geweten dan te annonceren: mee te nemen. ‘Mee te nemen,’ mijn onbekende telefoondame sprak het uit als een zeer smerig woord, zodat ik mij meteen schuldig voelde. (Toch had ik het bedacht als een wat vriendelijker term dan ‘af te halen’ met zijn deels sinistere, deels vuilnisbakachtige bijklank.) ‘Ik zal op mijn instinct afgaan, mevrouw,’ riep ik, ‘ik zal ze heus niet meegeven aan...’ (in godsnaam aan wie niet?) ‘aan opgeschoten jongens,’ besloot ik, laf vermoedend dat zij dat een nare categorie mensen zou vinden.
Maar zij was niet zo gemakkelijk tevreden te stellen. ‘U moet de jonge diertjes zelfbij de mensen gaan brengen, en dan blijft u maar gerust tien minuten op bezoek om het milieu te bekijken en als u kleine kinderen ziet,’ - ‘dan is het goed,’ zei ik begrijpend. ‘Dan neemt u het diertje meteen weer mee,’ zei de stem. ‘Maar ik dacht juist dat kleine kinderen zich zullen hechten aan zo'n poesje, en dan durven de ouders het later niet te verkopen,’ zei ik, al helemaal thuisgeraakt in de gruwelsfeer. ‘Nee mevrouw, kleine kinderen beschouwen het dier als een speeltje, en meestal overleeft uw poesje dat niet. En nietwaar, mevrouw, u zegt toch dat u dierenliefhebster bent, maar daarvoor heeft uw kat ze niet grootgebracht.’ De telefoon sidderde helemaal van het wantrouwen en het misprijzen.
Op dit punt gekomen begon ik mij te herinneren dat ik toch ook volwassen ben, en mij niet op mijn kop hoef te laten zitten. ‘De consequentie van uw woorden, mevrouw,’ zei ik streng, ‘is dat alle katten maar gecastreerd moeten worden.’ ‘Geopereerd,’ corrigeerde de stem, ‘maar wat is daar tegen?’ ‘Ik geloof dat het veel fijner is voor mijn poes om lekker jonkies te hebben.’ ‘Nee mevrouw, niet als u ze laat vermoorden, dat is niet prettig voor de moeder, daarvoor heeft zij haar kleinen niet grootgebracht.’ Ze zou er niets van merken, dacht ik, maar wou zo iets ruws niet zeggen. De belegen stem was intussen al bezig een lesje te laten horen over de voordelen van de kleine operatie: ‘Uw kat is daarna rustig, hij kent geen, eh, verlangen meer.’ Ik begreep dat wij het toch nooit eens zouden worden, en begon aan een reeks dankwoorden voor haar bemoeizucht, ik bedoel belangstelling, waar zij niet meer tussen kon komen. In de kamer waren drie poezen bezig met een stoel speeltuintje te spelen onder toezicht van hun bazig knorrende moeder. Een