| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
1
‘Mamma mia, wat een ongeluk, wat een verschrikkelijk ongeluk!’ riep de Italiaanse vrouw van de acrobaat Gariboldi uit, en zij sloeg haar ogen groot en zwart ten hemel, terwijl zij tegelijkertijd haar lastige oudste een flinke mep om de oren gaf. De jongen wielde achteloos weg tussen de woonwagens en kefte even plagend tegen een angstige terriër, die weggedoken zat onder een vrachtauto.
Zijn moeder, op het trapje van hun blauw geschilderde wagen, had nu beide handen vrij en sloeg ze onmiddellijk in de lucht. ‘Mamma mia, mamma mia, die stakkerds! Wat moeten ze beginnen!’ En zij strekte beide armen smekend omhoog alsof er regelrecht uit dat grauwe Hollandse wolkendek hulp en troost gereikt kon worden aan het arme gezin van de clown Nicolaas.
‘Mens, maak niet zoveel misbaar!’ snauwde de kapelmeester Hoffmann, die minstens even zenuwachtig was. En hij streek zich door zijn haar en bukte naar de poedel die bedelend om zijn benen streek; ook de dieren waren geschrokken.
Ja, daar stonden ze nu met z'n allen: de hele troep circusmensen en -kinderen, verslagen kijkend naar de nog smeulende en van bluswater druipende resten van wat eens Nicolaas' wagen was geweest. En wát voor wagen! Een van de gezelligste van het hele wagenpark - dat kon je gerust zeggen. Nu stond daar dat zwart geblakerde, scheef gezakte geraamte! De verbrande vernis stonk, een van de assen was bezweken, het linker voorwiel stond op half zeven, een lorrig gordijntje met een verkoolde rand flodderde kletsnat uit een van de raampjes, waarvan het glas was gebarsten door de hitte van het vuur.
‘Stil maar, jonkie, stil maar,’ fluisterde vader Nicolaas tegen het bibberende aapje dat zich tegen hem op drong; het hele lijfje trilde.
De stalknechts Tinus en Karel hadden de brandspuit laten zakken en de watertoevoer afgesloten. Even druppelde het nog
| |
| |
na, Karel stond in een grote plas. ‘As-je-me-nou-toch,’ bromde hij, terwijl hij zich omdraaide naar de anderen die uit de stallen waren komen aanlopen. ‘Wel es een hopie ongeluk gezien? En alles door zo'n stom petroliestel!’
Tinus stond er bij te kijken met het gezicht van August de Domme, maar dat was zo gek niet, want daar oefende hij voor - soms mocht hij al invallen als manége-clown.
‘Jongens, jullie hebt je best gedaan,’ zei vader Nicolaas met schorre stem en met even een hulpeloos gebaar van zijn te grote handen. ‘Hopelijk is dit geen slecht voorteken voor het aanstaand seizoen.’
Hij trachtte zijn stem te beheersen, maar die trilde toch en langzaam biggelde er een traan langs een van zijn wonderlijk slappe wangen. Hij draaide zich om en zocht met zijn blik - schichtig en ongelukkig - naar zijn vrouw en kinderen. Het terrein was overvol, opgewonden stemmen riepen heen en weer. De stalmeester verwees enkele oppassers naar hun dieren terug - ook die waren onrustig, je hoorde ze janken en grommen, de olifanten trompetterden. Daar zag Nicolaas zijn vrouw staan - en de jongens. Maar Roos, waar was Roos? Die zou nu zo goed kunnen helpen. Z'n vrouw stond als een zoutpilaar, met de baby stijf in haar armen, starend naar wat een half uur geleden nog haar rijdend huis was geweest. Wat een ogen - ging ze nou maar huilen, dat zou beter zijn en dan zou ze meer op zichzelf lijken, z'n kleine Gertrude! Kijk die Sjakie nou toch 'ns - die jongen stond daar waarachtig de mouw van z'n moeders kimono te aaien alsof hij ervoor betaald werd. En zijn ogen - als schoteltjes zo groot! Dat joch was toch heel anders dan zijn broertjes - moest je die kleine rakkers nou weer zien ginnegappen, ook al droegen ze de sporen van rook, as en tranen nog als zwarte strepen op hun gezichten. Stroppekoppen waren dat - daar zouden ze nog wat mee te stellen krijgen als ze die nu ergens onderdak moesten brengen.
Kijk, daar kwam warempel een van de Marinella's met een schone zakdoek hun neuzen snuiten en ze een toffee in de mond stoppen - wie had dat nou gedacht? Och nee, kwaad waren die twee trapeze-zusjes niet, al konden ze ook nog zo snibbig zijn. Zenuwen, zenuwen!
Misschien - jawel, misschien kon een van de jochies wel
| |
| |
bij die Marinella's onderdak en dan de ander bij - bij - bij Toeverlaat misschien? Brave vent, die Toeverlaat. Of in een van de muzikantenwagens? Of bij de tentmeester en zijn familie? Sjakie kon natuurlijk wel bij Willemientje komen, die was toch zo gek op dat jonk. En dan hij en zijn vrouw en de baby bij - bij - of in een van de lege pakwagens. Maar dat zou wel te koud zijn. Nou ja, hij zelf ging voor zijn part bij de olifanten slapen, dat was warm genoeg, maar Gertrude en de baby...
Opeens sneed een krijsende stem door het rumoer van de algemene opschudding:
‘Krimminele, wat een ramp! Krimminele, wat een ramp!’
Het was de kaketoe van tante Willemientje, die door het raampje van de kassawagen de jonge hulpboekhouder in de gaten had gekregen. Het geroezemoes van stemmen rondom stokte even en geërgerd keek iedereen naar de kleine boekhouder die dit zinnetje aan het beest had geleerd.
‘Ik heb geprobeerd de baas op te bellen,’ stamelde de jongen die hijgend en in stofjas de stallen uit was komen hollen.
‘Krimminele, wat een ramp, wat een ramp!’ gilde de kaketoe, die duidelijk zijn beste beentje wilde voorzetten en op een klontje suiker hoopte.
‘Man, maak dat je wegkomt, anders moeten we dat nóg eens horen,’ snauwde de dikke trombonist.
De jonge boekhouder droop verongelijkt af en niet zodra had hij zijn hielen gelicht, of de vogel schreeuwde kwaad: ‘Kop op, kiender, kop op!’
Een bevrijdend gelach steeg op. De trombonist sloeg zich op de dijen van plezier. Maar vader Nicolaas schudde even zachtjes zijn hoofd en met het nog bevende wijfjesaapje op de arm ging hij op weg naar zijn vrouw. Iedereen trad voor hem opzij en van alle kanten werden hem bemoedigende woorden toegeroepen; het kleine Weense vrouwtje van de kapelmeester gaf hem een hartelijk kneepje in zijn arm en de licht-machinist sloeg hem veel te hard op zijn schouder. Maar het was alsof hij het niet merkte. Toen hij eindelijk bij zijn vrouw was, begon hij haar zachtjes op de rug te kloppen. Zijn vrouw keek om en toen sprongen eindelijk de tranen in haar ogen. Sjakie liet haar mouw los en deed een stap opzij.
| |
| |
‘Da's tenminste nog wat, hè?’ zei zijn vader met onvaste stem, terwijl hij wees op het hoopje huisraad dat gered was.
Sjakie hoorde zijn moeder een hoog snikkend geluid maken; zelf kneep hij zijn ogen dicht en toen hij ze weer open deed, vond hij het niks hoopvoller geworden. Daar stonden wat meubeltjes in alle haast gered schots en scheef aan de voet van hun half verkoolde trapje: de tafel met het gebloemde zeil er nog op, maar nou scheef natuurlijk, drie van hun mooie pluchen stoelen en de fluitketel en een pan soep boven op moeders geborduurde kussen. Het portret van grootvader in zijn beroemde succesnummer samen met de clown Wladimir stond een eind verderop tegen de wagen van de kapelmeester geleund en op het modderige platgetrapte gras lagen matrassen en dekens op een hoop gegooid, met er boven op de doos met vaders foto's en oude programma's. Kijk eens, Jannetje, hun aapje, hipte er nou nieuwsgierig omheen, maar ze was nog bang, dat kon je aan haar staart zien. Sjakie moest toch even grinniken, maar op hetzelfde ogenblik schaamde hij zich en de tranen sprongen hem weer in de ogen.
‘Kop op, kienders!’
Wat een stem had zo'n beest toch! Sjakie lachte weer. Nog een wonder dat Pepito van oom Hagedoorn hem nog niet geantwoord had, dat duurde anders nooit lang - zeker óók lelijk geschrokken.
Meneer Castel, de olifanten-temmer, legde in het voorbij gaan even zijn hand op Sjakies hoofd en zei met zijn luide, besliste stem: ‘Kop op, kiender. Hij heeft gelijk, vind je niet?’
Maar hij was nog niet uitgesproken of daar had je al wat Sjakie verwachtte. De krijsstem van Pepito met: ‘Geef me een sigaar, toe nou! Geef me een sigaartje!’
Bijna niemand luisterde er naar, omdat men er zo aan gewend was, maar oom Hagedoorn zelf, de oude garderobe-chef, keek verschrikt op met zijn ronde, lieve ogen en vroeg naar alle kanten excuus, want hij vond het op dit ogenblik een ongepast gezegde van Pepito. En hij haastte zich naar zijn wagen, waar achter het half open keukenraampje het beest met opgezette kopveren driftig op z'n stok zat te schommelen.
Langs vader Nicolaas komend zei de oude Hagedoorn voorzichtig: ‘Als ik je met iets helpen kan, ouwe jongen...’
| |
| |
Maar vader Nicolaas schudde verdrietig zijn kale hoofd - hij wist geen in en geen uit.
In een grote halve cirkel stonden de wagens van de artisten op het ruime, tamelijk modderige terrein achter de stallen. De stallen zelf sloten aan op het houten gebouw dat ze de komende wintermaanden zouden bespelen, en achter de woonwagens stonden in een groot carré opgesteld de tractoren, pak-, kooi- en requisietenwagens van het circus.
De personenauto's hadden een apart parkeerterrein bezijden het gebouw. Het parkeerterrein voor het publiek lag verderop, vanhier kon je de vlaggen bij de ingang daar zien wapperen.
‘Ja,’ zuchtte Sjakie, ‘had er maar niet zo'n wind gestaan!’ Misschien had hij dan nog zijn visgerei kunnen redden. En Roos d'r boeken! Roos zou helemaal razend zijn dat haar boeken waren verbrand. Zij wist nog helemaal van niks. Sjakie rilde even alsof hij het koud had en misschien was dat ook wel zo.
Op dit ogenblik hoorde hij de driftige stem van de temmer Gabriel foeteren:
‘Losse petroleum-stellen zijn ook uit den boze. Je moet de hele boel verankeren. Of op buta-gas koken. Dit had gevaar kunnen opleveren voor het hele wagenpark. Zelfs voor de stallen en de dieren. Waar blijft de directeur?’
‘Die is de stad in,’ antwoordde meneer Toeverlaat, die boekhouder en administrateur was. ‘Hij kan elk ogenblik terugkomen van zijn bespreking. Sjakie, kom jij eens hier, jongen!’ Hij riep hiermee het nog bibberende, twaalfjarige joch van Nicolaas naar zich toe.
Sjakie keek even aarzelend omhoog, eerst naar zijn verdrietig snikkende moeder, toen naar zijn vader die haar trachtte te troosten. Daarna liep hij het terrein over.
‘Ja, meneer Toeverlaat?’ vroeg de jongen, terwijl hij het akelige klapperen van zijn tanden trachtte te beheersen en zijn handen achter zijn rug in elkaar kneep.
Meneer Toeverlaat legde een hand op zijn hoofd.
‘Ga jij eens even naar mijn kantoor, Sjakie. Op mijn bureau staat een thermosfles met koffie en in de derde la rechts vind je een pakje boterhammen. Je gaat er op je gemak bij
| |
| |
zitten en kiest de lekkerste boterham uit. Als je die op hebt en ook een beker koffie hebt gedronken, mag je pas hier terugkomen. Begrepen? Ingerukt, mars!’
Maar Sjakie rukte zo gauw niet in. Schuldbewust en met een bevende mond keek hij weer om naar zijn huilende moeder die de baby in haar armen stond te wiegen. Madame Gariboldi, de jongleuse, leunde over het onderdeurtje van haar fijne wagen en riep allerlei troostwoorden, maar zijn moeder schokschouderde en zijn vader schudde zachtjes het hoofd. En kijk z'n twee broertjes nou - die botterikken! Daar liepen ze elkaar weer als twee apen spelend achterna, ze schoten tussen de wagens door, maakten een handstandje in de grootste modderpoel, sloegen een rad waardoor de blauwe wagen van Thierrez onder de modderspatten kwam en nu scheelde het niet veel of ze liepen de jongste Gariboldi omver. Het ventje zette een keel op van heb ik jou daar en zijn moeder begon te schelden en de rode poes van tante Willemientje liep met de staart recht omhoog weg van al dit lawaai.
Sjakie keek omhoog naar meneer Toeverlaat.
‘Ik kan nou toch niet zo maar een boterham gaan zitten eten,’ stamelde hij. ‘En m'n moeder dan...?’
‘Jongen, die moeder van jou moet toch eerst even uithuilen. Dat is beter. En straks heeft ze het meest aan een bedaarde oudste zoon. Je vader zal de eerste dagen wel zoveel aan zijn hoofd hebben, dat hij niet aldoor zijn vrouw op de rug kan blijven kloppen. Jij kunt je moeder straks het best helpen. Over anderhalf uur begint trouwens de middagvoorstelling, dan moet je vader de piste in. En dan hebben we geen van allen meer tijd voor haar.’
Terwijl Sjakie met gebogen hoofd wegging, kwam tante Willemientje hijgend en met opgeheven armen uit de stallen lopen. De juwelen aan haar beringde vingers schitterden in het matte winterse zonnetje. ‘Richard is er!’ riep zij. ‘Richard is er!’ Zij jubelde het, alsof de redding nu nabij was.
Richard was de directeur en omdat tante Willemientje getrouwd was geweest met zijn overleden broer, mocht zij hem bij zijn voornaam noemen; voor alle anderen was hij meneer Dettmayer of kortweg ‘directeur’.
Met flinke pas en met gefronste wenkbrauwen kwam de
| |
| |
directeur het terrein oplopen. ‘Wat is dat hier? Meneer Verlaat, wat is hier gebeurd?’
De directeur was de enige die de administrateur Verlaat niet Toeverlaat noemde, waarschijnlijk omdat de man zijn plaats moest blijven weten. ‘Hoe heeft dit kunnen gebeuren, meneer Verlaat?’
En nu begon niet alleen de administrateur te praten, maar zowat allen die om hem heen stonden: de kapelmeester en de leeuwendompteur, de oude zadelmaker en de spreekstalmeester, de trombonist en de vader van de Marinella's, die vroeger clown was geweest. Iedereen had iets te vertellen: de ene hoe het was begonnen, de ander hoe het was afgelopen, de derde wat hij dacht dat vast-en-zeker beter zou zijn geweest en de vierde wat hij zelf allemaal had gedaan. Alleen Tinus en Karel begonnen kalm de slang van de brandspuit op te rollen, want ze zagen dat het nu wel was bekeken.
Temidden van zijn troep ongewonden pratende mensen keek de directeur zwijgend en strak naar de uitgebrande wagen die scheef op z'n assen hing; het gras er onder was zwart geblakerd en rondom glinsterden grote plassen. De buurwagens dropen nog van het vocht. De vrouw van de tentmeester lapte haar ruitjes weer droog.
‘Kop op, kiender!’ sneed de krijsstem van Willemientjes kaketoe door alles heen.
‘Geef me sigaartje, toe nou! Kom, kom, kom maar weerom, lelijke gauwdief!’
Uit de stallen klonk nog steeds het trompetteren van de twee olifanten met zo nu en dan een grommend geluid uit de kooien van de roofdieren. Mensen en beesten waren allemaal even zenuwachtig. Madame Thierrez rende over het terrein en graaide haar kinderen bij elkaar. Terwijl zij een krullebol bij de haren pakte, riep zij naar de directeur met een opgeheven vinger:
‘Diet is het eerste ongeluuk! Nou de twee andere!’
De directeur keek grimmig en riep: ‘Bertrand!’
Gewillig kwam vader Nicolaas aangesjokt, hij liep vandaag als een geslagen hond. Terwijl hij naderde, begonnen de anderen weer te praten. De directeur maakte een ongeduldig gebaar. ‘Jullie gebruiken allemaal te veel woorden,’ zei hij
| |
| |
kortaf. ‘Er moet hier sprake zijn van een ongelofelijke stommiteit. Onze dieren hebben gevaar gelopen!’
‘Directeur, een ongeluk zit in een klein hoekje,’ pleitte meneer Toeverlaat. ‘Ik geloof niet dat hier iemand schuld heeft. Het schijnt dat de kleine jongens Nicolaas aan het stoeien waren, dat daardoor de terriër Nora opgewonden raakte en begon te keffen. Toen begon de baby te huilen en de moeder wilde het kind gauw troosten. Met de wijde mouw van haar kimono sleurde ze toen het kookstel op de grond. Toen was het gebeurd. We mogen blij zijn, directeur, dat zich geen persoonlijke ongelukken hebben voorgedaan. De dieren zijn misschien alleen wat onrustig geworden van de brandlucht.’
‘Dat belooft me wat moois voor de middagvoorstelling,’ gromde de directeur en iedereen zweeg, want ze wisten dat hij gelijk had. Het was pech dat het vandaag net zaterdag was en dat ze twee voorstellingen moesten geven. Het zou vandaag moeilijker zijn dan anders de dieren rustig hun nummers te laten uitvoeren.
‘En jij Bertrand,’ de directeur richtte zich nu tot zijn clown Nicolaas, ‘jij laat ons vanmiddag geen figuur slaan, begrepen! Een artiest mag zijn werk niet laten beïnvloeden door persoonlijk ongeluk. Je kijkt me te sip, Bertrand. We zullen alles doen om je te helpen, daar kun je op rekenen. Nietwaar?’ De directeur richtte zich tot zijn belangrijkste medewerkers, die in een kring om hem stonden. Er werd geknikt en gemompeld, een enkeling trok zich bijna onmerkbaar terug, maar de meesten waren bereid om op een of andere manier hulp te verlenen.
‘De eerste nachten moeten jullie voorlopig maar hier en daar onder dak,’ vervolgde de directeur, ‘daarna zullen we wel weer verder zien. Ik zal proberen of ik hier in de stad een paar kamers voor jullie kan krijgen. Aan een nieuwe wagen hoef je voorlopig niet te denken, ook al zou de verzekering prompt uitbetalen.’
‘Ik ben niet verzekerd, directeur,’ stamelde Bertrand Nicolaas. ‘Vroeger wel, maar de laatste jaren was de premie te hoog - ik kon het niet opbrengen - de ziekte van mijn vrouw - en nu weer de nieuwe baby - we...’
| |
| |
‘Een uilskuiken ben je!’ viel de directeur driftig uit. ‘Dat reist me daar in een houten wagen door het land, dat kookt koffie op een losstaand oliestel, dat houdt er een vrouw op na die tot vier uur 's middags nog in d'r kimono rondloopt - en is niet tegen brand verzekerd! Knettergek ben je, Nicolaas, knettergek! Als je nummer even gek was, zou je meer succes hebben, geloof me!’ Woest bliksemde de directeur met z'n ogen, hij stampte in de modder. Vader Nicolaas werd eerst rood, daarna bleek en antwoordde niets.
Onder de artiesten gingen protesterende stemmen op. Het kwam niet te pas dat de directeur op dit ogenblik en op deze manier over Nicolaas' clownsnummer begon. Iedereen had wel eens nummers die wat minder succes hadden. Iedereen had wel eens tijden waarin zijn werk hem minder goed afging. Natuurlijk, de directie was bang het aan de ontvangsten te zullen merken, maar daar stond tegenover dat er ook altijd weer nummers waren die het extra goed deden. Zoals het publiek nu de beide Marinella's toejuichte! Die beide meisjes, die daar levensgevaarlijk in de nok van het circus hun toeren verrichtten aan de vliegende trapeze, deden heel wat bezoekers toestromen.
‘Richard,’ tante Willemientje legde haar kleine zachte hand op de mouw van de directeur. ‘Richard, als jij je nu zo opwindt, zullen de paarden het straks merken. Zeg eens, hoe zullen we de kinderen over onze wagens verdelen? Geef mij Sjakie maar. En Roos zullen ze allemaal wel willen hebben. Om Roos zullen ze vechten, Bertrand. Er is geen kind zo handig in het huishouden als Roos. Maar waar is ze?’
Niemand had Roos gezien, de hele morgen al niet. Zij was ook niet bij de probe geweest en zij had haar oefeningen niet gedaan. De directeur, die er in geslaagd was zich weer te beheersen, zei nors: ‘Geef Roos maar bij ons in de wagen, zodra zij komt opdagen. Ze kan best met Isolde overweg, waar is Isolde trouwens?’ Hij keek overal rond naar zijn dochter, maar die was al evenmin te zien als Roos Nicolaas.
‘Die kinderen lopen in geen zeven sloten tegelijk,’ bromde de leeuwentemmer. ‘Geef mij maar een van die kleine belhamels in de wagen - ik zal hem wel over de knie leggen als hij iets doet wat me niet bevalt. Hagedoorn, neem jij de ander,
| |
| |
dan zijn ze zo ver mogelijk uit elkaar. Maar vooruit, laten we niet te lang blijven kletsen, ik moet naar m'n dieren. Ik hoor Sultana.’ Zo geduldig als de grote Gabriel was in de kooi met zijn leeuwen, zo ongeduldig was hij daar buiten.
Terwijl oom Hagedoorn nog stond te stotteren, drong Mistrela Marinella zich door de kring van mannen heen. ‘Geef ons maar die kleine Louis,’ zei ze, ‘dan gaat Eric bij de temmer.’
‘Ja, en geef mij maar Gertrude en de baby,’ viel de oude garderobe-chef opgelucht in. Zijn hart had bijna stilgestaan bij het idee een van die twee wilde kereltjes bij zich in de wagen te krijgen. ‘En Nicolaas zelf is natuurlijk ook van harte welkom, als hij tenminste op de grond onder de tafel wil slapen. Jullie weten dat ik niet veel ruimte heb.’
‘Laat Nicolaas liever bij mij komen,’ bromde de tentmeester, niet helemaal van harte, want hij wist niet zeker wat zijn vrouw ervan zou zeggen. Ze zei altijd dat ze niet wist wat ze aan Nicolaas had en de vrouw van Nicolaas was haar niet degelijk genoeg. Nou ja, dat had je nou gezien, dat petroleumtoestel...
‘Laat Gertrude met de baby maar bij Hagedoorn intrekken,’ zei vader Nicolaas. ‘Ik zie wel waar ik terecht kom.’
Op dit ogenblik kwam de cantinechef het terrein oplopen. Hij had een grote koperen bel in de hand, die hij zo hard mogelijk luidde. ‘Iedereen kan gratis koffie krijgen. Gratis koffie! Gratis koffie! Ik heb een royale bui vandaag. Ruik dan, mensen!’ En werkelijk je kón het ruiken, ieders neus ving opeens de prikkelende geur op. Een heel stuk opgewekter liepen de meesten er op af.
Maar Nicolaas schudde triestig zijn hoofd. ‘Mijn costuums zijn verbrand,’ zei hij zacht, meer voor zichzelf dan tegen de dikke trombonist die nog naast hem stond. ‘Allemaal! Behalve m'n costuum voor dit nummer.’ En hij keek naar een koffertje dat naast de pot met hun ijzervaren op het vertrapte gras stond. De ijzervaren was geknakt. Het koffertje was gedeukt.
‘Nou, dat is dan toch de hoofdzaak op 't ogenblik,’ vond de trombonist. ‘Je kunt dus werken.’
‘Heb je gehoord wat de directeur van mijn nummer zei?’ vroeg Nicolaas met een stem zonder klank.
| |
| |
‘Pappa, pappa!’ Louis en Eric kwamen aangehold.
Eric hield een blinkende zilveren gulden hoog opgeheven in de hand.
‘Gevonden!’ gilde Louis.
‘Mag U hebben!’ schreeuwde Eric. En in zijn haast om de gulden aan zijn vader te brengen, struikelde hij over het koffertje. Hij viel niet helemaal, maar Louis hoefde hem maar een klein, klein zetje te geven en daar lag hij! Languit, met zijn neus in de modder. Louis bukte zich snel en griste hem de gulden uit de hand.
‘Sámen gevonden!’ gilde hij.
‘Nietes! Ik had 'm het eerst!’ brulde Eric en hij zette meteen de achtervolging in. Maar Louis zwenkte hem handig onder de vingers weg, en even plotseling als de twee jongens tussen de wagens te voorschijn waren gekomen, waren ze ook weer verdwenen.
‘Die gulden zie je niet weer,’ zei de trombonist grinnikend.
Nicolaas keek zijn jongens na. Een goedmoedige lach kwam over zijn gezicht. ‘Ze menen het zo best,’ zei hij dankbaar. ‘Ze zijn alleen wat onstuimig.’ Daarna zuchtte hij, schudde zich als een hond die nat is geworden en stapte op zijn koffertje af. ‘Ja, dat heb ik gelukkig nog,’ zei hij, terwijl hij het oppakte en ermee in de richting van de cantine liep, de anderen achterna. Voordat hij door de zijdeur in het gebouw verdween, keek hij nog een keer om naar zijn wagen. De kleine Gariboldi's liepen er omheen te spelen, de oudste peuterde aan de geblakerde vernis en toen zijn moeder haar hoofd buiten de deur stak om te roepen dat het eten op tafel stond, dook hij vlug weg aan de achterkant. Vader Nicolaas glimlachte, zuchtte weer en liet de deur achter zich dichtvallen op weg naar de cantine. Hij had nog een half uur vóór het verkleden.
|
|