepaalt de kwaliteit van een samenleving, maar de menselijke waardigheid. Het begin is er. Wij hebben ernaar gestreefd de vergelijking met twintig jaar later zoveel mogelijk een Curaçaose aangelegenheid te doen zijn. Deze vergelijking bracht ons tot het inzicht dat het tijdschrift Ruku, ondanks zijn literaire bagage een nuttig maatschappij-kritisch blad is geweest, nog wel in het Nederlands, de taal van het Hollands barbarisme ...
|
|