| |
| |
| |
XII
Het was de dag dat Rossy naar huis zou gaan. Zelf wist zij niet of zij gelukkig of ongelukkig was. Maar haar hart trilde in haar borst en toen de zuster binnenkwam om haar aan te kleden, zei ze met zo'n beverig stemmetje-van-niks: ‘Goeiemorgen, zuster,’ dat het meisje begon te lachen.
‘Zó opgewonden?’ vroeg zij.
‘Helemaal niet opgewonden,’ antwoordde Rossy met het zelfde bevend-hoge stemgeluid. ‘Helemaal niet opgewonden, maar zo gek.’
‘De een noemt het opgewonden en de ander noemt het gek,’ lachte de zuster. ‘Je bent van de sokken, dat is alles. Dat zijn er zo veel die naar huis gaan, als ze hier een lange tijd zijn geweest.’
‘En als ze anders thuiskomen dan ze zijn weggegaan,’ voegde Rossy er zacht aan toe.
De zuster deed alsof zij dit niet hoorde.
- Ik ben niet van de sokken en ik ben niet gek en ik ben niet opgewonden, dacht Rossy. Eigenlijk ben ik gewoon maar bang en blij tegelijk. Bang en blij om - om alles. Het zal zo vreemd zijn, alles is zo veranderd. Niets is meer gewoon. Het lijkt alsof er alleen nog maar dingen bestaan waarmee ik heel erg blij moet zijn en dingen waar ik heel erg bang voor ben. En ik verlang zo verschrikkelijk naar gewóne dingen.
‘Kijk eens!’ De zuster hield haar een beeldig zachtblauw mantelpakje voor. ‘Dat heb je gekregen om vandaag aan te trekken. En dit, en dit, en dit ...’
Zijden kousen, zijden ondergoed.
‘Erg mooi,’ zei Rossy. ‘Maar ik heb nog nooit zoiets gedragen.’
‘Dan begint het tijd te worden,’ besloot de zuster.
Rossy keek twijfelend langs zichzelf omlaag.
‘'t Is nog niks gedaan,’ zei ze weifelend.
‘En dit!’ De zuster hield haar een ketting voor van bleekrose stenen.
| |
| |
Rossy knikte alleen maar.
‘Dan zullen we nu maar eens aan het werk gaan,’ zei de zuster. ‘Je mag je vandaag zelf wassen.’
Dát was een goed bericht. Het was alsof Rossy uit bed gegooid werd, zo vlug was ze er uit.
‘Kalm aan, niet te hard van stapel lopen,’ zei de zuster.
Het was vreemd alles met één hand te doen, maar het ging. Het ging best. Zowel de rechterhand als de arm waaraan geen hand meer was waren geheel genezen. Alleen in haar hals waren nog littekens te zien. Dat zou misschien nog wel wat wegtrekken, zei de dokter, maar het zou lang duren.
Rossy bekeek ernstig haar spiegelbeeld. ‘Mijn haar is niet zo gek,’ zei ze tevreden. ‘Het is altijd nog veel lelijker geweest.’ Er zat een kleine slag in en het was zo dik geworden dat het volkomen de beide veel te grote oren bedekte, waarvan het ene nu niet gaaf meer was. Zij schudde haar haren en lachte even.
‘Ik heb vroeger altijd mijn haren willen schudden,’ zei ze achterom naar de zuster, ‘en ik wilde altijd dat ze om me heen stonden wanneer ik ronddraaide op de punten van m'n tenen, maar ze deden nooit iets. Misschien doen ze het nu.’
Zij draaide rond, maar te langzaam, en zij wankelde, zodat zij zich met de rechterhand aan de wastafel moest vastgrijpen.
‘Toch heb ik het gevoel dat ze het zullen doen,’ zei ze zwakjes, en zij gooide met een koppig gebaar haar hoofd in de nek.
‘Steek jij je neus maar in de wind,’ zei de zuster. ‘Maar schiet op, want over een uur staat de auto voor.’
Een uur later wandelde Rossy langzaam en beverig aan de arm van de zuster door de gang. Zij had alle kleren aan die de zuster had uitgelegd en ze zag er erg mooi en volwassen uit. Maar zij trilde als een klein vogeltje en zij vond het helemaal niet prettig zo bekeken te worden. Want zij wérd bekeken. De deuren van bijna alle zalen en kamers waar zij langs kwam, waren open gezet. De patiënten, die hadden gevraagd Roswita te mogen zien langs lopen, wuifden en riepen.
‘Je bent de heldin van de dag, zie je wel?’ zei de zuster.
Rossy antwoordde niet. Het benauwde haar, maar hoe kon zij dat zeggen?
| |
| |
Oude en jonge mensen gingen rechtop in hun bedden zitten en wuifden en lachten, anderen hieven alleen maar het hoofd op en glimlachten. Zij hoorde roepen: ‘Hoera voor Roswita!’ ‘Lang zal zij leven!’ ‘Hou je taai, kind!’ en ‘Geef ze van katoen!’
Wie moest ze van katoen geven?
Een oude vrouw in een kamer met twee anderen, die doodstil lagen, riep met een zachte, dringende stem: ‘Laat je niet van de wijs brengen, kind!’
Rossy keek om en glimlachte haar toe. De oude dame knikte hartelijk met wel drie, vier bemoedigende krukjes en toegeknepen ogen tussen een massa rimpeltjes. Rossy hield even haar schreden aarzelend in, maar er was geen tijd. De zuster liep door.
‘Het programma zit tot op de minuut in elkaar,’ zei ze, ‘en we zijn al wat te laat.’
Het programma?
Er kwamen hun twee mensen tegemoet in de gang, een stevige jonge vrouw en een dodelijk bleke jonge man. Toen ze voorbij waren, hoorde Rossy de vrouw met een grove fluisterstem zeggen: ‘Dat was dat kind uit de krant, weet je wel?’
Dat kind uit de krant ...
Buiten wachtte een grote donkerblauwe auto. Het leek alsof de chauffeur, die er naast stond, zijn wagen tot het laatste ogenblik gepoetst en gewreven had, zo glom hij, en ook zijn eigen donkerblauwe uniform had hij goed geborsteld. Rossy dacht aan Pop, altijd even kleurig en ruig, en zij bloosde. De chauffeur tikte aan zijn pet en opende het portier van de auto wijd. Samen met de zuster hielp hij haar naar binnen.
‘Nu moet je verder alleen, Rossy,’ zei de zuster.
Rossy knikte. Zij voelde een brok in haar keel en kon niets antwoorden. De zuster wuifde en Rossy knikte en wuifde terug. De auto reed weg. Tussen haar en de rug van de chauffeur was een glazen wand. Zij was opeens erg alleen.
Het was een lange weg door de straten. De chauffeur reed alsof hij porselein vervoerde. Rossy zat op het puntje van de achterbank en voelde zich steeds zenuwachtiger worden. Zij klem- | |
| |
de haar tasje tegen zich aan en probeerde aan andere dingen te denken. De zuster had in het tasje de zilveren poederdoos gestopt, die zij had gekregen, en zelf had zij er Helmy's laatste brief in gestoken. Zij dacht aan Helmy en beet op haar lippen. Zij had hem geschreven of hij wilde komen op de dag van haar thuiskomst. Hij woonde niet zo erg ver weg. En het zou haar zo helpen. Maar hij had teruggeschreven dat hij niet kon. Hij zou de reis nooit kunnen maken. ‘Ik heb het je nog niet eerder gezegd,’ stond er in zijn brief, ‘maar ik heb niet alleen mijn handen verloren. Ik heb ook geen benen meer. Ik rijd in een wagentje en soms draagt moeder me in een mand. Ik hoop niet dat je er al te erg van schrikt. Ik had het je eigenlijk helemaal niet willen zeggen. Moeder zegt dat de meeste mensen het allerergste liever nooit willen weten en áls ze het weten, doen ze nog net alsof ze het niet weten. Ik kan dat niet begrijpen maar misschien word je wel zo als je ouder wordt. Moeder zegt, als ik maar nooit voor haar en voor mezelf ga verstoppen hoe erg ik het vind, dan zal het altijd wel uit te houden zijn. En het meeste wat moeder zei is wel uitgekomen. Ja, nu heb ik je het dus verteld en nu weet je waarom ik niet komen kan. Ik hoop voor je dat je het prettig zult hebben in het nieuwe huis en dat ze nu zullen uitscheiden met al die hopen van drukte. Dag, je Helmy.’
Dat had hij geschreven en daarmee reed zij nu naar huis en zij wist niet of zij er alleen maar veel verdrietiger of toch ook wel blij mee moest zijn. Zij klemde het tasje tegen zich aan en voelde nu ook het kleine boekje dat Sammy haar had gegeven op die dag dat hij op bezoek was gekomen. Sammy was veranderd, hij was veel ouder geworden; hij leek nu jaren ouder dan zij en toch was er iets waarin zij voelde dat ze zijn moeder kon zijn. Hij was te hard gegroeid en te langzaam gegroeid tegelijkertijd. Het boekje dat hij haar had gegeven, heette: ‘Het zijn maar de gedachten van een neger.’ Het was erg mooi, maar zo bitter. Zij had er om gehuild, maar zij was er ook boos om geworden. Zij had aan Sammy een heel kort briefje geschreven: ‘Je moet niet worden zoals de man van dat boekje., zo bitter en zo hard. Dat helpt niets.’ Sammy had er
| |
| |
ook niet willen zijn bij haar thuiskomst, het zou de buren maar hinderen, dacht hij. ‘Maar ik zal wel ergens in de buurt omhangen,’ had hij tegen Carlo gezegd.
Sammy leek net op een vrucht die te snel rijp wordt: van buiten te hard en van binnen te zacht. - Hij moet nog veel leren, dacht Rossy, die zelf niet half zo knap was als Sammy. - Hij moet gaan studeren, hij moet een beurs krijgen, misschien kan hij wel een van de beurzen krijgen die ze mij hebben aangeboden - als ik er tenminste om vraag zolang ik nog zo beroemd ben, dacht zij er slim en een beetje spottend achter aan. Want Rossy had heel wat mensenkennis opgedaan in de laatste tijd. Ja, stel je voor dat hij door haar een beurs zou kunnen krijgen!
‘En je moet Helmy leren kennen,’ zei ze opeens, alsof Sammy naast haar op de bank zat. ‘Dan zul je eens leren dat je blij moet zijn dat je gezond en sterk en knap bent. Er bestaat niet alleen maar één soort van ongeluk in de wereld, Sammy! Jij bent zwart tussen allemaal verwaande blanke mensen, en Helmy heeft geen handen en geen benen meer, en zijn moeder moet hem dragen in een mand of rijden in een wagentje, en een heleboel mensen verliezen hun kinderen of hun vaders en moeders of hun werk of hun huisjes vliegen in brand; en dan krijgen ze niets terug, want zoals het bij ons is gegaan, zo gaat het bijna nooit. En anderen hebben weer andere soorten van ongeluk en iedereen moet toch leren met zijn ongeluk overweg te kunnen. Jij bent nu toevallig zwart, nou, wéés dan zwart en laat het niet alles wat wél goed en mooi is voor je bederven, want dat is zonde.’
Zij zweeg en draaide een beetje verlegen heen en weer. Het was gek dat zij hier in de auto hardop had gesproken. Malle gewoonte was dat toch van haar, in het ziekenhuis was het nog erger geworden dan vroeger. Maar het was net alsof zij er beter door kon denken.
‘Gemakkelijker gezegd dan gedaan, kind,’ verbeeldde zij zich Sammy te horen antwoorden.
Toen zei ze zacht: ‘Vroeger had ik nooit zo iets kunnen zeggen. Ik zou het niet geweten hebben. Maar nu - met mijn
| |
| |
eigen soort van ongeluk - o, ik weet het wel, het is niet zo erg, er zijn dingen die duizend maal erger zijn, dat van Helmy bijvoorbeeld, maar het heeft me toch genoeg moeite gekost om - om, ja, om iets van ongeluk te kunnen begrijpen.’
De chauffeur verschoof iets in de glazen wand, zodat er een opening ontstond. Rossy schrok; hij heeft me gehoord, dacht ze.
‘We naderen de 17de Straat, Miss,’ zei hij.
‘Ja, meneer,’ zei Rossy.
‘Er staan hier al overal auto's geparkeerd, Miss.’
Wat bedoelt hij, dacht Rossy. Maar het was waar: er stonden overal auto's. Wat had dat echter met haar te maken?
Ze draaiden de Washington Avenue op. Daar stonden twee hagen van auto's, met de mensen er in. Zodra ze de auto met Rossy er in zagen, begonnen ze op de claxons te drukken, het werd een oorverdovend saluut. Ze zwaaiden met vlaggetjes, ze strooiden confetti en slingerden serpentines. Uit een boom liet een stel jongens een hele papiermand met kleine witte snippers voor de auto neerdwarrelen.
| |
| |
Rossy was verbijsterd.
‘Wat willen ze?’ vroeg zij.
‘Ze willen U feestelijk inhalen, Miss,’ zei de chauffeur, maar zij verstond hem niet eens, want hij had het raampje van het portier nu helemaal neergedraaid en elk ander geluid ging in het getoeter en gejuich verloren.
De mensen in de auto's en op de treeplanken en op de bermen van de weg schreeuwden, wuifden en zwaaiden wild met hun armen. Rossy wuifde terug, heel voorzichtig en bescheiden, want zij kreeg er zo'n gek gevoel van.
Nu sloegen ze de 17de Straat in. Daar was door de politie alles voor auto's afgezet. Alleen haar auto mocht er door. Maar mensen waren er bij massa's. Het krioelde. En overal dat opgewonden roepen en zwaaien. Voor nummer 403 was de weg vrij gehouden. Rossy's auto hield halt tussen twee drommen van mensen die een ogenblik stil werden, toen zij uitstapte. Zij voelde hoe zij bekeken werd en tuurde strak naar de punten van haar schoenen. Haar wangen gloeiden, maar langs haar rug leken druppeltjes ijswater te siepelen. Toen barstte het weer los, eerst een gejuich en toen de schetterende klanken van een heel blaasorkest dat op de berm stond opgesteld.
Zij keek op. De koperen instrumenten blikkerden in de vroege April-zon en de gezichten er boven stonden bol en rood. Zij speelden: ‘Home, sweet home,’ Daarna keek zij langs hen heen en naar het huis.
En toen was het alsof zij werkelijk droomde. Zeker keek zij ook alsof zij droomde, of slaapwandelde, want om haar heen werd het stil; alleen van verderop bleef het geroes van veel stemmen de lucht vullen.
Daar stond het huis en het wás een Droomhuis. Wit en zo vriendelijk als zij nooit had durven hopen dat het zou worden, groene luiken, een groen dak en een groene voordeur, en met een grote veranda, waarop Mom en Pop en Carlo en Seppo, Angiolina en Maria, Sylvia, Benito en kleine Johnny stonden te lachen en te wuiven. Er wapperde een vlag boven op het dak en alle kinderen zwaaiden met vlaggetjes, behalve Johnny
| |
| |
die de zijne heel langzaam vlak boven de grond heen en weer bewoog en een beetje strak en wezenloos rondkeek in deze wonderlijke wereld van lawaai en opwinding.
Hij zag zijn oudste zusje aankomen, aarzelend en op glazen benen liep ze het hellende tuinpad op, en hij prevelde zachtjes: ‘Hossy, Hossy.’
Dat was wat zij het liefst van alles had willen horen, maar de tetterende koperen klanken van het fanfarecorps vulden ieders oren en alleen Pop trachtte er overheen te schreeuwen:
‘Welkom thuis, dochter!’
Mom pakte zijn mouw beet, omdat zij een steuntje nodig had, en kneep in haar andere hand een zakdoek; en alle kinderen deden hun best niet naar de linkermouw van het lichtblauwe mantelpakje te kijken waaruit geen hand te voorschijn kwam. Ze waren van tevoren door Mom gewaarschuwd, maar het kon wel zijn dat het daarom extra moeilijk was.
Vóór de veranda was een soort van tijdelijk platform gebouwd en daarop stonden drie in het zwart geklede heren die alle drie een arm naar Rossy uitstrekten en haar hartelijk en bemoedigend toelachten. Eén van hen kende zij: dat was Albert Quinny, die het huis had gebouwd.
Albert Quinny daalde het trapje van het platform af en leidde haar aan de hand naar boven. Zij huiverde, er stond een snijdende wind, maar die scheen de geestdrift van de honderden, die zich om het huis en het platform hadden geschaard, niet te bekoelen.
Een van de in het zwart geklede heren trad naar voren. Hij was de burgemeester en toen de muziek uitgespeeld was, zei hij iets voor een microfoon die vooraan op het platform stond opgesteld, en schudde Roswita daarna hartelijk de hand. Het zal wel haar schuld zijn geweest, want de burgemeester sprak hard genoeg, maar zij had er niets van verstaan. Toen kwam meneer Quinny weer, hij bood haar een prachtige gouden sleutel aan, van het huis, en hij zei ook iets voor de microfoon. Eigenlijk zei hij een heleboel, hij sprak veel langer dan de burgemeester, die nu beurtelings op zijn hielen en op zijn tenen stond te wippen. Zij verstond iets van moed en opoffering, hij
| |
| |
sprak over Roswita en over kameraadschap en burgerzin. Zij glimlachte en zei: ‘Dank u wel.’
‘Harder!’ riep iemand.
Meneer Quinny trok haar voor de microfoon en moedigde haar aan: ‘Zeg het nog eens.’
‘Dank u wel, meneer Quinny,’ zei Rossy.
‘Geef Albert Quinny een kus!’ schreeuwde een mannestem. ‘Sla een arm om hem heen, miss Roswita!’
Het was een van de persfotografen die zich voor het platform hadden opgesteld.
‘Lach!’ riepen ze. ‘En geef Quinny een kus!’
Rossy hief haar rechter arm op, sloeg die om meneer Quinny's hals en op haar tenen staande drukte zij vluchtig haar lippen op zijn wang. De camera's klikten.
Het suisde nu in haar oren. Het draaide voor haar ogen. Zij verlangde naar Mom en Pop en de kinderen en Johnny, maar zij mocht nog niet bij hen. Als door een waas keek zij naar Mom, die haar bewogen toeknikte. - Straks, betekende dat, straks ...
Toen kwam de derde heer in het zwart. Hij was de dominee van de naastbijgelegen kerk. Rossy schaamde zich, dat zij hem niet dadelijk had herkend. Zij had hem op Zondagmorgen wel eens aan de uitgang van zijn kleine witte kerk zien staan en zijn mensen na afloop van de dienst de hand zien drukken. Nu drukte hij haar hand en hij smeekte voor de microfoon de zegen van de hemel af voor dit huis, het droomhuis van Roswita. Deze keer verstond Rossy alles. En het gaf haar op de een of andere manier een rustig gevoel dat na al dat mensenwerk ook de hemel er bij betrokken werd.
De dominee sprak nog een kort gebed uit en daarna schudde hij Rossy alweer lang en nadrukkelijk de hand en zei: ‘M'n kind, m'n kind ...’
Rossy wist niet goed hoe zij moest kijken; de dominee keek zo dringend meewarig, dat zij er nog een beetje benauwder van werd dan zij al was. En zij was moe, zij voelde haar knieën knikken.
‘Dank U wel, dominee,’ zei ze en zij was blij dat niemand
| |
| |
riep dat zij de dominee moest omhelzen.
Opeens zag zij meneer Quinny naar Benito wenken. De kleine jongen kwam prompt aangelopen, van de veranda het platform op. Albert Quinny gaf hem iets in zijn handen en duwde hem toen naar zijn zusje toe.
Rossy zag dat het een schaar was. Benito zei: ‘Dag Roswita. Alsjeblieft!’ en hij gaf haar de schaar.
Zij bleef er aarzelend mee staan en zij wist niet of zij lachen moest of huilen. Benito die haar Roswita had genoemd, alsof zij hem nog nooit had gewassen en vertroeteld en uitgescholden! En die schaar - wat moest zij met die schaar?
Hulpzoekend keek zij naar meneer Quinny, die er wel meer van weten zou. Hij wees naar de groene voordeur die van de veranda toegang gaf tot het huis en toen zag zij opeens het rode zijden lint dat daar voor was gespannen. Dat moest zij doorknippen, natuurlijk, dat lint moest doorgeknipt worden.
Zij liep er heen met langzame kleine passen en de menigte om het huis begon weer ‘Hoera!’ en ‘Leve Roswita’ te roepen.
‘Hoor ze es!’ hoorde zij Benny opeens achter haar rug zeggen. Zij keek om en glimlachte naar hem en toen straalde opeens zijn hele gezicht en zijn twee bruine kwajongens-ogen knipoogden om beurten - 'k Vind 't reuze dat je d'r weer bent, zeiden die ogen.
Rossy bleef voor het lint staan en op het ogenblik dat zij de schaar ophief en aller ogen op zich gevestigd voelde, begon de muziek weer te spelen. Het was ‘Home, sweet home’ voor de tweede maal, en deze keer stemde het haar gelukkig, want alles wat haar nog gescheiden had gehouden van haar huis was nu achter de rug.
Zij knipte het lint door en iemand duwde de deur voor haar open. En daar stond zij, op haar eigen drempel. Zij keek in een kleine lichte hal waar bloemen stonden en een grote palm, en uit een keuken waar het lekker rook naar koffie en vers gebakken koekjes kwam Miss Emily Brocker gelopen in een gebloemd keukenschort, en omhelsde haar. Daarna vloog zij als een fladderende kip weer naar de keuken terug en Rossy liep
| |
| |
langzaam verder. Opeens was Mom naast haar, met een arm om haar schouders, en Pop liep aan de andere kant en achter zich hoorde zij het gekwebbel van de zusjes en Benito's schelle stem: ‘Ik wil naast 'r lopen!’
Zij lachte, terwijl de tranen over haar wangen stroomden en haar knieën beefden. Het was hier alles vreemd en toch zo goed met alle eigen mensen om haar heen en het zonlicht door de ramen, de vele bloemen en de geuren uit de keuken, waar nu de ovendeur van het fornuis dichtklapte.
‘Je zegt niks,’ zei Pop.
Rossy keek naar hem op. Daarna keek zij naar Mom die lachte met een bevende mond.
‘Ik ben er weer,’ fluisterde zij. ‘Ik ben weer bij jullie.’ En toen omhelsde zij eerst Mom en toen Pop en toen Angiolina en Maria en Sylvia. En toen Johnny. Carlo en Seppo onttrokken zich wat aan de zoenpartij, en dat was maar wat goed van ze bekeken, want opeens flitsten er bliksemlichtlampen en klikten weer de camera's en heel de ontroerde, kussende en omarmende familie werd op de plaat vastgelegd, terwijl Carlo en Seppo rustig en mannelijk terzijde stonden.
Als een troep opgeschrikte kippen stoof de familie Carlotto . uiteen en daarvan maakte Albert Quinny gebruik om ze naar de woonkamer te drijven waar de koffiekoppen en een reusachtige welkomsttaart met het Droomhuis in gespoten suiker klaar stonden.
‘Van de banketbakkersvereniging,’ zei Albert Quinny en hij wees op de taart.
Op dat ogenblik kwam juffrouw Brocker weer binnen met een nog dampende gemberkoek op een grote schotel. Zij had haar schort afgedaan en haar krullen netjes geordend. Maar haar handen waren vochtig van inspanning en emotie en de bijzonder fraaie banketbakkerstaart gaf haar een verdrietig gevoel.
De burgemeester, die wegens ambtsbezigheden moest vertrekken, dronk nog gauw een kopje warme koffie en vertelde aan de dominee dat dit niet goed was voor zijn maagzweer. De dominee bleek ook een maagzweer te hebben en omdat dit wel interessant was, bleef de burgemeester nog drie minuten lan- | |
| |
ger dan hij had gewild. Pop klopte hij op de schouder, Rossy gaf hij een tikje op haar wang en Mom vergat hij helemaal, wat Mom wel rustig vond.
De dominee en meneer Quinny wilden uit hartelijkheid niet alleen de gemberkoek, maar ook de banketbakkerstaart proeven en daarom bleven ze tamelijk lang, want niemand had de moed in dat mooie bouwwerk te snijden.
‘Het kind moet naar bed, Pop,’ zei Mom toen alle koffiekoppen met koude restjes in de kamer verspreid stonden. ‘Zij is vandaag voor het eerst zo lang op. Kijk maar eens hoe bleek zij ziet.’
Rossy zat zo wit als een doek in een hoekje van de canapé en nu was de rode tekening van de littekens op haar linkerwang weer duidelijk te zien.
‘Dan zetten we het mes er maar in,’ zei Pop en hij liep op de enorme taart af. ‘Deksels nog an toe, het lijkt wel of mijn oudste dochter al de bruid is met zo'n schuit van een taart!’
Maar Rossy ging naar bed voordat zij haar stuk taart op had en Maria droeg het achter haar aan de trap op, want ja, ze hadden nu een huis met een eigen trap en met vier echte kleine slaapkamers daar boven.
‘Jij en ik slapen samen met Johnny,’ vertelde Maria achter haar op de trap, terwijl zij langzaam in de arm van Mom naar boven liep. ‘En Angiolina slaapt met Sylvia. En vader en moeder helemaal alleen. En de jongens met hun drieën. Eerst wilden de groten Benito nog aan ons overdoen, maar ik heb gezegd: nee, dank je wel.’
Rossy luisterde niet erg goed. Zij voelde Moms stevige, warme arm en dat was voor haar op dit ogenblik alles.
Als een klein kind liet zij zich uitkleden en in bed stoppen. Zij probeerde niet eens haar linkerarm weg te houden. Zij dacht aan Helmy's brief: als je maar niets verstopt voor jezelf en voor mij, zegt mijn moeder ...
Het bed was veel lager en gezelliger dan in het ziekenhuis en gewoon op de houten vloer stond het schoteltje met het stuk taart. En Mom ging op de rand van het bed zitten.
Rossy schurkte zich behagelijk tussen de schone lakens en
| |
| |
zuchtte. Mom streek de haren van haar voorhoofd en zuchtte toen ook. Daarna zei ze: ‘Fijn, hè?’
‘Ja. Fijn,’ zei Rossy zacht en zij trok haar rechterhand onder het dek vandaan en legde die op Moms knie.
‘Wat denk je, Mom,’ zei ze aarzelend, ‘zullen ze ons nu verder ...?’
Mom zweeg. Haar ogen stonden moe.
Toen zei ze: ‘Ik hoop het, kind.’
Maar Rossy was bang dat Mom haar toch niet goed begrepen had. ‘Zullen ze ons nu verder met rust laten, denk je?’
‘Ik hoop het,’ zei Mom nog eens. Maar zij voegde er achter aan: ‘Toch is het allemaal zo goed bedoeld en we moeten wel heel erg dankbaar zijn.’
Maar het was voor Mom moeilijk dankbaar te zijn. Het was een soort van nederigheid die zij had moeten leren in deze laatste tijd. Het had haar verward en het was haar te veel geweest. Pop daarentegen had alles blijmoedig aanvaard en had als ware hij een circusdirecteur voor elke volgende stunt in de handen geklapt.
Mom glimlachte.
‘Ben je blij, m'n kind?’ vroeg ze.
‘Ja,’ knikte Rossy. ‘Maar het is net alsof ik het nog niet goed geloven kan. Het lijkt allemaal niet waar. En ik weet niet hoe het verder gaat.’
‘Dat merk je gauw genoeg,’ zei Mom zacht. ‘Heel gauw zal alles heel gewoon zijn. En heel gauw zullen ze jou vergeten.’
‘Ik hoop het,’ zuchtte Rossy. ‘Ik verlang naar gewoon.’
Mom zweeg en keek haar oudste kind ernstig aan.
‘Vanmiddag op de gang, in het ziekenhuis,’ zei Rossy langzaam en als met moeite, ‘was er iemand die van me zei: dat is dat kind uit de krant. En vroeger - och, zo erg lang is het nog niet eens geleden, het was in Augustus toen we net ons huisje aan het bouwen waren - toen hebben de dames Brocker van me gezegd: dat krantenkind. Ik vond het toen niet prettig en ik heb er om gehuild. Maar nu wil ik eigenlijk liever weer dat krantenkind zijn, veel liever dan dat kind uit de krant. Ik verlang er naar dat alles weer gewoon zal gaan, Mom.’
| |
| |
Mom knikte. ‘Dat zal gauw genoeg gebeuren,’ zei ze. ‘Misschien té gauw.’
‘Dat kan niet,’ zei Rossy opeens heftig, ondanks haar moeheid.
Mom glimlachte. ‘Ik ga nu naar beneden,’ zei ze.
Angiolina kwam om de hoek van de deur kijken nadat Mom was weggegaan.
‘Tjee, wat een mooi ondergoed heb jij!’ riep zij uit, toen zij Rossy's kleren over de stoel zag hangen. ‘En wat een mooie nachtjapon! Van zij!’
‘Willen we ruilen?’ vroeg Rossy.
‘De mijne is van katoen,’ zei Angiolina eerlijk. ‘En hij is je natuurlijk te klein.’
‘Juist fijn,’ zei Rossy. ‘Dan lijkt hij op mijn oude katoenen nachthemden waar ik uitgegroeid was.’
Na deze aanmoediging werd Angiolina zeer bereidwillig. Zij vloog om haar klein katoenen nachtjaponnetje te halen.
‘Jammer dat hij niet versleten is,’ zei Rossy.
‘Nou doe je idioot,’ zei Angiolina.
‘Misschien wel,’ zei Rossy. ‘Misschien ook niet. Maar omdat jij het niet begrijpt is het nog niet idioot.’
Zij had zin om weer eens gezellig te kibbelen, maar Angiolina was te lauw. ‘Waarom eet je je taart niet op?’ vroeg zij vriendelijk.
Rossy zweeg teleurgesteld.
Maria kwam zeggen dat Angiolina beneden moest komen. Het werd te vermoeiend voor Rossy, had Mom gezegd.
Pops zware stap klonk op de traptreden. Hij kwam binnen met een bord.
‘Het is geen kip,’ zei hij. ‘Maar Mom dacht dat je dit zou willen hebben.’
Het was een snee brood met appelmoes, een doodgewone boterham met appelmoes.
‘O Pop, je had me niets heerlijkers kunnen brengen,’ zei Rossy zacht.
Pop keek naar het machtig fijne stuk taart op de vloer en zei: ‘Van dat vrouwvolk begrijp ik soms niets.’
| |
| |
‘Pop, heb je de pianola al laten spelen?’ vroeg Rossy.
‘Ik zal een stukje voor je laten draaien, kind,’ zei Pop. ‘Een bar mooi stuk waarbij je hart zowat omdraait. En als het uit is, draai jij je op een oor en dan ga je maffen. Beloof dat aan je ouwe Pop.’
Rossy lachte hem toe.
En even later daverde het geluid van de pianola door het huis. Rossy vond het mooi, maar zij begreep dat Pop het nog veel mooier vond.
‘Goeie ouwe Pop,’ mompelde zij.
‘Fijn dat ze er weer is, die taaie Ross van ons,’ zei Pop beneden in de kamer.
Hij zat met Mom op een canapé. Carlo, Seppo en Benito zaten op een andere canapé en Maria, Angiolina en Sylvia op de derde. Ze hadden te weinig stoelen gekregen, maar te veel canapé's. Pop had er echter niets op tegen. Hij vond het heel aardig zo. Hij trok aan zijn pijp, zwaaide met zijn been op de maat van de muziek en was gelukkig.
En boven lag Rossy te luisteren en was bijna gelukkig.
Maar zij kon niet slapen die nacht. Gespannen lag zij in bed, in een soort vreemde opwinding. Zij luisterde naar alle kleine geluiden van het stille huis vol slapende mensen en kinderen. Een kreuntje van Johnny, Maria die zich plotseling omgooide in bed, het zwakke snurken van Pop dat overal door heen klonk, gekraak op de jongenskamer. Het was alsof het huis zelf ook nog kraakte van nieuwigheid en het rook sterk naar verf en vernis en naar de lak van de verwarmingsradiatoren.
Rossy lag stijf op haar rug, de benen recht gestrekt en de armen gespannen, het was alsof zij op iets wachtte, zij wist niet wat. Met wijdopen ogen staarde zij naar de wit geschilderde zoldering met de rechtlijnige schaduwen en lichtvlakken van de smalle balken. De dunne lichtgroene rolgordijnen waren neergetrokken, maar ze lieten nog veel licht door. Het was een heldere nacht met maan en sterren en een wind die om de vier hoeken van het nieuwe huis leek te waaien om het eens goed van alle kanten te bekijken.
| |
| |
Mischien hield die wind haar ook wel zo wakker. Het viel haar hoe langer hoe moeilijker stil te liggen. Het was alsof haar voetzolen jeukten om er uit te springen.
‘En waarom niet?’ dacht zij opeens opstandig. ‘Ik mankeer niets meer. Ik ben beter. Ik kan opnieuw beginnen.’
En met een sprong stond zij op de grond, de dekens lagen opzij geslingerd. De koele, glad geverniste houten vloer voelde prettig onder haar blote voeten. Zij liep op haar tenen naar het raam, liet het gordijn omhoog schieten, zachtjes zodat Maria en Johnny niet wakker konden worden.
Zij keek neer op het kale, door de maan verlichte stukje grond rondom hun huis. Alles was nieuw en leeg en de aarde was platgetrapt door alle mensen van vanmiddag. Pops heerlijke teelaarde ... Gras zou hij zaaien en bloemen zou hij planten en zijn geliefde slaboontjes en augurken, rozen en tomaten, alles wat hij vroeger gehoopt en gedroomd had. Op zomeravonden zou door het open raam de pianola klinken en Mom zou koffie zetten en de kinderen zouden spelen en leren en ...
En zij? Wat zou zij, Rossy, doen?
‘Ik weet het wel,’ zei ze strijdvaardig tegen de onbewogen maan, die boven de schoorsteen van de dames Brocker stond. ‘Ik weet het wel. Ik ga weer naar school. Ik ga gewoon naar school terug, ik wil een massa leren en een massa lezen. En als ik een heleboel weet van de mensen en van de wereld, dan zal ik ook wel weten wat ik verder moet doen. Hoe ik het moet doen om mensen te kunnen helpen - mensen zoals Helmy, als ze geen moeder meer hebben, of mensen zoals Sammy, die bitter zijn om dingen die ze niet hebben of om dingen die nog niet kunnen - nog niet, want alles wat onrechtvaardig is, zal wel ééns veranderen. Of niet?’
Zij keek naar de maan. Er trokken een paar dunne wolkenflarden voor. De maan antwoordde niet.
‘Iedereen moet leren met zijn eigen ongeluk overweg te kunnen,’ zei Rossy streng, alsof de maan iets anders had beweerd. De wind floot door de bomen en struiken van de buurtuinen en Rossy keek weer naar hun eigen strookje kale grond. ‘We beginnen opnieuw,’ fluisterde ze.
| |
| |
Toen zag zij opeens Benny's kleine oude autopedje liggen. Er schoot een zeldzaam warm gevoel in haar omhoog, zij lachte. En zij lachte niet maar zo'n beetje. Heel haar smalle, bleke gezichtje straalde in het maanlicht, terwijl zij keek naar dat oude autopedje van Benito, het enige stuk dat de brand had overleefd en dat, net als vroeger, ergens in de tuin slingerde.
‘De apekop,’ fluisterde ze. ‘Ik zal hem morgen een flink standje geven dat hij zijn boel weer niet heeft opgeruimd.’ En zij lachte en lachte en bleef maar lachen, heel stil, in haar dooie eentje.
Opeens wist zij het. Als je geen ongeluk kende, kende je ook geen echt geluk. En zoals iedereen zijn eigen ongeluk had, zo had ook iedereen zijn eigen geluk, of je nu dansen mocht, of dat je mensen kon helpen die het nodig hadden ...
En plotseling, voordat zij het zelf wist, stond zij met de rechterhand hoog geheven en de linkerarm achter haar rug, hoog op haar tenen uitgestrekt en rond ging het! Zij draaide als een tol en rekte zich omhoog in het te kleine, wit katoenen nachtjaponnetje van Angiolina. Zij voelde dat haar haren uitstonden en zij schudde haar hoofd en lachte met open mond.
‘Ze doén het!’ fluisterde ze buiten adem.
Nog twee keer draaide zij langzamer rond, zij zag beurtelings de schemerige kamer en de maan, de schemerige kamer en de maan, en toen zij hijgend en beverig op bed viel, wist zij dat zij gelukkig was met de mensen, de aarde, de hemel en zichzelf.
Daarna trok zij het laken strak over zich heen, pakte met haar rechterhand een hoek beet en kneep er hard in. ‘Dit van nu moet ik goed onthouden voor als het morgen weer moeilijk is,’ fluisterde zij zacht.
|
|