| |
| |
| |
11 Oratuur, auratuur en literatuur
Na de anonimiteit en het zich verschuilen achter initialen, traden na 1865 uit de kranten, tijdschriften en verenigingen de eerste als zodanig erkende auteurs naar voren, van wie een aantal door de latere overzichtsschrijvers officieel zouden worden gecanoniseerd. Een aantal groepen vallen er naar de aard van hun bijdragen te onderscheiden, maar gemeenschappelijk was dat ze zich alle in de randgebieden van de letterkunde ophielden, tot ze ertoe overgingen de eerste afzonderlijke als literair bestempelde uitgaven op de markt te brengen. Waar diverse kranten steeds weer lezers vonden, waren specifiek literaire tijdschriften slechts van tijd tot tijd beschikbaar. De post-emancipatoire culturele bloei werd niet in de eerste plaats door geschreven en gedrukte publikaties bewerkstelligd maar door het verenigingsleven waar de oratuur in de vorm van eloquente improvisaties nieuwe impulsen ontving en waar de auratuur voor het eerst opgang maakte: het geschreven woord dat door middel van mondelinge voordracht werd doorgegeven.
De moderne ‘orator’ trad onofficieel op, in een vereniging, tijdens een vergadering of bij een openbare gelegenheid waar hij (want vrouwen verschenen er in deze tijd nog niet op het spreekgestoelte) zijn hecht doortimmerde, welklinkende en met brille gebrachte improvisatie vertolkte. De orator en zijn elocuencia werden in de sociale organisaties algemeen hoog gewaardeerd. Zonder ooit een pen op papier te zetten, kon iemand zo algemene bekendheid en waardering verwerven. Hij was bij culturele hoogtijdagen een onmisbare figuur. Dokter D.R. Capriles en de advocaten A.M. Chumaceiro en Mr. Eduard I. van Lier (hij schreef onder het pseudoniem Ego) waren illustere voorbeelden van dit populaire genre, maar in feite behoorde het vermogen tot improviseren bij de algemene bagage van iedereen die cultureel wilde meetellen.
Naast de zeer levende orale traditie ontwikkelde zich de auratuur. Elocuencia, ‘eene gezorgde voordragt’ was absolute noodzaak bij een graf-, lijk-, lof-, tijd- en kanselrede, en bij zo diverse gelegenheden als prijsuitreikingen, genootschapsbijeenkomsten, jaarvergaderingen, en vooral jubilea en feestelijke herdenkingen. De actualiteit werd in verhaalvorm verwerkt. Daarnaast speelden traditionele verhalen over spoken of gruwelijke moorden, smokkelvertellingen, raadsels en ui- | |
| |
tingen van obeah-geloof een belangrijke rol. Het kerkelijk lied was weliswaar geschreven maar werd tijdens de diensten auraal gebracht. Dialoog en toneel waren enorm populair. Het gesproken woord vergezelde de hoogtepunten van het sociale leven zo indringend dat het begrip ‘publiceren’ in deze tijd ruimer dan als ‘schriftelijk beschikbaar maken’ moet worden genomen.
Alleen de orator die bij zijn gehoor groot succes boekte, ging met zijn rede naar de drukker. Naast de letterkundige bijdragen in krant en tijdschrift waren de plaatselijk uitgegeven herdenkingsgeschriften ter gelegenheid van een feestelijk jubileum of triest sterfgeval populaire mogelijkheden de lier te doen klinken. De retorische traditie schreef vorm en inhoud voor, van zelfstandige kritische reflectie was in deze geschriften nauwelijks sprake. Kenmerkend voor deze op schrift voorbereide publikaties was dat ze veelal eerst werden voorgedragen, daarna eventueel in brochurevorm gepubliceerd.
De eerste als zodanig algemeen erkende ‘schrijvers’ waren in deze tijd dus nog niet vanzelfsprekend publicerende auteurs. Dokter D.R. Capriles bracht tijdens zijn leven zelf geen enkel literair werk uit. A.A. Wolfschoon en J.S. Corsen droegen hun geschreven werken eveneens bij gelegenheid voor, terwijl hun poëzie die door tijdgenoten als hoogstaand erkend werd, eerst na hun overlijden door vrienden bezorgd werd: de publikatiedrempel lag in die dagen kennelijk hoog.
Sommige genres bewogen zich in de overgangsfase van oratuur en auratuur naar literatuur. Zo werd het gewoonte om rond het jaareinde de schandaaltjes van het afgelopen jaar naast de gezongen tambú, ook via de populaire banderitas, kleine gekleurde vlaggetjes, te boekstaven. De puñas, steken onder water, werden in enkele dichtregels opgeschreven, waarna ze bezongen werden. ‘Men kon er hele verzamelingen van aanleggen en in elke vlag, in elke kleur, in elk nieuws kon men de persoon terug herkennen waarop het sloeg en het gewraakte voorval werd met genoegen herbeleefd en weer eens uitvoerig besproken.’ I.E. Boelbaai gaf de volgende karakteristieken: korte teksten van twee tot drie zinnen, geschreven op een ‘vlaggetje’ van zeven bij twaalf centimeter, bevestigd aan een stokje van ongeveer achttien centimeter. De inhoud was de reactie op een ruzie, maar ook wel een openbare uiting van genegenheid voor iemand. Een vergelijkbaar verschijnsel waren de zogenaamde ‘dropletters’ van de Bovenwinden, brieven die men opzettelijk ergens ‘kwijtraakte’. Will Johnson zei over het genre: ‘Als je iemand op zo'n manier wou uitschelden dat iedereen ervan wist, schreef je een anonieme brief en die liet je ergens op straat vallen. De eerste de beste persoon die de brief opraapte, las
| |
| |
hem en liet hem door het dorp circuleren. Dan wist iedereen dat die persoon iets had gedaan, dat niet in de publiciteit mocht komen.’
Dat het geschreven, niet gedrukte, dichterlijke woord meer dan tegenwoordig het dagelijks leven begeleidde, bewezen de einde negentiende eeuw zo populaire poëzie-albums, die volgens De Pool getuigden van de gastvrijheid die talloze passanten op Curaçao genoten, van het toenmalige culturele peil van de samenleving, van ‘de vriendelijkheid en de bijzondere schoonheid van onze dames’, en van een ‘stukje geschiedenis, misschien een beetje sentimenteel, maar in ieder geval iets unieks’.
| |
Dichterlijke naturen
De grens tussen journalistiek en literatuur was eind negentiende eeuw nog steeds vaag. De krant was de letterkundige proeftuin bij uitstek. Zodra de naam van een bepaalde persoon herhaaldelijk opdook, was het haast voorspelbaar dat zo iemand na verloop van tijd zich ook eens aan een niet direct kritisch stukje maar aan een verhaal of gedicht ‘bezondigde’. De aanvankelijke ingezonden-stukken-schrijver werd op deze manier ingezonden-dichter of ingezonden-verhalenschrijver. Veelal slechts gedurende korte tijd, waarna het grote zwijgen weer volgde. Op deze dichterlijke naturen zou ook Hartogs karakterisering ‘lyrische worstelaars om het woord’ van toepassing kunnen zijn. Met het min of meer contemporaine oordeel van John de Pool dat ‘journalistiek met de beste wil van de wereld geen letterkunde’ genoemd kan worden moeten deze bevlogen ‘worstelaars’ het maar doen.
De missie, die in die dagen zulke befaamde kansel- en gelegenheidsredenaars telde, streefde ook in de literatuur naar een gemonopoliseerde machtspositie over doen en denken van haar gelovigen, waarbij zowel de produktie als distributie en receptie in de juiste banen en opvattingen geleid werden. Het effect daarvan werd versterkt door op de voorgrond tredende priester-auteurs die in de pers een cruciale plaats innamen. Op het gebied van de auratuur produceerden zij in de eerste plaats het nieuwe kerkelijke lied, dat, door hen geschreven en op de kerkelijke persen gedrukt, voornamelijk bekend werd omdat het tijdens de mis gezongen werd. Daarnaast timmerden een aantal op deze wijze hecht georganiseerde Nederlandse ‘poëtische paters’ met hun in de katholieke pers gepubliceerde gelegenheidsgedichten bij elke ker- | |
| |
kelijke of koloniale hoogtijdag aan de populaire literaire weg. Onder hen werden F.J. van den Donk, St. van de Pavert, P.J. Poiesz (die als enige van hen door Debrot en Lauffer gecanoniseerd zou worden) en M. Victor Zwijsen het bekendst.
Pater P.J. Poiesz (1875-1919) was oprichter van de Reunion San Hose te Pietermaai. Hij schreef poëzie, waaronder als bekendste de vele Papiamentstalige kerkliederen en populair verstrooiend en belerend proza in de vorm van brieven en reisverslagen, die hij als feuilleton in de krant aanbood. Met het schrijven van talrijke toneelvertalingen en -adaptaties, en als regisseur bracht hij de R.S.H.-jeugd in kennis met serieus en ontspannend toneel. Hij vertaalde J.S. Corsens ‘Atardi’ in het Nederlands, en droeg het voor in de salon van Lelia Capriles te Vredewijk. Hij gold als een groot orator en kanselredenaar. In de Amigoe-discussie van 1915 zou hij het Papiamento tegen Frater H. Walboomers verdedigen. Het contemporaine en latere oordeel over zijn literaire kwaliteiten was onverdeeld gunstig.
‘De Eerw. Schrijver beschikt over een wel versneden pen, een gemakkelijken, gladden stijl, en zeer heldere wijze van voorstellen. De verhevenste waarheden worden heel eenvoudig en duidelijk verklaard en voor een ieder bevattelijk gemaakt,’ schreef de Amigoe, en bij zijn overlijden vatte het blad op 4 oktober 1919 het algemene oordeel samen: ‘Hij was dichter. Hij kende onze volkstaal in al zijn finesses meer en beter dan wie ook, en hij heeft dat talent gebruikt om liederen te dichten ter eere Gods, ter eere van het H. Hart, ter eere van de H. Maagd. Hij wist die taal, zoo stug en onhandelbaar voor de vreemdeling, te kneden en te plooien, in die taal de fijnste roerselen zijner ziel tot uiting te brengen.’ Veel later zou Debrot in zijn overzichten schrijven, dat Poiesz ‘een belangrijke plaats onder de literatoren die hebben bijgedragen tot de vorming van een stichtelijke poëzie in de Antillen’ innam, en oordeelde Pierre Lauffer dat de kerkelijke poëzie van deze pater puur was en andere liederen zelfs overtrof.
Het verschijnsel van de publicerende ‘allochtoon’ was natuurlijk niet nieuw. We zagen ook al voor 1865 de passanten- en kolonistenliteratuur van niet-Antillianen die hier tijdelijk verbleven of definitief voor het land kozen, nieuw was echter wel dat steeds weer dezelfde auteurs optraden en onder hun bijdragen vaak hun functie van waaruit ze hun literaire bijdrage leverden voluit vermeldden. Omdat ze geestelijk gezag hadden, de pers beheersten en onderwijs gaven konden ze met hun opvattingen over wat goede literatuur was grote invloed uitoefenen. ‘Des ridders kracht ligt in zijn zwaard, / Des priesters in zijn woord. / Waarmee hij, - werktuig Gods op aard, - / Het diepst der
| |
| |
ziel doorboort,’ schreef M. Victor Zwijsen over zijn invloed als priester-journalist-rector van een middelbare jongensschool. Door de eigen bladen met ‘goede’ lectuur te vullen kon men het volk ‘veilig’ leren lezen, door het ‘nuttige met het aangename te verbinden, zonder gevaar’.
Een volgend literair randverschijnsel waren de talrijke pamflettisten die in politiek roerige tijden op wel heel kritische wijze luide van zich deden horen. Onder hen werd de advocaat-journalist-veelschrijver A.M. Chumaceiro met zijn controversiële standpunten inzake uiteenlopende onderwerpen als de ‘verkoop’ van Curaçao, politiek, allerlei onderwerpen in een serie ‘kwesties van den dag’, kiesrecht en onderwijs het bekendst. Kenmerkend voor hun werk is de felle reactie op de actualiteit in scherpe trefzekere taal, waarop door het establishment verontwaardigd gereageerd werd, maar waaraan literaire kwaliteit niet ontzegd kan worden. Op Curaçao heerste die dagen kennelijk een cultureel klimaat dat tot het neerschrijven van het innerlijk beleefde noopte.
Als aparte groep zou de criticus-auteur genoemd kunnen worden. In de zich in die dagen in kranten en tijdschriften voor het eerst ontwikkelende toneelkritiek traden enkele vaste critici steeds weer op. Ze behoorden tot de ‘exilados’ als Manuel Dagnino, of waren van het eiland zelf, in welk geval ze zich meestal nog verborgen achter schuilnamen als ‘enige toneelbezoekers of -liefhebbers’, achter initialen of pseudoniemen. Rechtstreekse kritiek was een nog pril fenomeen en controversieel. De ‘critici’ gaven uitgebreide theoretiserende uiteenzettingen, maar beoordeelden ook de praktijk van de bijgewoonde voorstellingen volgens die vooraf geëxpliciteerde normen. De uitgebreide theoretische aandacht en de voorzichtig kritische toon ten opzichte van het werkelijk gebrachte spel vallen misschien uit de kleine Curaçaose maatschappij te verklaren, waar kunstkritiek al gauw persoonlijk werd opgevat. Recensies moest men daarom vooral tussen de regels lezen. Van eigenlijke literaire kritiek was er nog nauwelijks sprake. De katholieke pers nam als eerste korte recensies omtrent allerlei buitenlandse uitgaven op; ze zijn als ‘idil’-lische lectuurvoorlichting voor eigen parochie te beschouwen. Naast deze toneelbeschouwingen was de ‘vriendelijke’ inleiding op een nieuw verschenen bundel gebruikelijk.
Ten slotte waren er auteurs die niet alleen in de bestaande media pu- | |
| |
bliceerden, maar die overgingen tot het uitbrengen van zelfstandige publikaties die als literatuur gebracht werden, onder de volledige eigen naam, zonder enige valse schroom. Deze eerste ‘echte’ auteurs bleven bekend en werden in latere overzichten min of meer gecanoniseerd. Emmanuel noemde niet minder dan tien joodse auteurs uit deze periode, van wie A.Z. Lopez Penha, B.A. Jesurun, D.D. Salas en D.M. Chumaceiro in de letterkunde-overzichten bewaard zijn gebleven. Daarnaast waren er de jonggestorven onderwijzer A.A. Wolfschoon en de als eerste Papiamentstalig dichter beroemd geworden J.S. Corsen. Het hoogtepunt van hun produktie viel na Notas y Letras, in en na de jaren negentig. Het Spaans was de dominante taal, de poëzie het dominante genre, maar roman en toneel kwamen ook al voor. De afzonderlijke uitgaven werden door de plaatselijke drukkers-uitgevers verzorgd, met name door A. Bethencourt y Hijos. Ze werden niet wettelijk gedeponeerd, hoewel de mogelijkheid daartoe in die jaren bestond, en ze werden niet gerecenseerd, zodat de contemporaire receptie onbekend is, evenals trouwens de oplage- en verkoopcijfers.
| |
Auteurs
David Ricardo Capriles (1837-1902) schreef veeltalig en divers. Zijn studentikoze Diary or Daybook bevat naar de geest van de tijd citaten, ideeën, aforismen, short stories en gedichten. Die dagboek-poëzie was de uiting van een licht ontvlambaar, bewogen en verliefd jongelingsgemoed. Daarnaast was hij pamflettist en ingezonden-stukken-schrijver over beroepsaspecten als inenting, diphterie en ‘De geneesheer der armen’. Voor de Koloniale tentoonstelling van 1883 publiceerde hij Het Krankzinnigen-gesticht op Curaçao en De Armen-verzorging te Curaçao, die veel verontwaardigde reacties verwekten. Onvindbaar bleken het veel vroegere satirische Reid y Engordad tegen de joodse reformgemeente Shemah Israel, en de brochure met biografische aantekeningen op David Lopez Penha. In zijn psychiatrische praktijk schreef hij talrijke, uiteraard niet gepubliceerde ziektegeschiedenissen.
Op literair gebied viel zijn veeltalige poëzie op. Hij was als gelegenheidsdichter beroemd om zijn elocuencia. Hij was een ware multi-linguaal, want hij schreef in het Engels, Spaans, Frans en Nederlands.
Het mag opvallend genoemd worden dat hij nauwelijks in de literaire overzichten is doorgedrongen, ook niet nadat Van Zanen in 1969
| |
| |
een uitgebreide studie over hem publiceerde, terwijl hij toch een van de eerste echte Curaçaose dichters is geweest die in de post-emancipatie maatschappij veelzijdig produceerde en een een contemporain algemeen erkend prominente plaats innam.
Cola Debrot verwoordde vanuit ‘het perspectief van de koloniale geschiedenis’ de taalpositie van Capriles met enige terughouding: ‘Capriles was ook door zijn meertaligheid een typische Curaçaoenaar. De multilinguaal kent vele talen, maar mist daardoor de vertrouwdheid met de ene taal, die vereist is voor de verwezenlijking van een genuanceerd schrijverschap. Het gevolg is dat de meertalige niet de taal hanteert, maar integendeel door de taal wordt gehanteerd en daardoor zich moeilijk vermag los te maken van de conventionele uitdrukkingsvormen die in de verschillende talen op verschillende wijzen hun neerslag vinden.’
Joseph Sickman Corsen (1853-1911) publiceerde vooral in het Spaanstalige Notas y Letras, maar heeft later met zijn gedicht ‘Atardi’ een ereplaats als ‘vader van de Papiamentstalige poëzie’ verworven. Bij de dood van Corsen op 8 oktober 1911 nam La Cruz na een waarderende inleiding, nog niet ‘Atardi’ maar ‘Roeman di caridad’ ter herdenking op. De Vrijmoedige schreef over de Spaanse gedichten: ‘Geboren dichter, zijn er van zijn hand, doch meestentijds ongeteekend, dichtstukken verschenen, die klaarblijkelijk van zijne onmiskenbare dichtader getuigden. Zijne vertaling in het Spaansch - in welke taal hij gewoonlijk in dicht en ondicht schreef - van Borger's gedicht “Aan den Rijn”, in dit ons blad indertijd openbaar gemaakt, bezorgde hem grote loftuitingen van de zijde van de Venzolaansche zoowel als van Spaansche letterkundige bladen.’
Posthuum werd door enkele vrienden de verzamelbundel Poesias (1914) bezorgd. B.A. Jesurun beschreef in zijn proloog de drie in de bundel opgenomen Papiamentstalige gedichten uitgebreid en meldde onder andere: ‘Bij meer dan een gelegenheid gaf Corsen met uitstekend resultaat in de volkstaal vorm aan zijn inspiratie, op die manier bewijzend dat het zo vaak verguisde Papiamento welzeker geschikt is voor de akkoorden van de lier.’
A.A. Wolfschoon (1863-1889) was onderwijzer aan Colegio San Tomas en schreef bijdragen aan Notas y Letras. Dat tijdschrift heeft een echte katalysatorfunctie gehad. Enkele vrienden publiceerden de nagelaten Poesias (1894), waarvoor D.M. Chumaceiro een inleidende beschouwing schreef. Vooral het gedicht ‘La voz de caridad’ was be- | |
| |
roemd. Het verscheen zelfs als zelfstandig pamflet in november 1887. Nog op 25 april 1907 droeg E. Lopez Henriquez het ‘zielroerend dichtstuk op zulk eene wijze, dat aan veler oogen tranen ontsprongen’ voor in Teatro Naar, ter gelegenheid van een ‘uitvoering ten voordeele der dakloozen alhier’.
John de Pool roemde Wolfschoons uitzonderlijke talent, zijn
gevoeligheid, verbeeldingrijkheid en technische kennis. J.
Terlingen noch Debrot noch enige andere criticus geeft
bijzonderheden. Heuvel & Van Wel melden dat Wolfschoon ‘de taal met groot meesterschap hanteerde’ en ‘romantiek en het spel met woorden waren de indrukken die wij na lezing van een met de hand geschreven bundel verzen van hem overhielden.’
Over de dichter A.Z. Lopez Penha (1865-?) is slechts weinig bekend. Hij schreef bijdragen in het Spaans, Engels en Frans in diverse literaire tijdschriften, waaronder Notas y Letras en Azul. Hij publiceerde poëzie en in 1898 de zedenroman Camila Sánchez. Contemporain noch in later tijd is er iets over Penha te vinden. Pas in 1993 zet Liesbeth Wit de auteur voor het eerst in de schijnwerpers. Zij onderscheidt drie hoofdthema's in Penha's romantische poëzie, te weten ‘liefde’, ‘filosofische contemplatie’ en ‘religie’.
B.A. Jesurun (1867-1936) schreef voornamelijk literair-kritische inleidingen bij het ‘verzameld werk’ van vrienden als D.M. Chumaceiro en J.S. Corsen. Daarnaast publiceerde hij in diverse bladen ook eigen poëzie en proza, die hoog gewaardeerd werden. De Pool schreef over Jesurun: ‘Zijn “Muerte a Lord Byron” is een volmaakt sonnet’.
David Darío Salas (1872-1937) was tandarts en apotheker-opticien, maar daarnaast journalist, amateur-toneelspeler, dichter, prozaïst en dramaturg. Hij was Curaçaos meest produktieve auteur uit deze periode. Als lid van de Young Men's Hebrew Association speelde hij al op jonge leeftijd toneel en droeg hij bij aan Home Journal (1889-1891). Hij was (mede)redacteur van El Ganimedes de las Damas (1893-1904); El Poema (1895-1896), La Patria Venezolana (1898-1900); El Iris (1910-1911) en Boletin Comercial (?-1933). Hij publiceerde drie poëziebundels, twee romans en twee toneelstukken.
Toch zijn er geen contemporaine recensies omtrent zijn werk te vinden, slechts enkele korte berichtjes in de C.C., de Amigoe, De Vrijmoedige en de Curaçaosche Courier.
J. Terlingen karakteriseert Salas' romantische veelzijdigheid achteraf met enige terughouding. Alle andere overzichtsschrijvers van de
| |
| |
Antilliaanse literatuur noemen alleen Salas' naam en hooguit enkele titels. Heuvel & Van Wel melden op gezag van Luis Daal dat Salas' werk ‘breder van innerlijke structuur’ was dan dat van J.S. Corsen, dat hij de ‘Spaanse traditie volgde’ in zijn toneelwerk en dat hij ‘een dichter van grote verfijning’ was. Daarmee moet deze produktieve auteur het doen, zowel in zijn vader- als in zijn moederland.
D.M. Chumaceiro (1877-1922) werd in het voorwoord tot zijn bekende werk Crisálidas (1898) door B.A. Jesurun in de traditionele romantische lijn van Becquer en Campoamor geplaatst. Over Adélfas oordeelde de pers dat het jammer was dat het einde zo melancholiek en niet wat ‘mannelijker’ was. Later schreef De Pool dat hij alleen Chumaceiro's jeugdgedichten kende als ‘een mooie belofte wat inspiratie en versificatie betreft’, maar dat zijn latere werk ongetwijfeld nog beter was door de talrijke contacten met Zuidamerikaanse literatoren. Hij karakteriseerde de gedichten als ‘luchtig, romantisch, vriendelijk en teder, passend bij een leeftijd waarin men vervuld is van hoop, beloften en idealen’.
|
|