Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud
(1991)–Henny Coomans, Maritza Coomans-Eustatia, Wim Rutgers– Auteursrechtelijk beschermdBoeli van Leeuwen, Tip Marugg, Frank Martinus Arion
[pagina 64]
| |
InleidingIn een bundel waarin ook makambas, Europese Nederlanders, hun visie op drie Antilliaanse auteurs geven, is het aardig om een contrapunt op te nemen door de vraag te stellen, hoe deze Antilliaanse auteurs tegen makambas aankijken. Hebben ze een eensluidende visie op makambas, of zijn er verschillen tussen de auteurs? Zijn makambas voor de individuele auteurs een amorfe massa, of maken ze onderscheid bij makambas? En als ze dit laatste doen: waardoor worden de verschillen in waardering bepaald? Bij het doornemen van de romans van Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion met deze vragen in het achterhoofd deed zich al gauw een probleem voor. Heel vaak komen passages voor als de volgende uit De rots der struikeling: De Europeaan [...] ziet in de tropen altijd een hervonden Paradijs, waarin de mens onbekommerd geniet van het leven. Zegt een zin als deze iets over de makamba? In zoverre hij een Europeaan is, natuurlijk wel. Maar deze redenatie heb ik niet gevolgd, omdat het mij te doen was om de typische eigenschappen van de makamba, zoals deze door de Antilliaanse auteurs worden beschreven en dus niet die van de Europeaan of de westerse mens. Vanuit een andere redenatie zou de aangehaalde zin daar toch onder kunnen vallen. Europa wordt in het dagelijks spraakgebruik vaak als een totum pro parte gebruikt voor Nederland. Men zegt bijvoorbeeld: ‘Ik ga op vakantie naar Europa,’ terwijl men in feite alleen naar Nederland gaat. De moeilijkheid is dat niet steeds ondubbelzinnig uit de tekst is op te maken of er sprake is van een totum pro parte. Slechts daar waar dit onomstotelijk vast te stellen is, heb ik dergelijke passages in het onderzoek betrokken. | |
Boeli van Leeuwen: De rots der struikeling (1959)De eerste makambas in Europa die in De rots der struikeling voorkomen, zijn leden van het koninklijk huis. De gedementeerde moeder van Eddy Lejeune is bezig foto's van de prinsesjes op een karton te plakken, ze bab- | |
[pagina 65]
| |
belt daarbij onophoudelijk over die lieve kleine kinderen die ze uit de Panorama had geknipt. De dementie van de moeder wordt even verder onderstreept, als ze haar handtekening moet zetten; ze heeft dan geen flauw benul van wat ze doet. Later in de roman wordt een gebeurtenis uit de jeugd van Eddy Lejeune opgerakeld en ook daarbij speelt het koninklijk huis een rol. Een tante vertelde hem soms een verhaal over ‘de konehin, die de mooiste vrouw is van de gehele wereld’. Ook met deze tante liep het niet goed af, kort daarop wordt ze gek zodat ze alleen nog met touwtjes en een stukje papier speelt. De suggestie is duidelijk: het koningshuis is iets voor dementerende of gek wordende mensen. De relatie tussen makambas en discipline legt Boeli van Leeuwen als Eddy Lejeune hals over kop naar Nederland wordt gestuurd, omdat hij op Curaçao ging vrijen met een meisje uit een andere stand. Eddy komt dan bij Bloemhof in huis die tot taak heeft hem ‘om te toveren van een verwilderde joew di Corsow (Curaçaoënaar) tot een oppassende Nederlandse jongen.’ Van Bloemhof wordt eerst diens uiterlijk beschreven: een boerse man met rood haar en een sigarestompje, die hem onbeholpen de hand schudt. Over zijn karakter heet het: een stugge Noorderling die, doortrokken van de sombere leer van Calvijn, de wereld zonder een grein optimisme bekijkt; karig aan woorden, streng en hard jegens zijn gezin en zonder de minste speelsheid in zijn karakter. Toch is het oordeel over Bloemhof niet negatief: Maar hij besteedde veel tijd en aandacht aan de kinderen en legde geen regel aan anderen op, die hij zelf niet bereid was na te komen. Hierdoor komt er een diepe genegenheid voor hem, vooral gevoed door de consequente levenshouding van Bloemhof. Eddy Lejeune maakt zich tenslotte bezorgd om diens geluk als hij zich een tachtig bladzijden verder afvraagt: Zou Bloemhof niet gelukkiger zijn geweest, als hij meer zijn menselijk gevoel voor warmte en liefde zou hebben kunnen bevredigen? De consequente levenshouding en de opofferingsgezindheid van Bloemhof worden positief beoordeeld. Hij is zeker geen vertegenwoordiger van de hogere sociale lagen, daarvoor heet het te nadrukkelijk dat zijn huis te klein is en ook de dampende pot aardappelen waar het gezin zich over buigt, is een aanwijzing dat Bloemhof een representant is van de kleine luyden. De andere leden van het gezin Bloemhof worden slechts via het uiterlijk getypeerd en ook dat zijn aanwijzingen dat het gezin tot de lagere sociale klassen behoort. Mevrouw Bloemhof is een vormeloze vrouw met een rare | |
[pagina 66]
| |
hoed vol fruit en de drie opgeschoten kinderen hebben te korte mouwen waar hun rode polsen uitsteken. Een hoger sociaal aanzien dan de familie Bloemhof hebben de studenten en artiesten met wie Eddy Lejeune in Nederland in aanraking komt, maar hij is niet van hen onder de indruk. Ook van hen wordt eerst een uiterlijke typering gegeven: ‘vieze baardmannen en vrouwen in zwarte broeken’. Ze kletsen onzinnig, Eddy kijkt naar de volksjongens met hun baarden en Franse meningen en zie[t] het Nederlandse boerenbloed verscholen onder hun bleke kaken ruisen. De meisjes zijn te fors voor hun zwarte broeken, hun heupen zijn niet in overeenstemming met de Sartriaanse filosofie. In de ogen van Eddy Lejeune matigen zij zich ten onrechte een hoger imago aan dan dat van volksjongen en boer. Opmerkelijk is de discongruentie tussen uiterlijk en innerlijk die wordt opgemerkt, alsof bij een bepaalde filosofie een bepaald uiterlijk hoort. Een andere boven-modale makamba is de leraar klassieke talen Kruisinga, ‘een van die gefrustreerde romantici, die zo vaak te vinden zijn in de nevelen van Noord-Europa.’ Het is een lange, lelijke man, altijd gekleed in hetzelfde glimmende zwarte pak met haarschilfers op de hoekige schouders. Hij doet niet veel anders dan krachteloos theoretiseren. Andere makambas tenslotte die Eddy Lejeune in Nederland ontmoet zijn hoeren; ook hun uiterlijk wordt negatief beschreven: bleke vrouwen met peenhaar en kabeljauwogen, skeletachtig met grote ijskoude handen.
De rots der struikeling kent ook makambas op Curaçao. De protestantse Eddy Lejeune wordt naar een Rooms Katholieke school gestuurd, omdat daar Nederlandse fraters les geven. Zij kunnen hem volgens Eddy's vader discipline bijbrengen. De fraters worden niet onsympathiek beschreven: ‘Macambas in witte rokken, die in het Brabants sappig konden vloeken en in het speelkwartier hun rokken optilden om de bal een schuiver te geven.’ Een andere Nederlandse geestelijke is de pastoor. Hoe de bevolking over hem denkt, blijkt uit het feit dat hij de spotzucht van de negers om zich heen voelde spoelen als een warme brei; 't gegiechel om zijn boerenlichaam en vurig rood haar; 't gelach om het dikke accent, waarmee hij het Papiaments sprak en om zijn onhandige gebaren en verlegenheid. Hij wordt uitdrukkelijk voorgesteld als de representant van een groep die veel goeds voor het eiland heeft gedaan en die onderdeel van het eiland is geworden: Honderd jaar geleden stonden zulke mannen op het arme eiland en onderwezen de slavenkinderen in het lezen en schrijven. En honderd jaar | |
[pagina 67]
| |
nadat alle vreemdelingen en politici het eiland verlaten hebben, zullen ze hier staan in hun witte kleren en de sacramenten toedienen in het Brabants Latijn. De pastoor komt zeker niet uit een hoger sociaal milieu, wat blijkt uit zijn Brabants Latijn en uit de beschrijving van zijn uiterlijk: een zeer mannelijke man in rokken met grove laarzen aan de voeten en sterke polsen in het ruwe katoen van zijn mouwen. [...] Hij heeft een boerengezicht met een grote uitspringende neus en een tamelijk norse mond met tabaksvegen in de hoeken. De laatste makamba die in De rots der struikeling voorkomt, is Karel, een arbeider die naar Curaçao is gekomen voor de bouw van de raffinaderij. Hij was een grote, lelijke Hollander met rood haar en goedige ogen. Hij had vuile nagels en sprak met een plat Haags accent, waarin de achterbuurten van die stad doorklonken. Tussen hem en tante Da ontspint zich een romance; als Karel zich uiteindelijk als huwelijkspretendent bij Da's broer presenteert, zweet hij hevig. De broer acht een huwelijk uitgesloten: Karel is een makamba en een pletter, een Nederlander uit de arbeidersstand. In een lange tirade maakt hij tante Da duidelijk wat dit inhoudt: ze wonen drie hoog achter in Nederland in een van die huizen waar het wasgoed achter uit de ramen hangt. Zolang Karel op Curaçao is, zal het niet zo erg zijn, maar stel je voor, dat hij vandaag of morgen besluit om naar Nederland terug te keren en jou meeneemt, wat dan? Zou je gelukkig zijn in een benauwd huis tussen arbeiders die van Sien, Sien, lekkere Sien zingen, als ze dronken zijn en elkaars vrouwen daarbij een klap op de billen geven? Dat de visie van Da's broer niet die van Boeli van Leeuwen is, blijkt uit de afloop van de historie; Alfreds woorden roepen in deze kontekst juist verontwaardiging op, de sympathie ligt bij de pletter.
De waardering van makambas in De rots der struikeling heeft niets te maken met hun uiterlijk, ondanks de suggestie bij de artiesten dat uiterlijk en innerlijk bij elkaar moeten passen. Alle voorkomende makambas hebben een negatief beschreven uiterlijk. Dat van studenten en artiesten is vies, dat van Kruisinga lachwekkend, van Bloemhof nors, de pastoor heeft tabaksvegen in zijn mondhoeken, Karel heeft vuile nagels en hij zweet. Opvallend groot is het aantal mensen met rood haar: Bloemhof, de pastoor en Karel. Ook opvallend is de aandacht voor de polsen, is dat omdat daar de hartslag is te voelen? Het verschil in waardering gaat samen met het verschil in sociaal aanzien. Zonder uitzondering waardeert Boeli van Leeuwen mensen van een betere sociale komaf of zij die dat pretenderen te zijn, negatief. Bij studen- | |
[pagina 68]
| |
ten en artiesten is de reden duidelijk: zij verloochenen hun boerenafkomst. Bij Kruisinga ook: hij is een gefrustreerde romanticus die zich verliest in allerlei theorieën. Positieve waardering is er voor mensen uit lagere sociale milieus, zoals Bloemhof, de fraters, de pastoor en Karel de pletter. Zij hebben allen een opofferingsgezindheid die sympathie wekt: Bloemhof gaat met zijn kinderen kamperen, ook al vindt hij er niets aan, de fraters en de pastoor geven hun leven voor de verheffing van het volk en Karel volgt de stem van zijn hart en is bereid daarvoor tegen de maatschappelijke stroom op te roeien. | |
Boeli van Leeuwen: Een vreemdeling op aarde (1962)De enige makamba op Curaçao die in Een vreemdeling op aarde voorkomt, is de overgrootvader van Janchi Medema die als koloniaal soldaat op Curaçao kwam. Behalve dat hij heimwee heeft, worden over hem vooral uiterlijkheden vermeld: hij is doorweekt van zweet, heeft blauwe ogen in een steenrood gezicht en brede roodbehaarde polsen. De andere makambas in Een vreemdeling op aarde ontmoet de hoofdfiguur Kai Medema in Nederland. Het beeld van makambas is niet essentieel anders dan dat in De rots der struikeling. Kai stoort de zelfverzekerdheid van de onderbetaalde burgermannetjes die de leraren zijn, Nederlandse deugden als tucht, orde, netheid, plichtsbetrachting en zuinigheid moeten ook Kai in een Nederlands gezin worden bijgebracht. Nederlanders zijn niet mooi om te zien, zoals blijkt uit een groot aantal uiterlijke omschrijvingen. Kunstenaarsvrouwen hebben vieze sluike paardestaarten, schilders zijn ‘onbeschrijfelijke smeerlappen in stinkende truien’, de moeder van een kunstenaar is een afgewerkte volksvrouw met grijs haar, vriend Tip heeft een groot kaal hoofd, Mies is een nymfomaan met violette ogen in een lijkwit gezicht, haar man heeft lange haren en nicotinevingers, haar broer Gerrit heeft een fanatieke boerenkop met hoge jukbeenderen onder een rossige pruik, terwijl de nagels van zijn grote handen tot op het been zijn afgekloven. Dienstmeisjes hebben ruwe rode handen met gekloofde vingers; winkelmeisjes groezelige karakterloze handen; hoeren koude, onpersoonlijke. De koningin is ingebundeld in een dikke jas, ze draagt grove schoenen aan haar voeten, is eenzaam en dik, heeft het grijze haar in een knoet, een koude witte wang en een enorme oorlel onder het grijze haar. Slechts één vriend is een uitzondering, Jupiter, zo genoemd omdat hij een volmaakt mooie man was met een blonde krulbaard. Zó mooi was hij dat de mensen op straat stil bleven staan om naar hem te kijken. [Maar:] Deze Romeinse god woonde in een onbeschrijfelijk vies hok boven een visconservenfabriek, gratis natuurlijk, | |
[pagina 69]
| |
omdat geen enkel ander mens ter wereld het in die stank uit kon houden. In tegenstelling tot De rots der struikeling is er in Een vreemdeling op aarde een spoor van sympathie voor de koningin, ze weet de Zeeuwse boeren te ontroeren bij de watersnood en ze toont zelf ook emotie. Haar ministers daarentegen worden als onbenullen afgeschilderd die voor de oorlog het gevaar niet zagen. Zij zijn representanten van een zwaar volk, schonkig en bedaard, levend aan de rand van de oorlog. Zonder emotie, zonder angst, een beetje bezorgd - in de nacht soms onrustig. De verteller verklaart de Fongersfiets tot het symbool van deze bedaarde wereld. Tegenover deze vooroorlogse gezapigheid staat de naoorlogse tijdgeest, met name in Amsterdam: Geen dogma zo vreemd of ergens in Amsterdam was een plukje mensen te vinden dat er onvoorwaardelijk in geloofde. Kai leerde in die tijd inzien hoe absurd het is om de Nederlander als nuchter te beschouwen. Eén aspect uit De rots der struikeling komt in Een vreemdeling op aarde veel uitgewerkter voor, namelijk de visie op de artiesten. In een lange tirade wordt hun onderlinge pikorde geschetst, een lachwekkende, want eigenlijk presteert niemand iets, maar verklaart ieder zichzelf succesvol. Interessant is vooral de uitwerking die Boeli van Leeuwen geeft aan de discrepantie tussen uiterlijk en innerlijk die hij al in de De rots der struikeling constateerde. Allereerst stelt Boeli van Leeuwen aan de kaak dat de artiesten hard schelden op de bourgeoisie, maar dat ze tegelijkertijd zelf de meeste conformistische mensen zijn die men zich kan denken, want ze letten bij elkaar streng op het uiterlijk en ‘er werd nauwkeurig voorgeschreven wat zij mooi konden vinden’. Vervolgens is Kai ontzet als hij hoort hoe een schilder zijn moeder, een arme afgewerkte volksvrouw, afsnauwt. We hebben al gezien hoe de volksklasse de sympathie wekt, vooral als ze zich van alles ontzegt om kinderen een opleiding te kunnen laten volgen, zoals deze vrouw. En tenslotte wordt de kritiek op de artiesten samengevat in de zin dat Kai de mens nooit los kon zien van de vorm waarin de persoonlijkheid zich manifesteerde. Boeli van Leeuwen stelt hier in feite heel nadrukkelijk de eis van de individuele originaliteit die aan (uiterlijke) vormkenmerken moet zijn te herkennen. Vandaar de kritiek op de uniforme platte spraak, het onverzorgde uiterlijk, de uniformiteit in smaak. Alles in dit milieu is onecht, is slechts een spel, vandaar dat de opmerkingen over dit milieu worden besloten met de opmerking dat hij mensen die hij de ene dag het existentialisme hoorde aanhangen, de volgende dag uit een Rooms Katholieke kerk zag komen met een missaal in de hand. | |
[pagina 70]
| |
Tegenover de (pseudo-) artiesten plaatst Van Leeuwen de mensen die ondanks de mislukking van hun bestaan er toch een zekere vorm aan proberen te geven, zoals de vrienden van Kai. Opmerkelijke figuur is Tip, ‘een half krankzinnige geniale kabouter’, die half zotte theorieën heeft, zoals over de zwaarte van mensen. Ook verdeelt hij mensen in twee soorten: de beweeglijken en de onbewogen mensen. De eersten verplaatsten de dingen om zich heen door hun bewogenheid, de laatsten lieten alle krachten om zich heen kristalliseren en dwongen het chaotische levensritme tot hun eigen rustige hartslag. Het is een pikant citaat, want deze visie verkondigde Cola Debrot in de discussie over het romantisch realisme met Gerard Knuvelder. De eis dat iemand een eigen vorm geeft aan zijn persoonlijkheid blijkt zwaarder te wegen dan de congruentie tussen antipathie en hogere klasse. De man van Mies is weliswaar de bibliothecaris van de universiteit en een verstrooide geleerde, maar Kai rekent hem tot zijn vrienden en hij noemt hem in de rij mensen die een eigen vorm proberen te geven aan hun persoonlijkheid. | |
Boeli van Leeuwen: De eerste Adam (1966)In De eerste Adam treffen we weer Nederlandse geestelijken op Curaçao aan: de bisschop, zijn secretaris en broeder Perpeet. Van de bisschop wordt niet veel meer gezegd dan dat hij een zware decoratieve man is die op recepties bijzonder goed fotografeert; niet bepaald een vleiende karakterisering tegen de achtergrond van wat in De rots der struikeling over de geestelijken op Curaçao is gezegd. Zijn secretaris wordt uitvoeriger en venijniger beschreven; Boeli van Leeuwen drijft de spot met diens stijl, en ook de uiterlijke omschrijvingen liegen er niet om: hij heeft een zuinig mondje, is klein en dik met een mooie kale schedel, zijn intelligente ogen staan wantrouwend in zijn roze gezicht, de mond is onverwacht sensueel met vochtige lippen, hij maakt een Hollandse buiging die half gemeend en half potsierlijk is en heeft een weke kleine hand. De Brabantse broeder Perpeet bij wie de geleerde Franse pater Bodin in de kamer komt, is een korte vierkante man in het wit, hij heeft een blond en dom gezicht waarin kinderlijke ogen blinken, heeft last van monsterachtige likdoorns en gebruikt ‘Nondeju’ als stopwoord. Vooral zijn beperkte geestvermogens worden beklemtoond, want als hij ‘De evolutie van de menselijke geest’ probeert te lezen, legt hij ‘het boek neer met een definitief gebaar van dit-gaat-boven-mijn-pet.’ Het negatief oordeel over de bisschop en de secretaris valt te verklaren | |
[pagina 71]
| |
uit het feit dat zij in oorspronkelijkheid in het niet vallen tegenover de geleerde pater Bodin; ze vinden hem daarom lastig, hij verstoort hun vertrouwde gang van zaken. Hetzelfde is het geval met de simpele broeder Perpeet, die tenminste nog eerlijk is en zegt: ‘Wa' moet ik nu mè dien mens op de kamer?’ Van het positieve oordeel over de geestelijkheid op Curaçao in De rots der struikeling is in De eerste Adam niets over. Een andere makamba op Curaçao die even voorkomt, is de gouverneur. Hij beantwoordt compleet aan het beeld van de koloniaal: ‘een zware man met een rood geaderde drankneus en kleine, troebele oogjes’. Hij ontvangt Lodewijk, de oudste zoon van de grafelijke familie Crommelin de Balfort, die naar Curaçao is gestuurd omdat hij in Nederland het familie-kapitaal dreigde op te maken. Deze Lodewijk assimileert snel, hij gaat een relatie aan met een negerin en is mede daardoor ook het stereotype van de koloniale makamba op Curaçao.
De Europese makambas in De eerste Adam zijn allemaal figuren uit het verleden. Koning Willem III wordt beschreven als zoon van de Willem, die van één revolutie in Parijs zó was geschrokken, dat hij in één nacht van conservatief liberaal was geworden. Deze Willem III heeft de slavernij afgeschaft. De suggestie is duidelijk: de afschaffing van de slavernij vond niet plaats uit humane overwegingen, maar was een politieke noodzaak om het hoofd boven water te houden. Dit wordt nog eens versterkt doordat er in één adem op wordt gewezen, dat Willem III de armen in eigen land volkomen vrij liet om te verrekken van de honger en te verstijven van de kou. [...] Dat de kinderen van zijn eigen volk vijftien uur per dag als beesten werden afgejakkerd voor één dubbeltje per dag was in die wereld zó normaal, dat hij voor het slapen gaan er niet eens over nadacht. De andere Nederlanders uit het verleden worden allemaal sympathiek voorgesteld. Ze behoren tot de laagste klassen, of ze zetten zich in voor de bestrijding van onrecht, zoals de onderwijzer. Met deze Nederlanders schetst Boeli van Leeuwen de voorouders van Adam Polaar, de sociale held van de roman. De eerste Adam breekt met de visie van de goede makamba-geestelijken op Curaçao, maar handhaaft in hoge mate de visie op Europese makambas: er is sympathie voor de onderliggende klassen, de verworpenen der aarde, die het in die tijd slechter hadden dan slaven. Er is antipathie voor de hogere standen, hier vertegenwoordigd door de koning die zich van alle ellende niets aantrok. | |
[pagina 72]
| |
Boeli van Leeuwen: Schilden van leem (1985)Tussen De eerste Adam en Schilden van leem ligt een aanzienlijke tijdsperiode. Men kan gerust spreken van twee creatieve periodes bij Boeli van Leeuwen. In Schilden van leem heeft de hoofdfiguur zich omringd met een stel vrienden die het wrakhout van de maatschappij zijn. Een van hen is Jacob, een langbenige Fries, die de leerstellingen van Boeddha aanhangt. [...]. Hij spreekt pastoors-papiamentu waar niemand iets van begrijpt. [Hij zingt zijn gebeden:] Het ontbreekt Jacob daarbij niet aan een zekere literaire zwier bij deze incantaties. Hij wiegt daarbij een beetje met het bovenlijf heen en weer en zijn Fries accent geeft een transcendentale noot aan het geheel. Hiermee is Jacob de eerste makamba met een zekere zwier in het oeuvre van Boeli van Leeuwen. Een bijzondere makamba op Curaçao is Marjolein, de vrouw van de hoofdfiguur Dianklo. Ze leerden elkaar in Nederland kennen; Marjolein had in de oorlog al een affaire met een Duitser gehad, daarom is haar vader blij dat hij zo goed van haar afkomt. Toch vertelt hij Dianklo Marjoleins voorgeschiedenis. Sindsdiens is er iets geknapt in de relatie tussen Dianklo en Marjolein. In de ogen van Dianklo leken haar billen plotseling plat en vierkant, haar voeten grauw. Ze overgoot haar lichaam en geest met een beschermende laag glazuur, ze was in een pop gaan wonen en werd daardoor onkwetsbaar. Anderen konden in haar een bloeiend Nederlands meisje zien, all peaches and cream, met haar hoge kleur en blonde paardestaart - ik wist wel beter, denkt Dianklo. Toch blijkt de visie van Dianklo eenzijdig; dat wordt duidelijk in een hoofdstuk waarin het perspectief bij Marjolein ligt. In dat hoofdstuk blijkt nog iets, wat in verband met het thema van dit artikel interessant is. Als Marjolein op vakantie in Nederland is, vraagt ze zich af: Maar waarom maken jullie in Godsnaam zo'n drukte over volstrekt onbenullige zaken? Vitrages beschermen tegen sigarerook; flessen zorgvuldig bewaren voor statiegeld; consternatie om een vlek op ‘mijn goeie jurk’; een onsje van dit en een onsje van dat. De geur van bloemkool en de stank van ongewassen lijven in de voile tram. [...] Nee, ik verlangde terug naar Curaçao. Uit deze passage blijkt dat er zich bij de makamba Marjolein een verandering heeft voorgedaan: ze is gecreoliseerd, ze kijkt met Curaçaose ogen tegen de Nederlandse werkelijkheid en gewoonten aan. | |
[pagina 73]
| |
De ouders van Marjolein komen een keer naar Curaçao op bezoek. De manier waarop Boeli van Leeuwen hen beschrijft, maakt hen tot het prototype van de Nederlandse toerist op Curaçao. Over hun aankomst heet het: Hij met zijn vest en sigaar en zij in haar gebloemde zomerjurk, stonden daar op het smeltende asfalt van het vliegveld, waarin de moordende hitte van een wolkenloze tropendag gevangen was. Hun gezichten, vlekkerig en bezweet, waren krampachtig in verwachtingsvolle blijheid vertrokken. Hij had zijn jasje uitgedaan en zijn hemdsmouwen opgestroopt tot aan de ellebogen. Melkwitte armen met blonde haartjes, reeds bezaaid met muggebeten, omklemden de geschenken uit het Noorden: bloembollen uit Lisse en een boek over Rembrandt. Als ze naar de baai gaan, wordt Dianklo wanhopig bij het zien van hun vervallen en bleke lichamen in potsierlijke badpakken, een fijn maas van muggebeten zichtbaar. De notaris in zijn kakibroek reikend tot aan de knie en bestemd voor het kamperen op de hei, de vierkante fietskuiten, grotesk boven wollen sokken en stevige wandelschoenen. Haar pogingen om tropisch gekleed te gaan in een gebloemde short met een geweldig groot kruis, dat neerdaalde boven een netwerk van spataderen. De vreemde lappen doek die ze rond haar borsten bond in een poging een tropisch effect te bereiken. Een vernietigende beschrijving van de Nederlandse toerist, volledig onaangepast op Curaçao met een beeld van de tropen dat niet klopt met de werkelijkheid. Wekken Jacob en Marjolein wel de sympathie van de lezer, de notaris en zijn vrouw doen dat niet. Hier steekt meer achter dan het lachwekkende beeld van de toerist, want na het gesprek dat de notaris met Dianklo had over de voorgeschiedenis van Marjolein heette het al: Ik was verloren, niet in de laatste plaats van mijn stuk gebracht door die nuchtere Hollandse taal: ‘Open kaart spelen’, ‘in het huwelijksbootje stappen’. De antipathie voor de notaris gaat verder dan de notaris alleen, hij vertegenwoordigt Nederlandse eigenschappen. Een van de belangrijkste spanningsbogen van de roman is de botte Nederlandse openheid van de notaris tegenover de Curaçaose aanpak die wel weet hoe de zaken in elkaar steken maar daar niet over praat, zoals het feit dat Dianklo niet de zoon van de vrouw van zijn vader is. Marjolein vermoedt iets in deze richting, doet alle mogelijke moeite om het op z'n Hollands te weten te komen, maar als ze het uiteindelijk weet, is ze dermate gecreoliseerd dat ze op z'n Curaçaos met deze wetenschap omgaat door te zwijgen. Via deze affaire en de figuur van de notaris valt Boeli van Leeuwen een | |
[pagina 74]
| |
van de cultureel kenmerkende eigenschappen van de Nederlander aan, de openheid. Marjolein is in dit verband de makamba die de omslag maakt van de Nederlandse schuldcultuur naar de Curaçaose schaamtecultuur, als zodanig is ze een bijzondere figuur in het oeuvre van Boeli van Leeuwen. Eenzelfde algemeen geformuleerde kritiek als op de Nederlandse botheid komt in de volgende passage voor: Het valt [niet] te ontkennen dat ik Ridder in de Orde van Oranje-Nassau ben. Van nature een monarchist, heb ik me naderhand toch diep geschaamd dat ik aan die vertoning heb meegedaan. Want een onderscheiding maakt medeplichting aan de zwijnerij, die establishment heet. Is de kritiek op makambas en de hogere sociale lagen aan de ene kant verhard, aan de andere kant is het opvallend dat in Schilden van leem veel minder negatieve beschrijvingen van individuele makambas voorkomen dan in het werk uit de eerste creatieve periode. De kritiek op Nederland wordt niet meer zozeer opgehangen aan individuen. Dat blijkt uit de passage waarin Boeli van Leeuwen aangrijpend de armoede en de filosofie van de arme beschrijft. Midden in deze passage signaleert hij terloops iemand met een tas waarop staat: ‘Enjoy a glorious vacation in Curaçao, the neat Dutch treat in de Caribbean’. In deze kontekst is dit opschrift een vloek en een aanklacht tegen de manier waarop Nederland met zijn oud-kolonie omgaat, want Curaçao is wel Dutch, maar uit de armoede blijkt dat het allesbehalve een ‘neat treat’ is. In Schilden van leem signaleert Boeli van Leeuwen ook voor het eerst de Nederlandse rassendiscriminatie. De zwarte Curaçaose Pierre maakte in Nederlandse buurtcafés mee, dat hij op gezette tijden door boeren met verhitte koppen werd uitgescholden voor vuile Soedanees of gore Molukker. We zien in Schilden van leem dus minder negatieve beschrijvingen van individuele makambas, de creolisatie van één makamba, een versterkte afkeer van het establishment, fundamentelere kritiek op Nederland, de makamba en de zorg van Nederland voor Curaçao. | |
Boeli van Leeuwen: Het teken van Jona (1988)Ook in de laatste roman van Boeli van Leeuwen, Het teken van Jona, zijn er vrijwel geen negatieve beschrijvingen van makambas. Als een Zuidamerikaan gebruik wil maken van de financiële offshoresector op Curaçao, wordt hem aangeraden om een oude en ervaren Nederlander in te schakelen, daar het algemeen | |
[pagina 75]
| |
bekend is dat op financieel gebied niemand een Nederlander in slimheid overtreft. Verder is er Cor, de dokter, ‘de tweehandige tovenaar’. Als hij 's nachts wordt gewekt voor een spoedgeval, heet het: Het plat-Rotterdams sneed door de nacht; na vergeefse pogingen het Algemeen Beschaafd te leren, heeft Cor, halverwege zijn statusbestorming, het wijze besluit genomen zijn accent aan te dikken. Een makamba-echtpaar komt voor, als de zwerver Kelly in een tuin onder een hond wakker wordt. Dan komt er een mevrouw naar buiten, een blonde macamba, en ze rook naar bloemetjeszeep en ze zei met een dure stem: ‘Gut meneer, wat doet u hier?’ Maar zo onsympathiek is deze mevrouw niet, want ze biedt de zwerver een kopje koffie aan. Haar man reageert op de zwerver in de keuken met een chique hoge stem: ‘Nee zach, Hortence, wat heb jij merkweerdig bezoek vanmôge, wie is deze seigneur! [Even verder waarschuwt hij:] Hortence, Hortence, één dezer dagen zal jij van een koude kermis thuiskomen, zach! Op Curaçao moet je uitkijken, Hortence!’ De man wordt mild ironisch beschreven, de vrouw wordt sympathiek voorgesteld, ze is bovendien de eerste lekker ruikende makamba in het werk van Boeli van Leeuwen. Opmerkelijk is bovendien dat bij alle vier de makambas een negatieve beschrijving van het uiterlijk ontbreekt. Eenzelfde verzachting van de beschrijving vindt ook plaats bij de makambas in Nederland. Over het koninklijk huis zegt de ik-figuur niet meer dan: ik heb met Juliana, onze zachte en verwarde moeder aan tafel gezeten; ik heb Beatrix, geglazuurd in haar plichten, begroet en begeleid; ik heb naast Claus gezeten [...], de pijn van zijn depressie in zijn ogen gezien, hij die plichtsgetrouw op Barber danste met kindertjes en bij de containerhaven, na onze derde ontmoeting op die dag, tegen me zei: ‘I live in a small world, it is so very small.’ De Nederlandse ministers komen er iets minder gunstig van af, als de ik-figuur zegt dat hij alle Nederlandse ministers heeft gekend, ‘van die compacte duikbootcommandant tot en met die gladakker die zegt dat nooit geschoten altijd mis is’. Na deze zin volgt trouwens veelzeggend de verzuchting: Mijn hemel, Anselmo, hoeveel jaren van mijn bestaan heb ik vergooid in vergaderingen en commissies [...] tussen politieke harlekijnen, gesecondeerd door droge en potsierlijke deskundigen. Zeer opvallend beschrijft Boeli van Leeuwen het artiestenmilieu van het Leidseplein. Weliswaar heeft hij het nog over ‘een der oerbewoners [...] wiens baard met zijn ruige trui vergroeid leek’ maar tot negatievere kwali- | |
[pagina 76]
| |
ficaties komt hij niet. Zonder enig commentaar meldt de ik-figuur dat hij menige braspartij heeft gehouden met de artiesten die in de cel eindigde. Maar de volgende ochtend werden ze door een agent met een kopje thee gewekt, reden waarom hij verzucht: ‘Hoe gemoedelijk was die tijd’. De Nederlandse uitgever van de ik-figuur is een sympathieke man, omdat hij ‘in zijn kantoor een baby in een box liefdevol gadeslaat.’ Het is trouwens opmerkelijk in Van Leeuwens werk, dat mensen altijd sympathiek zijn als ze van kinderen houden en zich met hen bezig houden. In de kontekst van de merkwaardige manier waarop mensen met de dood omgaan, voert Het teken van Jona nog twee makambas op die buiten deze kontekst onsympathiek gevonden zouden kunnen worden. Op een begrafenis werd de ik-figuur ontvangen door een roodharige man in zwart laken, die zijn hand als een dode kikker in de mijne legde en toen de gedenkwaardige woorden sprak: ‘Aangenaam. Mijn broer is Piet en ik ben de broer van het lijk.’ De rede is merkwaardig, de man is lid van de duivenmelkersvereniging en zegt dat het lijk nu vanuit de hemel glimlachend op de duiven kan neerkijken, deze zullen hem trouwens dankbaar blijven gedenken. ‘En Klaas daar maar liggen, deader than a doornail!’ Ook in de kontekst van absurde houdingen tegenover de dood wordt een verzekeringsagent opgevoerd die de ik-figuur een verzekering voor de nabestaanden wil aansmeren. ‘De koekebakker die Gods planologie wil frustreren’ wordt weggestuurd met de opmerking dat de ik-figuur zich niets aantrekt van wat er na zijn dood gebeurt. De ironie van de passages in deze kontekst lijkt niet allereerst gericht te zijn tegen makambas, maar tegen alle mensen die niet inzien dat het is afgelopen met de dood. Twee andere eigenschappen zijn wel typisch voor de makamba, een hoertje duidt ze aan. Nederlanders zijn op de centen, zo blijkt uit haar verhaal over een man die eerst masturbeerde voor hij naar de hoeren ging; hij kon dan langer van zijn geld genieten. Makambas hebben ook een saai seksleven, op zaterdag doen ze het na het bad met hun vrouw en op zondagmiddag gaan ze naar de hoeren. Er werd ook niet te veel geouwehoerd, twee tarieven: gewoon of helemaal nakend, en altijd kapotje op, hè. Moet je op Curaçao mee aankomen. We zien dat de lijn uit Schilden van leem en Het teken van Jona wordt voort- | |
[pagina 77]
| |
gezet. Individuele aanvallen op makambas blijven vrijwel achterwege, zelfs op het eerder zo verguisde artiestenmilieu uit Amsterdam. Het is zelfs mogelijk dat er eentje lekker ruikt. Alleen naamloze categorieën krijgen ervan langs: de politici, de hoerenlopers, de Nederlanders, die op de centen zijn en wier liefdesleven zich volgens rooster afspeelt. | |
BalansMakambas zijn in de werken van Boeli van Leeuwen geen amorfe massa, ondanks het feit dat ze in de eerste drie werken vrijwel zonder één uitzondering een vies en onverzorgd uiterlijk hebben en lelijk zijn. Andere dan uiterlijke eigenschappen bepalen de waardering. Positief is die als iemand een consequente levenshouding heeft, zelfdiscipline kent, opofferingsgezind is en aardig is voor kinderen. Negatief is het oordeel als iemand eindeloos theoretiseert en niet origineel is. Met name de kunstenaarsgroep moet het ontgelden, omdat ze niet in staat is een eigen vorm te vinden voor de persoonlijkheid. In zijn eerste creatieve periode zijn positief gewaardeerde makambas vrijwel altijd afkomstig uit een sociaal laag milieu en negatief gewaardeerde uit de hogere milieus. Binnen de eerste creatieve periode vindt er maar één echte verschuiving in waardering plaats. De geestelijkheid werd in De rots der struikeling nog heel positief beoordeeld, maar dat is niet meer het geval in De eerste Adam. De manier waarop makambas in de tweede creatieve periode worden beschreven, is essentieel anders. Het afstotelijke uiterlijk ontbreekt vrijwel geheel, individuele makambas worden nog maar zelden sterk negatief beoordeeld. Maar de kritiek op de makamba in het algemeen is scherper: ze zijn bot, ze zijn op de centen en ze hebben geen fantasie in hun liefdeleven. De kritiek op Nederland is ook sterker dan in de eerste creatieve periode. De politici deugen niet en het Nederlandse beleid heeft er op Curaçao niets van terecht gebracht. Een opmerkelijke makamba is Marjolein, zij is de enige figuur die echt creoliseert. Een ander verschil tussen de eerste en de tweede creatieve periode is, dat er in de laatste minder makambas voorkomen. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn, dat ze in de beleving van Boeli van Leeuwen een mindere rol zijn gaan spelen. | |
Tip Marugg: Weekendpelgrimage (1957)De blanke Curaçaose ik-figuur moest vroeger op school van zijn makam- | |
[pagina 78]
| |
ba-onderwijzer vooraan in de klas zitten, naast een ander blank kind; hij mocht niet naast zijn zwarte vriendjes zitten. Hiermee hield de onderwijzer de raciale scheiding in stand, tot ongenoegen van de ik-figuur. Toch houdt dit geen oordeel in over alle onderwijzers, want over hen heet het: Er waren goeden en er waren slechten onder. De slechten waren slecht en de goeden waren heiligen. Maar juist omdat de goeden heiligen waren, zacht en goedig, had je de overtuiging dat zij rare, bijzondere wezens waren, die maar weinig gemeen hadden met de andere, grote mensen die je kende. Dit verschil met anderen lijkt eerst te komen door het feit dat alle onderwijzers geestelijken zijn, maar de visie op het makamba-meisje Herta heeft grote overeenkomst met die op de fraters. Herta gaat op een avond met de ik-figuur mee om naar de sterren te kijken, Zoiets doet alleen een Europees meisje, dat niet is grootgebracht in een kleine, eilandelijke gemeenschap en dat is opgegroeid zonder de spiedende ogen van altoos-chaperonnerende oude tantes. Van Herta wordt ook benadrukt dat zij vreemdeling is: ‘Als vreemdelinge zag zij het eiland natuurlijk met geheel andere ogen.’ Met haar kon de ik-figuur over andere dingen praten dan hij kon doen met Curaçaose meisjes. Hij vroeg zich af of dit kwam doordat zij anders was en niet tot het eiland behoorde en dus vroeg of laat weer voorgoed zou weggaan en het eiland geheel zou vergeten? Ook bij het zoenen vindt de vergelijking plaats tussen de vreemdelinge en de Curaçaose meisjes. De terughoudendheid, het preutse tegenstribbelen en de daarop volgende hartstochtelijke en totale overgave van de andere meisjes hier in dergelijke gevallen had zij niet. Omdat zij van nature zo was? Of omdat zij vreemdelinge was, vreemdelinge in een voor haar vreemde, tropische omgeving? Twee aspecten van Herta komen bij alle makambas voor die iets uitvoeriger ten tonele worden gevoerd. Het aspect dat ze vreemdelingen zijn en het aspect dat ze de ik-figuur dingen laten meemaken die hij uit de eigen omgeving niet kende. De ik-figuur vindt dat niet vervelend, hij waardeert dat wel. Zo is er de leraar natuurkunde die veel interesse heeft voor de folklore en allerlei oude en rare dingen van het eiland. Voortdurend vroeg hij ons naar nadere bijzonderheden over de gekste dingen en alles wat de jongens hem vertelden tekende hij op in een klein zwart boekje, dat hij altijd bij zich droeg. [...] Op deze wijze kwam ik vele dingen te weten, waar ik misschien anders nooit van gehoord zou hebben. | |
[pagina 79]
| |
Ook de jenever-drinkende predikant vertelt op de catechesatie nieuwe dingen. Hij dwaalt graag af naar sterrenkunde en dan werd het interessant, vindt de ik-figuur. In Weekendpelgrimage worden makambas beoordeeld op het punt of ze de ik-figuur nieuwe ervaringen kunnen geven. Voortdurend worden ze afgewogen tegen het bekende van het eiland. Toch is een frater ook degene die hem de raciale orde van het eiland bijbrengt. Hier ligt de suggestie in besloten dat deze van buiten is opgelegd. | |
Tip Marugg: In de straten van Tepalka (1967)De tweede roman van Tip Marugg, In de straten van Tepalka, speelt zich af in een fictief Zuidamerikaans land. Makambas komen er niet in voor, wel wijst een zuster op een landkaart aan waar de Nederlanders land droog leggen. Ook wordt er in een naschrift van een brief op gewezen dat de klep bij de overgang van de kronkeldarm naar de dikke darm genoemd is naar de Amsterdamse burgemeester Nicolaas Tulp. Een andere betekenis dan dat In de straten van Tepalka kennelijk is geschreven door een auteur die wel iets van Nederland weet, hebben deze passages niet in de kontekst van het thema van dit artikel. | |
Tip Marugg: De morgen loeit weer aan (1988)Ook in de derde roman van Tip Marugg komen maar weinig makambas voor. Er zijn een paar geestelijken, over de pastoor wordt gezegd dat hij een rare preek hield. Alsof hij de rebelse afstammelingen van de Batavieren toesprak en niet wist dat zijn gehoor merendeels uit descendenten van Angolese slaven bestond. Uit deze passage blijkt dezelfde houding tegenover de pastoor als tegen de frater uit Weekendpelgrimage die de ik-figuur naast een blank jongetje zette. Het zijn vreemdelingen die iets doen wat naar het oordeel van de ik-figuur misplaatst is: ze dringen het eiland een andere orde op. Het resultaat van de pogingen van de pastoor blijkt uit de volgende passage: De rooms-katholieke Kerk heeft de uit Angola en Calabar meegevoerde Afrikaanse God nog niet helemaal weten te verdrijven, de onzichtbare kinderrover die in het oerdonker over het eiland waart nog niet weten te verbannen, de frauduleuze aanbidding van heiligen nog niet weten te onderdrukken. De missionering heeft gefaald; de eigen cultuur bleek sterker dan de geïmporteerde vreemde. | |
[pagina 80]
| |
BalansIn het werk van Tip Marugg komen makambas op Curaçao nauwelijks voor en makambas in Nederland al helemaal niet. In Weekendpelgrimage worden de geestelijken beoordeeld op datgene wat ze moeten doen, les geven. Doen ze dat goed, dan worden ze poskief beoordeeld, zo niet, dan worden ze negatief beoordeeld. Andere makambas geven de ik-figuur nieuwe ervaringen, wat wordt gewaardeerd. Voortdurend worden makambas tegen het licht van het eigene gehouden. Kunnen ze dat met waardevolle dingen uitbreiden, dan is dat goed, maar tasten ze het eigene van het gevoel van de ik-figuur of het eiland aan, dan is het oordeel negatief. | |
Frank Martinus Arion: Dubbelspel (1973)De roman Dubbelspel kent een alwetende verteller die in de huid van de verschillende verhaalfiguren kan kruipen. Ze hebben verschillende meningen, en zouden dat ook over makambas kunnen hebben, maar dat is nauwelijks het geval. Toch staat men soms voor de vraag of iets wat de verhaalfiguren over makambas zeggen, nu wel of niet de mening van de schrijver weergeeft. Dat is waarschijnlijk niet het geval waar de mulat Manchi zich afvraagt of de koningin Prins Bernhard zelf bedient. Hij besloot van niet. ‘Dergelijke mensen mogen niet zomaar bij elkaar slápen,’ dacht hij gelukkig. Deze passage dient er waarschijnlijk niet toe om de mening van de schrijver over het koningshuis te geven, maar om nog eens te benadrukken hoe merkwaardig Manchi zelf over rangen en standen denkt. In het laatste hoofdstuk komt een Nederlandse psychiater voor, die voor de berechting van Chamon een rapport moet schrijven. Hij gaat er met een Antilliaanse maatschappelijk werkster vandoor, verbreekt zijn contract daarvoor, maar schrijft nog een brief waarin hij uiteenzet dat volgens hem de wetenschap geografisch en racistisch beperkt en klassebepaald is. We kunnen in dit geval wel aannemen dat de psychiater dezelfde ideeën heeft als Frank Martinus Arion. Deze makamba is door de gebeurtenissen tot inzicht gekomen. Het is typerend dat hij vervolgens van het eiland verdwijnt; hij heeft er niets meer te zoeken, aan zijn westerse kennis heeft hij op dit eiland niets. Er komen verder in Dubbelspel nauwelijks individuele makambas voor. Er wordt gezegd dat Solema ooit eens ten onrechte een verbaal had gekregen van een Hollandse agent, maar de agent zelf treedt niet op. Naast de psychiater is een passerende automobilist de enige makamba die bij een | |
[pagina 81]
| |
verfilming lijfelijk zou moeten worden opgevoerd. De automobilist passeert Nora en draait zich heel ver om, om haar na te ogen. Maar Nora haalde ostentatief haar neus op. Ze had een hekel aan alles wat blank was omdat zij alle ellende en die van mensen als zij, aan blanken weet. Deze concrete automobilist is in zekere zin symbolisch voor de makambas die de personen in Dubbelspel noemen. Het zijn passanten die de schuld krijgen van of medeschuldig zijn aan de slechte toestand van het eiland en van de mensen. Daarom hebben Curaçaoënaars een hekel aan makambas. Een van de dragers van de ideeën van Frank Martinus Arion, Janchi Pau, formuleert het genuanceerd zo: De Hollanders hadden altijd gezegd, dat dit land dor en droog was en dat het nooit regende en de Curaçaoënaar zei het hen zoals met alles na, en ondertussen verbouwden de Chinezen en Portugezen met succes op talrijke plekken de meest gekke dingen. En ze werden er zelfs rijk mee. Wilde de Hollander opzettelijk dit land achterlijk en dom houden? Of was de Hollander, die zich zo lang hier als god had voorgesteld in feite even dom als de Curaçaoënaar? Hij dacht van wel. De schuld van de belabberde toestand komt dus niet alleen bij de Hollander te liggen, de Curaçaoënaar treft evenzeer schuld omdat hij klakkeloos de meningen van de makambas overneemt. Maar verderop krijgen de makambas en de politieke leiders van Curaçao de schuld van de apathische houding van de Curaçaoënaar. Ze hebben de mensen nooit geleerd zelf te denken en de handen uit de mouwen te steken. Janchi Pau zegt dat onafhankelijkheid zou betekenen dat ze het zelf moesten doen, Alles. Van hoog tot laag. En dan zouden we wel verplicht zijn onze eigen onderwijzers te kweken, in plaats van elk jaar in Nederland te gaan smeken of ze alsjeblieft hierheen willen komen. En waarom blijven onze studenten als ze afgestudeerd zijn het liefst in Nederland? [...] Omdat hun geleerd is, dat altijd ánderen het voor ons moeten doen! Chamon is het meest uitgesproken in zijn hekel aan makambas. Eigenaars en bazen zijn altijd makambas en de Shell doet voor hen het meest: ze krijgen huizen, kleren, auto's en misschien wel eten cadeau, zodat ze een prinsheerlijk leventje leiden. De romanfiguren zijn het erover eens dat vreemdelingen altijd de hogere posities hebben en dat de Antillianen altijd onder hen staan. Chamon redt zijn zelfrespect door te stellen: We zien in, dat het niet loont je in dit leven dood te werken om rijk te worden zoals de Hollanders en de blanken in het algemeen dat willen. We zien in, dat je op een dag toch dood moet. En wat dan ...? Dan moet je alles achterlaten. Zíj (hij bedoelde de Hollanders en de blanken | |
[pagina 82]
| |
in het algemeen) zijn eigenlijk lullen! Ik geloof dat de mensen hier dát dóór hebben. Het is niet waarschijnlijk dat Chamons visie ook helemaal de visie van Frank Martinus Arion is, want Janchi Pau en Solema zijn wel bereid de handen uit de mouwen te steken en hard te werken, maar dan moet er een zinnig perspectief zijn, zoals de geschiedenis van het huis Janchi duidelijk maakt. Dat perspectief is er voor Chamon niet en mensen als hij vinden makambas maar lullen omdat ze zich uitsloven voor materiële rijkdom waar je uiteindelijk toch niets aan hebt. In Dubbelspel valt Frank Martinus Arion het beeld aan, dat de makamba heeft over Curaçao en de Curaçaoënaar. Curaçao is niet een waardeloos eiland en de Curaçaoënaar is niet per definitie een luiaard. Ze zijn zo gemaakt. Een belangrijk middel daarbij is dat hij de makambas verwijt de eigenschappen te bezitten die zij aan de Curaçaoënaar toedichten, zoals we al gezien hebben in de passage waarin Janchi Pau de makamba even dom noemde als de Curaçaoënaar. Het populaire vooroordeel onder westerlingen over mensen uit ontwikkelingslanden is dat ze barbaren, onderontwikkelden en onbeschaafden zijn. Ook dit oordeel keert Frank Martinus Arion naar de makamba in de woorden van Janchi Pau: Hij zou niet te werk gaan zoals Solema hem verteld had dat de Hollanders vroeger gedaan hadden: Al het braziliëhout dat ze nodig hadden, en dat in overvloed op het eiland voorkwarn toen zij hier in de zeventiende eeuw kwamen, kapten ze weg zonder op de gedachte te komen, dat ze ook jonge bomen konden planten, opdat er daarna opnieuw braziliëhout zou zijn, voor hen en voor iedereen! Altijd. Maar neen, zij hadden het hele mooie eiland snel ontbost en daarmee misschien voorgoed de regen verjaagd, om daarna te klagen dat het zo ‘dor’ en ‘droog’ was. ‘Het zijn apen, die Hollanders’, dacht hij. ‘Barbaren en onderontwikkelden. Onbeschaafden.’ In Dubbelspel spelen individuele makambas nauwelijks een rol. Wel is de rol van de makambas op het eiland een belangrijk gespreksthema; niemand vindt ze aardig, zij zijn schuldig aan de malaise op het eiland. Een belangrijk middel dat Frank Martinus Arion gebruikt, is het omkeren van argumenten van makambas, in de trant van: ‘Wat je zegt dat ben je zelf.’ | |
Frank Martinus Arion: Afscheid van de koningin (1975)Aan het begin van Afscheid van de koningin zijn koningin en prins in Songo, een fictief Afrikaans land, voor het ondertekenen van verdragen over de levering van een communicatiesysteem en de exploitatie van bergwouden. | |
[pagina 83]
| |
De Antilliaanse hoofdfiguur Sesa Lopes, een journalist, woont het staatsbezoek bij en ziet de koningin dansen met de zwarte president Wawili. Hij zegt dat hij er volwassen van werd. De dans van de koningin vergelijkt hij met de gewenste dans van Surinamers en Antillianen in Nederland, waar ze moeite hebben om met een Hollands meisje te dansen. Dat de koningin nu wel met een zwarte man danst, ziet Sesa Lopes eerst als een triomf, maar dan vraagt hij zich af of hijzelf niet meer recht had om met haar te dansen, want in zijn jeugd heeft hij tenslotte op Koninginnedag meegezongen in aubades en hij heeft de vlag moeten dragen, wat in de sterke passaatwind geen geringe opgave was. Deze gedachte doet hem beseffen dat de koningin niet gewoon danst, het is een handelsdans die ze uitvoert. Niet twee mensen dansen, maar twee functies. Volgens hem moet de zwarte president Wawili nog een echte koloniaal zijn, als hij dansen met de blanke koningin der Nederlanden nog als hoogste mijlpaal ziet. Dit inzicht geeft hem het gevoel dat hij een stukje van zijn jeugd aan de koningin heeft ontrukt, hij is zelf bevrijd van zijn koloniale visie die hem door de makamba-fraters was opgelegd. De nieuwe houding van Sesa Lopes tegenover de koningin is het best samengevat in de uitspraak: Ze is niet míjn koningin. [...] Ze is de koningin van de grote internationale bedrijven, de nederlandse multinationals. Veel aandacht is er in Afscheid van de koningin ook voor de rassendiscriminatie in Nederland. Nederlandse meisjes willen niet met gekleurde mannen dansen, in Amsterdam wordt volgens Sesa Lopes als de pest gediscrimineerd tegen gekleurde mensen, hij noemt dat ‘de ziekte van de kleur’. Zelf is hij een keer door de politie in elkaar geslagen want de politie slaat Surinamers en Antillianen ‘op zicht in elkaar’. De vraag van een vrouw aan hem, ‘Neger, neuk je me effen’ is ook een teken van discriminatie. Verder wordt in Afscheid van de koningin herhaaldelijk de stamverwantschap van Zuid-Afrika en Nederland beklemtoond, waar de suggestie van uitgaat dat de apartheid de Nederlander in het bloed zit. De roman is ook een aanval op een aantal positieve stereotypen van Nederland. Tegenover de idee dat Nederland veel voor Afrika doet, stelt Sesa Lopes: ‘Laat de Nederlanders nu eens voor Afrika betalen, ze halen toch zoveel hier weg’. En verder: Zonder het grote afzetgebied Afrika zou heel de textielindustrie in Nederland misschien nooit zo'n grote hoogte hebben bereikt! En over de zogenaamde ontwikkelingshulp: dat is maar een schijntje, hij moet in de meeste gevallen nog worden terugbetaald ook en Nederland koopt er het recht mee om goedkoop grondstoffen uit de derde wereld weg te halen. De Nederlandse bescheidenheid wordt aangevallen als Sesa Lopes zegt, | |
[pagina 84]
| |
dat het zich door de multinationals voorstelt als een soort waterhoofdig land. En als voetballand is het nummer twee, maar het doet alsof het nummer één is, trouwens: sinds Nederland een rol bij het voetbal speelt, is de mooie voetbalsport een slachtpartij geworden. Eenzelfde arrogantie als bij het voetbal constateert Sesa Lopes ook bij de vraag wie de boekdrukkunst heeft uitgevonden. Nederland en Duitsland ruziën daarover, maar in werkelijkheid konden de Chinezen het al bij het begin van de jaartelling. Ook de mythe dat Nederland een gastvrij land is, prikt Sesa Lopes door. De mensen die in de zeventiende eeuw werden opgenomen, waren allemaal rijke joden, van wie men voordeel had; de arme joden liet men in de Tweede Wereldoorlog gewoon afvoeren. Ook het beeld van Nederland als onkreukbaar land moet het ontgelden. Sesa Lopes wijst op de aanleg van de metro, waarbij vergissingen zijn gemaakt die honderden miljoenen kostten. Dat zou in Nederland bij alle niet-Europese landen corruptie heten, zo merkt hij op. Verdraagzaamheid en democratie zegt men hoog in het vaandel te hebben, maar dertig politieke partijen zijn volgens Sesa Lopes geen teken van verdraagzaamheid: het zijn dieren die elkaar bij een drinkplaats het liefst zouden opeten. Niemand geeft wat om een ander, het is opportunisme, vindt Lopes. De Hollandse properheid is een fabeltje, je kunt er niet lopen van de hondepoep. En het mooie Amsterdam? Het is en was altijd een nest van het kapitalisme, de hooggeroemde gevels zijn nep, er zijn geen echte vertrekken achter en (alweer een omkering van een Nederlands vooroordeel:) de enige kleur die de stad heeft, wordt eraan gegeven door Surinamers en Antillianen. Maar er is ook een onderliggend Nederland van daklozen, slechtbehuisden, werklozen; het zijn normale mensen als overal op aarde. Het is het leger van de slachtoffers van het kapitalisme, van de domgehoudenen. Uit die massa is de echte heldin van het verhaal afkomstig, de Nederlandse mevrouw Prior. Zij heeft zich ingespannen voor de verbetering van de positie van de Afrikaanse vrouw door het opzetten van bedrijfjes te stimuleren, zij pleegde ook de aanslag op president Wawili, zij komt tot daden. Door de afloop van het verhaal blijkt dat de scheiding niet langs lijnen van blank en zwart loopt. Toch is het beeld van de makamba en Nederland dat Frank Martinus Arion geeft in Afscheid van de koningin negatief. Mevrouw Prior is een eenling in de roman. Nederland en de makambas koesteren beelden van zichzelf die bezijden de waarheid zijn, dat is de boodschap die ook en luid in de roman klinkt. | |
[pagina 85]
| |
Frank Martinus Arion: Nobele wilden (1979)Nederland of de Nederlandse Antillen spelen in Nobele Wilden geen rol, het verhaal is hoofdzakelijk gesitueerd in Frankrijk en Martinique. Wel zijn er in Nobele Wilden opmerkingen over Nederland verwerkt, deze zijn anders van karakter dan de opmerkingen die Tip Marugg plaatste in In de straten van Tepalka. Helemaal in lijn met Afscheid van de koningin is de opmerking: Wat is zo belangrijk aan het feit dat Zwitserland, België, Holland, Oppervolta, noem maar op, onafhankelijk zijn als zij ook daarna de slaven blijven van hun multinationale consumptiebazen? Een echo uit Dubbelspel klinkt door, als er wordt gezegd dat Surinaamse schilders er moeite mee hebben om zwarte mensen te schilderen, ze hebben het beeld van de blanke op de zwarte overgenomen. Maar een Nederlandse schilderes die zich zwart voelt, probeert hun weer zwarte mensen te laten zien, een kunst die nog bijna nergens van de grond is gekomen. De Nederlandse taal komt een paar keer ter sprake als vreemd, onverstaanbaar en lelijk. Over de Nederlandse volksaard heet het: ‘Ieren, Duitsers, Nederlanders en dat soort volken, dat van bier drinken en luid zingen houdt’. Hollanders zijn ook ‘hongerige sprinkhanen’. Lof blijkt in Nobele Wilden nogal eens een addertje onder het gras te hebben. die Hollanders zijn eigenlijk niet eens zo slecht. Ze zijn wel niet zo slím, maar ze zijn wel aardig. Ook komt er een passage voor over het verleden, toen Nederland progressief was door het kapitalisme over te nemen. De kapitalistische mentaliteit, die op dat moment vooruitstrevend was natuurlijk, omdat het een verbetering was op het feodalisme. | |
BalansHet beeld dat Frank Martinus Arion oproept van makambas en Nederland is negatief. Nederland wordt beheerst door multinationals, het is in de ban van het kapitalisme. Nederlanders zijn uit op eigenbelang, ze discrimeren en hebben een beeld van zichzelf dat niet klopt met de historische en hedendaagse werkelijkheid. Ze zijn niet begaan met het lot van de derde wereld, ze geven ontwikkelingshulp om goedkoop grondstoffen weg te halen. Ze zijn onbescheiden, doen aan zelfvergroting, zijn ongastvrij en baatzuchtig, ze zijn corrupt en intolerant. Makambas kijken ten onrechte neer op de Curaçaoënaar en op Curaçao, ze verwijten hun zaken waar ze | |
[pagina 86]
| |
zelf de oorzaak van zijn, niet de Curaçaoënaar is onderontwikkeld, maar de makamba. Fraters waren er om de koloniale visie te verbreiden. Tegelijk is er een onderliggend Nederland, dat echte helden voortbrengt, zoals mevrouw Prior. Echte helden stellen daden, blijven niet steken in theoretiseren. | |
ConclusiesEen eensluidende visie op dé makamba is er in de elf onderzochte romans niet. Zodra individuen worden beschreven, worden ze beoordeeld op hun daden. De schrijvers doen dat vanuit een verschillende optiek. Boeli van Leeuwen heeft als norm in hoeverre een makamba erin slaagt een eigen vorm te geven aan zijn persoonlijkheid. Sociaal lager staanden slagen daar beter in dan sociaal hoger geplaatsten. Met name artiesten vallen hierbij door de mand, omdat zij iets anders doen dan wat ze zeggen. Wel is er een verschuiving binnen het werk van Boeli van Leeuwen te bespeuren. In zijn eerste creatieve periode bekritiseerde hij niet zozeer Nederland als wel individuele makambas. In zijn tweede periode is dat net andersom: aanvallen op individuen komen daar nauwelijks voor en de kritiek op Nederland is venijnig. Tip Marugg beschrijft makambas vanuit de optiek dat het vreemdelingen op het eiland zijn. Zij functioneren als een soort toetssteen voor het eigene van het eiland. Ze worden positief beoordeeld als ze nieuwe impulsen geven die de geestelijke horizon verruimen, ze worden negatief beoordeeld als ze het eigen karakter van het eiland proberen aan te tasten. Waar ze pogen hun cultuur op te leggen, boeken ze geen succes. Frank Martinus Arion bekijkt de makambas vanuit zijn visie op het kolonialistische kapitalisme. Inzoverre makambas dat in stand houden, veroordeelt hij hen: inzoverre ze het bestrijden, zijn het helden. Verder heeft Frank Martinus Arion de behoefte allerlei positieve stereotypen over Nederland af te breken. Ook past hij de techniek toe koloniale oordelen over mensen uit ontwikkelingslanden van toepassing te verklaren op de kolonisatoren zelf. Opmerkelijk is dat één groep makambas in het werk van alle drie de auteurs voorkomen. Het is de geestelijkheid. Bij Frank Martinus Arion zijn het de representanten van het kolonialisme die zwarte kinderen op Curaçao lieten zingen dat ze van dietsen bloed zijn. Bij Boeli van Leeuwen zijn het eerst mannen met grote opofferingsgezindheid maar later is broeder Perpeet het toonbeeld van een dom Brabants boertje. Ook bij Tip Marugg is een verschuiving in waardering te constateren. Eerst kreeg het aspect dat ze horizonten konden verleggen meer nadruk, later wordt bena- | |
[pagina 87]
| |
drukt dat ze het eigen karakter van het eiland proberen aan te tasten. Opmerkelijk is tenslotte dat er maar weinig makambas een echte rol spelen in de elf onderzochte romans. Makambas mogen zelf nog wel eens de indruk hebben dat ze belangrijk zijn voor en op het eiland, de Antilliaanse romanciers laten daar maar weinig van merken in hun romans. Ze spelen niet meer dan een marginale rol. Zo er al een standbeeld opgericht zou moeten worden voor een makamba-figuur uit de Antilliaanse literatuur, dan zou het er eentje van een frater moeten zijn. Het ontwerp voor zo'n beeld dat de auteurs schetsen is als volgt: Een stevige man in witte rokken met een rood bezweet hoofd, met zijn rechterhand tilt hij zijn rok op om de bal een schuiver te geven, zijn linkerhand houdt hij een beetje opgeheven, waardoor de rossige haartjes op zijn pols zijn te zien; de hand is klaar om de eerste maten van het Wilhelmus te slaan. En vooral: het beeld moet worden geplaatst op een groot, leeg plein. |
|