Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990
(1996)–Frans Ruiter, Wilbert Smulders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
III 1855: Breuk en antitheseDe beschaafde en elitaire consensuscultuur van rond 1840 werd in de jaren vijftig en zestig zwaar op de proef gesteld. In die periode veranderde er nogal wat, en dit had vooral te maken met twee binnenlandse veranderingen van institutionele aard (in 1853 en 1857) en met een ideologische ommezwaai op internationaal niveau (in 1864). In 1853 herstelde minister-president Thorbecke na tweeëneenhalve eeuw de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. Hierdoor laaide in korte tijd een virulente protestactie op, de zogenaamde Aprilbeweging, die de jonge natie op haar grondvesten deed schudden. In 1857 werd een nieuwe wet op het lager onderwijs aangenomen, die het monopolie van het neutraal onderwijs niet alleen bekrachtigde, maar zelfs versterkte. Als gevolg daarvan ontbrandde de schoolstrijd, de strijd om subsidiëring van het bijzonder onderwijs. En in 1864, ten slotte, kwam paus Pius ix met een encycliek waarin hij het liberalisme rigoureus als een dwaling bestempelde. Hierdoor zou er in Nederland snel een einde komen aan de coalitie van katholieken en liberalen. Bij deze drie ingrepen stond het prestige van zowel liberalen, protestanten als katholieken op het spel. Onder invloed van deze veranderingen scherpten de verschillende reveilbewegingen hun posities aan. Al met al kwam het idee dat men gezamenlijk een ‘algemeen belang’ deelde, onder aanzienlijke druk te staan. In die omstandigheden viel het de elite steeds moeilijker om het openbare gesprek te blijven voeren als ‘heren onder elkaar’. De oplopende spanningen vallen goed waar te nemen via het literaire tijdschrift De gids. | |
1853: De AprilbewegingAls in 1848 de nieuwe grondwet is aangenomen, is dit een overwinning voor ‘de kritieschen’, die daarmee institutioneel vorm hebben weten te geven aan een nieuwe burgerlijke cultuur. Maar nog geen vijf jaar later kwam de broze eenheid van deze cultuur al onder grote spanning te staan. De katholieke bevolkingsgroep | |
[pagina 62]
| |
had sinds 1795 al meer dan eens aangedrongen op het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie, maar de protestanten hadden dit tot 1848 steeds weten tegen te houden. Na de nieuwe grondwet stond echter niets dit herstel meer in de weg. In 1853 nam Thorbecke dan ook het besluit ertoe, maar hij presenteerde het buitengewoon ongelukkig. Uit vrees voor protesten van de protestantse bevolkingsgroep ging de Nederlandse regering er gemakshalve van uit dat Rome de bekendmaking wel zou verzorgen. Maar het eerste bericht van de herinstelling van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland was in het voorjaar van 1853 te lezen in The Times, en dan nog wel in een misleidende vorm. De krant schreef namelijk over een verzoek van de paus aan de Nederlandse regering. Doordat de regering niet met een verduidelijkende verklaring reageerde, liet zij de geruchten en het misnoegen de vrije loop. Zo ontbrandde een algemene verontwaardiging bij de gekwetste protestanten. De oppositie begon daarop petities te organiseren. Vijftigduizend mensen ondertekenden binnen twee dagen het zogenaamde ‘Utrechts adres’, waarin de koning werd gevraagd de bisschoppen te weren. Pamfletten wakkerden de sluimerende antipapistische gevoelens aan, vanaf de kansel werden de schriktaferelen van de inquisitie in herinnering geroepen en de regering werd zonder meer van roomsgezindheid beticht. Binnen twee weken verzamelde men voor verschillende petities het voor die tijd enorme aantal van tweehonderdduizend handtekeningen.Ga naar eind1 Veel te laat riep de regering de nog slechts vijf jaar jonge Tweede Kamer bijeen. Weliswaar werden de felle discussies afgesloten met de conclusie dat de regering rechtvaardig en grondwettelijk had gehandeld, maar de petities waren aan de koning gericht en vonden bij hem wel weerklank. Op 20 april 1853 ontsloeg Willem iii de liberale regering-Thorbecke. Verkiezingen leidden vervolgens tot een nieuwe regering, die haar formatie dan ook aan de protestantse protestbeweging te danken had. Maar ondanks de beloften die dit nieuwe kabinet voor de verkiezingen gedaan had, ging het toch met Rome onderhandelen over de afhandeling van het voorgenomen herstel. De gids reageerde uitvoerig op de Aprilbeweging. Roomsgezind was dit liberale tijdschrift zeker niet, maar voor de volkswoede die zich van de protestanten had meester gemaakt, had het evenmin waardering. En dat beide partijen de grote liberale voorman Thorbecke in ernstige moeilijkheden hadden gebracht, zinde het blad al helemaal niet. Al in de lopende jaargang nam De gids stelling in deze kerk-en-staat-kwestie. Zowel het papisme als de antirevolutionaire staatsleer moest het ontgelden. En toen een van de redacteuren, J. Heemskerk, zijn distantie tot een van de partijen verloor, werd hij onmiddellijk gedwongen op te stappen, en vervangen. Het ging hier om Heemskerks recensieGa naar eind2 ‘Het anti-revolutionair staatsrecht in Nederland’.Ga naar eind3 | |
[pagina 63]
| |
Heemskerk besprak hierin de felle kritiek op het antirevolutionaire staatsrecht die de liberale Leidse historicus R. Fruin had geuit. Heemskerk waagde het om in De gids met Fruin te polemiseren en op die wijze indirect Groen te verdedigen. Dat deze bespreking verscheen nadat de antirevolutionairen de macht van Thorbecke hadden overgenomen, verklaart de felle reactie van Heemskerks mederedacteuren. Heemskerk werd opgevolgd door P.A.S. van Limburg Brouwer, de vieren-twintigjarige, zeer ‘kritiesche’ en briljante zoon van de schrijver van Het leesgezelschap van Diepenbeek , die al in 1852 voor het eerst in De gids had gepubliceerd. Hij was een resolute tegenstander van de staatsopvattingen van zowel de antirevolutionairen als de katholieken. Toen de emoties, die deze kwestie had verwekt, enigszins waren weggeëbd, ging De gids haar met zijn befaamde zakelijkheid en onbevooroordeeldheid analyseren. Hoofdbezwaar van de redactie was de onredelijkheid van alle partijen in dit conflict. Het blad uitte zijn grote zorg over de godsdiensthaat, die aan de dag was getreden, en vreesde voor nieuwe haat en onverdraagzaamheid. Van de hand van de buitenstaander D. Koorder, maar onder verantwoordelijkheid van de hele redactie, verscheen in jaargang 1854 een omvangrijke, driedelige beschouwing over de Aprilbeweging.Ga naar eind4 Het oordeel was niet mis. Koorder zocht naar de diepere oorzaken van de hetze. Deze lagen volgens hem niet alleen in het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. Het protestantse verzet tegen de roomsen was eigenlijk een verzet tegen de liberale regering-Thorbecke. Het was in wezen een uiting van misnoegen met de nieuwe grondwet, die de protestanten definitief hun vroegere voorrechten had ontnomen. Koorder beschuldigde de protestantse clerus van volksmennerij. Maar hij legde de schuld ook bij de katholieken, en dan vooral bij de agressieve, centralistische restauratie die het katholicisme in het buitenland onder leiding van Rome organiseerde. ‘Het leidde de protestanten ertoe om zelf onrecht te plegen, ten einde niet misschien in de toekomst onrecht te leiden.’ Koorder bekritiseerde de nieuwe regering, die was aangetreden na de verkiezingen die na de Aprilbeweging hadden plaatsgevonden. Naar Koorders mening had zij het volk misleid. Het enige resultaat van de hele zaak was, volgens De gids, dat de kloof tussen katholieken en protestanten was vergroot. Mensen bleven in vijandige kampen verdeeld en de godsdiensthaat werd helaas voortgeplant. In september van dat jaar bespreekt de redactie in het artikel ‘Anti-revolutionaire redeneeringen’ vervolgens in zeer ironische bewoordingen Da Costa's open brief aan Groen, waarin hij Groens ideeën en diens plaats in het parlement verdedigt: Wij geloven ten minste uit het bovenstaande deze conclusie te mogen trekken, dat Mr. Da Costa zeer wel in een ogenblik van geestesvervoering, als hij bijwijlen van heldere en schoone ideën geïnspireerd wordt, een goed en | |
[pagina 64]
| |
schoon gedicht kan maken, maar dat een man die zoo redeneert als hij in zijnen brief aan Mr. Groen van Prinsterer, niet in staat en niet bevoegd is om een oordeel, 't zij gunstig, 't zij ongunstig, over een staatsman uit te spreken, veelmin om op hoogen toon te beslissen, wat der Nederlandsche staatskunde heden ten dage voegt of niet voegt.Ga naar eind5 In 1855 slaat de nieuwe redacteur P.A.S. van Limburg Brouwer een scherpe toon aan in zijn bijdrage ‘Een protest tegen de reactie’. Hij hekelt de mensen die in plaats van wetenschappelijke ontwikkeling, algemene beschaving, grotere verdraagzaamheid in godsdienstzaken en staatkundige vooruitgang terug willen naar de toestanden van vóór 1848. Overal in Europa slaat de reactie toe, zo meent hij. Hij beschuldigt het volk, maar vooral de elite. ‘Wie gene revolutie wil, bestrijde de restauratie. De hevigste vijanden van de orde in den staat zijn de voorstanders der reactie. Tegen hen te waarschuwen is burgerpligt.’Ga naar eind6 | |
1857: De schoolstrijdBij de commotie in 1853 hadden alle vier de grote reveilbewegingen een gevoelig prestigeverlies geleden. Maar de beweging van antirevolutionaire protestanten had misschien wel de grootste schade opgelopen, ondanks de massaliteit van de Aprilbeweging. Een tweede nederlaag wachtte hun in 1857, toen de nieuwe wet op het lager onderwijs werd aangenomen. Groen had al sinds lang geijverd voor herkerstening van het openbaar onderwijs, een streven dat neerkwam op de wens om de verlichte onderwijswet van 1806 terug te draaien. Maar de nieuwe onderwijswet, die in 1857 door het parlement kwam, bestendigde juist het openbare karakter van het lager onderwijs. Groen verliet daarop uit protest de Kamer en moest nadien dus buitenparlementair ijveren voor zijn droom: de ‘school met de Bijbel’ als alternatief voor wat hij de ‘secteschool der modernen’ noemde.Ga naar eind7 Dat het katholieke dagblad De tijd geen woord van protest had laten horen en zelfs in het geheel had gezwegen over het aannemen van de nieuwe wet, was de verhouding van Groen met de katholieken bepaald niet ten goede gekomen. Een andere aanslag op het protestantse cultuurgoed was het steeds radicalere standpunt dat De gids in het theologische modernismedebat ging innemen. Eerder had Van Vloten om deze kwestie al onenigheid gehad. Mede onder druk van de gematigde Potgieter stelde De gids zich tot 1855 nog terughoudend op, maar daarin kwam verandering toen de jonge Van Limburg Brouwer op de voorgrond trad. Hij schreef met gezag over zowel wijsbegeerte, geschiedenis als staatsrecht. Zo ondernam hij in 1855 met verve een poging om het verketterde spinozisme te rehabiliteren, verdedigde hij de Duitse speculatieve wijsbegeerte tegen de be- | |
[pagina 65]
| |
schuldiging van nihilisme en vroeg hij met klem om een wetenschappelijke dialoog met de ‘historisch-kritische richting’ in de theologie. In 1858 nam onder anderen de theoloog Allard Pierson het in De gids op voor ‘ketters’ als Strauss en Schleiermacher en zette ook Busken Huet strijdvaardig de moderne theologie uiteen. ‘De gezagsverhouding tussen godsdienst en wetenschap,’ schrijft Aerts, ‘bleek in het voordeel van de laatste bepaald. A. Winkler Prins, die in mei 1861 de Nederlandse vertaling van Darwins On the Origins of Species (1859) besprak, verzekerde dat het evolutionisme in beginsel niet het geloof bestreed. Maar waren de geloofsartikelen “in het een of andere opzigt niet bestand tegen de magt der onloochenbare feiten, zoo moeten wij zelfs onze meest geliefkoosde begrippen als dwalingen afleggen, ons verheugen in eene wetenschap, die het juk der vooroordelen van onze schouders afneemt”.’ De historiograaf van de Afgescheidenen en de kleine luiden, H. Algra, zegt het zo: ‘Het Liberalisme in de politiek en het Modernisme in de theologie waren twee trotse zusters.’Ga naar eind8 | |
1864: Het ultramontanismeMaar ook de katholieken kwamen enkele jaren later in een lastig parket. Op 8 december 1864 kwam paus Pius ix met de encycliek Quanta cura en de daaraan toegevoegde Syllabus errorum (waarin de liberale denkbeelden als dwalingen werden veroordeeld). Rome deed niet alleen het liberalisme in de ban, maar riep de katholieken op samenwerking met liberalen af te breken en een eigen politieke en sociale koers te varen. De gids is verontwaardigd: ‘Hij [de paus] doemt immers hen die zeggen “De Roomsche Opperpriester kan en moet zich met den vooruitgang, met het liberalismus en met de nieuwe beschaving verzoenen en tot een vergelijk overgaan”.’Ga naar eind9 In 1870 zou de paus de herchristianisering nog eens extra aanscherpen door middel van de encycliek waarin de onfeilbaarheid van zijn gezag werd onderstreept. ‘Hij kan thans, op het voetspoor van Lodewijk den xiven, in waarheid zeggen: “l'église, c'ést moi”’, zal dan, in 1871, als commentaar in De gids te lezen staan.Ga naar eind10 Maar ook al meteen na 1864 gaven de katholieken in Nederland gehoor aan de nieuwe directieven die vanuit het Vaticaan werden geannonceerd. Langzaam, maar gestaag, gingen zij overstag en maakten zij zich los van hun bevrijders, de liberalen. Zij raakten bij voorbeeld beetje bij beetje geporteerd voor bijzonder onderwijs en steunden het liberale streven naar neutraal onderwijs niet langer. Toen de katholieken, nog geen zeven jaar na de Aprilbeweging, hun parlementaire steun aan de liberalen begonnen te onthouden, kregen zij in De gids de wind van voren. Van Limburg Brouwer, die na de Aprilbeweging de antirevolutionairen | |
[pagina 66]
| |
zo hard was gevallen, gaf nu in De gids onomwonden te kennen dat de katholieken uiteraard vrij dienden te zijn hun godsdienst te belijden, maar dat hij de katholieke kerk een volstrekt middeleeuws instituut vond.
In de fricties tussen de liberalen, protestanten en katholieken kondigt zich de overgang aan van een herencultuur naar een strijdcultuur. Deze zal in de volgende decennia haar beslag krijgen. |
|