| |
| |
| |
XVIII.
Simon Bambeke had, met de hulp van zynen makker, den vreemdeling met den toegeknopten rok, die oogenblikkelyk was toegeschoten, zyne moeder in het naby gelegen koffyhuis gedragen, waer zy alle mogelyke middelen bewerkstelligden om haer tot het bewustzyn terug te roepen. De goede jongen had aenstonds een der omstaenders verzocht eenen geneesheer te gaen opzoeken. Deze had gereedelyk in zyn verlangen toegestemd, en weinige stonden later bevond zich reeds een man van de kunst by de zieke. Niet zoodra had deze de oorzaek van de bezwyming der weduwe vernomen, en hare polsen nauwkeurig betast, of hy verzekerde Simon en Dorothea, dat het leven der vrouw, althans voor het oogenblik, niet in gevaer was. - Het was een zware
| |
| |
krisis waerin zy verkeerde, - verzekerde hy; - echter koesterde hy de hoop, haer, na verloop van eenige dagen goede behandeling, de gezondheid en misschien ook wel het verstand te zien herkrygen. Dit laetste durfde hy nogthans niet stellig verzekeren.
Op voorstel des geneesheers, deed Simon een huerrytuig halen, waerin hy, door zynen makker geholpen, zoo zacht mogelyk zyne moeder plaetste. Ook Bout, Dorothea en de vreemdeling met den toegeknoopten rok namen nevens hem plaets in het rytuig, na dat men er het draeiorgel had boven opgezet, en toen beval hy den koetsier hem naer het beste gasthof van Oostende te voeren.
Zoodra zy daer aenkwamen, droegen zy moeder Amelberga met de meest mogelyke voorzichtigheid naer eene benedenkamer in het achtergedeelte des gasthofs, waer zy haer op een zacht bed plaetsten. Simon bleef eene wyl vóor het bed, met de tranen in de oogen, zyne moeder beschouwen. Op zyn gansch uiterlyke was het zichtbaer dat hy innig verheugd was de oude vrouw weder te zien; maer toch kon men ook zeer goed bemerken, dat hy er zich niet had aen verwacht haer in zulken staet terug te vinden. De gedachten die hem vóor den geest zweefden, waren zeker niet troostend; want al had de geneesheer hem de verzekering eener spoedige herstelling gegeven, toch ontstond in zyn hert de twyfel dat hy die hoopvolle woorden misschien slechts had uitgesproken om hem gerust te stellen, en nu begon hy te vreezen,
| |
| |
dat hy haer die hem het leven had gegeven, slechts een oogenblik had terug gevonden om haer daerop voor altoos te verliezen. Zyn reisgezel, die naest Dorothea en Bout hem aendachtig stond gade te slaen, scheen aen de uitdrukking zyns gelaets te begrypen hoe pynlyk de gedachten waren, die zyne ziel bedroefden; want eensklaps deed hy een stap vooruit, greep hem by den arm, en met stille doch vaste stem fluisterde hy hem toe:
- Simon, vriend, laet de oude vrouw rusten! Moed, heb moed! De doktor heeft gezegd dat haer leven niet in gevaer verkeert...
Simon vatte by het hooren dier woorden zynen reisgezel by de hand en drukte die met klem in de zyne.
- Gy hebt gelyk, - antwoordde hy fluisterend, boog zich daerop voorover, raekte met zyne lippen de lippen zyner moeder en schoof de bedgordynen dicht. Toen hy dit verricht had, sloeg hy de beide handen aen het hoofd, en bleef zoo nog een stond, met het aengezicht naer de bedgordynen gewend, in stille beweegloosheid staen. Wanneer hy zich omkeerde, viel zyn blik op Dorothea. Dit herinnerde hem, dat hy sedert zyne aenkomst nog geen woord tot haer had gezegd. Zonder een stap verder te gaen, strekte hy de armen tot haer uit:
- Dorothea! Dorothea! - riep hy met trillende stem, - was het zoo dat ik u moest wederzien?
| |
| |
De maegd sprong oogenblikkelyk vooruit, en het hoofd tegen zyne borst drukkende, sprak zy:
- Simon, goede vriend! uwe afwezigheid heeft lang geduerd; maer thans,... thans dat ik u wederzie, ben ik ten volle gelukkig.
De blinde orgeldraeijer werd niet vergeten. Simon greep hem by den arm, trok hem zacht tot zich, en na hem liefderyk te hebben omhelsd, vroeg hy:
- En gy ook, vader Bout, gy ook hebt veel geleden, niet waer?
- Simon, jongen! - antwoordde de grysaerd, - wanneer gy en Dorothea gelukkig zyt, dan ben ik het ook! Met uwe terugkomst is alle lyden vergeten.
Lyden!... By dit woord scheen Simon Bambeke eerst het ongeluk te bemerken dat vader Bout was overgekomen; want nu riep hy eensklaps met angstige verwondering uit:
- Blind! groote God! het is waer! Ik had zulks nog niet opgemerkt! Hoe komt het toch, vader, dat gy het gezicht hebt verloren? Ho! vertel het my spoedig, zoo ik u bidden mag?
- Dit is eene heele historie, Simon, - viel Dorothea haren vriend in de rede; - wy zullen ze u van het begin tot het einde verhalen; maer gy vergeet dat gy ons ook de geschiedenis van het geen u sedert uw vertrek is wedervaren, schuldig zyt. Wanneer gy ons uwe wederwarigheden zult hebben medegedeeld, zal vader of ik u verhalen wat ons is overgekomen.
| |
| |
- Gy hebt gelyk! - antwoordde Simon, - gy hebt gelyk, en dezen avond zal ik u alles hairklein vertellen.
- En waerom thans niet? - vroeg de maegd.
- Van avond of thans, my is het om het even, - zegde Simon, - en zoo gy verkiest dat ik het oogenblikkelyk doe, welnu, zet u dan neder, gy gaet het hooren.
De aenwezigen namen allen zonder verwyl plaets rond de tafel, die te midden van het vertrek stond; doch vooraleer de zoon der weduwe den tyd had met het verhael zyner lotgevallen aen te vangen, beschouwde Dorothea nauwkeurig Simons gezel en vroeg hem met vaste stem:
- Mynheer Raphaël Monk, gy schynt ons niet te kennen?
- Ik u kennen! Neen... Ik herinner my niet u ooit te hebben gezien, - antwoordde de vreemdeling, de maegd van het hoofd tot de voeten verwonderd beschouwende; - en toch schynt het dat gy my kent. Van wie weet gy hoe ik heet?
- Herinnert gy u het gehucht de Panne niet? - hernam de maegd.
- Neen, - zegde de vreemdeling, met klimmende verwondering de schouders ophalende, - het gehucht de Panne?... neen... daer ben ik nooit geweest.
- Weet gy ook niets van eenen brand?
- Een brand! - herhaelde de man met den toegeknopten rok,
| |
| |
ylings rechtspringend en den wysvinger der rechterhand tegen het voorhoofd drukkend, terwyl hy dit in diepe rimpels saêmtrok. - Een brand!... ja, ja!... ik was ziek!... ik heb geloopen... men heeft my in eene weide omtrent Brugge vinden liggen en naer de stad in het gasthuis gebracht, waer ik slechts eenige dagen verbleven heb... dit is al wat ik weet...
- Welnu, straks, wanneer ik u myne geschiedenis zal verhalen, zult gy ons nader leeren kennen - antwoordde Dorothea zacht glimlachend; en zich daerop tot den zoon der weduwe wendende, voegde zy er by: - Zoo gy beginnen wilt, Simon, wy luisteren.
De zoon der weduwe liet zich niet langer bidden, maer begon oogenblikkelyk het verhael van hetgeen hem sedert zyn vertrek uit Oostende wedervaren was. Daer dit echter voor den lezer hetzelfde belang niet aenbieden zou, als het voor Bout en Dorothea bevatte, zullen wy ons dan ook onthouden hem dit breedvoerig mede te deelen. Ten andere in een voorgaend hoofdstuk en uit den brief van Simon aen zyne moeder geschreven, blykt genoegzaem waerom hy zich naer het goudland begeven had, en hoe hy, na te San Francisco te zyn aengekomen, op het punt was geweest van zyn voornemen af te zien. Het was alleen de gedachte aen zyne moeder en Dorothea die hem den moed had gegeven zyne reis voort te zetten. Wy zullen ons dus bepalen met slechts mede te deelen wat den stoutmoedigen
| |
| |
vlaemschen visscher wedervoer, sedert hy in het gezelschap van den kleinen stadsgenoot der fyne pypen en sleutelkazen het speelhuis van Geo Tiler verliet, om zich naer de wooning van dezen eersten te begeven.
De lezer weet reeds dat Simon gereedelyk het aenbod van den kleinen Hollander aenveerdde. Welnu, weinige dagen later verliet hy, op eenen muilezel zittend en van de noodige werktuigen voorzien, de stad San-Francisco; hy begaf zich naer de placers van den San-Joaquin. Aen gevaren dacht hy niet; slechts goud, hoopen goud, zag hy zich in het verschiet tegenblinken. De zang der vogelen, het geruisch van den wind, het loeijend geschreeuw der wilde dieren, het geknal des donders, elk gerucht, elke klank dien hy vernam, schenen hem toe alsof zoo vele geheimzinnige stemmen hem het eenige woord - goud - in de ooren fluisterden. De wilde mostaerdvelden die hy doorreed, de rotsbergen die hy in de verte ontwaerde, schenen hem toe als zoovele velden en bergen gouds te zyn. Toen hy de mynen bereikte, ontwaerde hy echter zeer goed dat hy zich deerlyk had bedrogen, en het kostelyke stof zoo gemakkelyk niet was om vinden als hy het zich wel had ingebeeld. Nu hy echter zoo verre gekomen was, zwoer hy de boorden van den San-Joaquin niet te zullen verlaten vooraleer hy zou hebben gevonden wat hy er was komen zoeken. Reeds den volgenden dag sloeg hy de handen moedig aen het werk, en weldra ont- | |
| |
dekte hy eene ader, en nog dien zelfden dag had hy eene redelyk groote hoeveelheid goud ingeoogst. Maer toen hy des anderendags naer zyne myn terugkeerde, vond hy die bezet door een zestal Amerikanen, die er zich hadden van meester gemaekt en hem op de eerste woorden die hy hun toesprak, om hun den eigendom der myn te betwisten, hunne welgeslepen messen toonden en hem bedreigden, zoo hy niet spoedig vertrok, hem er mede kennis te laten maken. Simon die wel zag, dat hy voor het getal zou hebben moeten onderdoen, verkoos dus ook, zonder vele woorden te wisselen, verder te stappen. Weldra had hy echter eene andere myn gevonden en deze mael in eene afgelegene streek, waer tot dan toe nog geene goudzoekers hunne tenten hadden opgeslagen. Hy arbeidde met vlyt en moed;
twee maenden lang zocht en vond hy goud, en al dien tyd zag hy niet éen menschelyk wezen en leefde van de wilde dieren die hy genoodzaekt was te dooden, wilde hy zelf er niet door verslonden worden.
Eindelyk werd hy door een mensch bezocht. Het was een oude jager, die in de bosschen en wildernissen jacht maekte op vogelen en viervoetige dieren, die hy naer San-Francisco zond, en wel in zulk groot getal, dat hy daerdoor op korten tyd eene fortuin had verworven. Die jager, de eerste mensch dien Simon sedert twee maenden zag, bracht hem echter eene onheilspellende boodschap: een vyftal Mexikanen waren in aentocht naer de plaets waer hy zich bevond.
| |
| |
Zoohaest de jonge zeeman dit nieuws vernam, besloot hy, daer hy toch reeds eene goede hoeveelheid goud had ingezameld, de placers te verlaten en naer San-Francisco weder te keeren.
Nog dien zelfden dag, tegen den middag, verliet hy de mynen en na twee dagreizen, zag hy de boorden van den San-Joaquin terug. Uit vrees van zich zynen schat te zien ontrooven, hield hy daer ook niet lang stil; maer vervoorderde zyne reize naer San-Francisco. Na verloop van dry andere dagreizen, bevond hy zich, tegen het vallen van den avond, te midden van een uitgestrekt mostaerdveld; op eens zal hy zich omringd van een drytal vreemde lieden, dry Amerikanen met een sterk en woest voorkomen, die hem elk een welgeslepen mes toonden en verzochten van zynen muilezel te stygen. Simon bevond zich overmand en dus gedwongen, ofschoon tegen wil en dank, te gehoorzamen. Daer zag hy nu dat de kostelyke schat, dien hy met onzeggelyke moeite had byeen geschrafeld, hem ging ontnomen worden. Toen dacht hy aen zyne moeder en aen Dorothea, en terwyl een lange zucht zyne borst ontsnapte, maekte hy zich gereed van zynen muilezel te springen, wanneer eensklaps een der Amerikanen op den grond stortte en een geknal, als dit door het lossen van een karabyn verwekt, hem in de ooren klonk. Simon begreep spoedig dat iemand hem onverwacht was ter hulp gekomen, en zonder zich den tyd te geven, zich ervan te overtuigen, greep hy het geladen pistool dat hy in den gordel
| |
| |
droeg, en schoot het af op eenen der overgeblevene roovers die hem waren aengevallen. Deze stortte levenloos voor zyne voeten ten gronde, terwyl de derde verschrikt tusschen de hooge mostaerdstruiken verdween.
- En toen ik het hoofd omkeerde, om te zien aen wien ik die onverwachte hulp had te danken, - vervolgde Simon, - ontwaerde ik naest myne zyde een man die even als ik op eenen muilezel zat. - En de reiziger met den toegeknopten rok, die naest zyne zyde zat, by de hand grypende, voegde hy er by: - Hy, aen wien ik myne fortuin en myn leven te danken heb, is myn goede vriend Raphaël Monk.
- Hoe, mynheer, gy zyt het aen wien Simon en wy zulke groote verplichting hebben? vroeg Dorothea.
- Wat ik voor hem deed, zou ik voor ieder andere, in het zelfde geval, hebben gedaen, - antwoordde Raphaël Monk koel weg.
- Dank, mynheer! - stamelde de blinde orgeldraeijer, zyne beide handen op de borst leggende, - heb dank!
- Welnu, vader, had ik geen gelyk, - vroeg Dorothea zacht glimlachend, - toen ik u zegde dat hy ons geluk zou aenbrengen?
Raphaël Monk scheen de bediedenis dier woorden niet te begrypen; althans liet hy dezelve onbeantwoord.
Simon vervolgde:
Van dit oogenblik verlieten wy elkander niet meer. Zoo spoedig
| |
| |
mogelyk vervoorderden wy onzen weg naer San-Francisco, en zoodra wy daer aenkwamen, begaven wy ons naer de wooning van den man die my het middel had ter hand gesteld naer de mynen te gaen. Ik gaf hem zyne werktuigen en muilezel terug, betaelde hem wat ik hem schuldig was, en daer er op stroom een schip voor Valparaiso zeilree lag, vertrokken wy reeds twee dagen later naer die haven, van waer wy verder naer Londen inscheepten. Myne aenkomst alhier kent gy; eventwel moet ik er nog byvoegen dat ik zoo arm niet ben als toen ik uit deze stad vertrok, en my thans in het bezit bevind eener fortuin, die tot vyf-en-dertig duizend franks beloopt.
- Vyf-en-dertig duizend franks! - herhaelde Dorothea, hare oogen wyd open zettende en de handen saêmvouwend.
- Die ik voornemens ben met u en vader Bout te deelen, - antwoordde Simon, de maegd by de handen grypende; - althans zoo gy zulks goed vindt en my nog altyd bemint.
Dorothea antwoordde niet, maer de liefderyke blik dien zy op haren zielsvriend liet vallen, zegde genoegzaem wat er in haer hert omging en hoe zoet en welkom haer die woorden waren.
Daer Simons verhael ten einde was, richtte hy zich op en stapte tot by het bed waerop zyne moeder rustte, schoof de gordynen ter zyde en boog zich een weinig voorover. Na eenige stonden aldus te hebben verwyld, schoof hy de bedgordynen weder dicht, waerna hy tot zyne vrienden terugkeerde en zyne vorige plaets hernam.
| |
| |
- Moeder rust, - sprak hy; - thans uwe geschiedenis, Dorothea.
De maegd voldeed onmiddelyk aen het verzoek haers vriends. Daer die geschiedenis slechts het kort verhael was der tooneelen die wy den lezer hebben medegedeeld, en die ons als grondslag tot het verveerdigen van dit boek hebben gediend, gelooven wy het overbodig deze te herhalen. Nogthans achten wy het noodig te zeggen, dat Raphaël Monk, in den beginne, slechts met onverschilligheid luisterde naer de woorden der maegd, even als iemand die eene geschiedenis hoorde vertellen, die hem gansch vreemd was. Doch hoe meer Dorothea met haer verhael voorderde, hoe meer ook zyne aendacht werd gaende gemaekt, en zelfs voelde hy allengs medelyden in zyn hert ontstaen voor het ongelukkig huisgezin. En toen de maegd verhaelde hoe op zekeren morgend een vreemdeling, wiens naem zy niet noemde, maer dien zy toch zoo goed afschilderde dat niemand er zich aen kon misgrypen, in het dorp verscheen, beschouwde Raphaël Monk beurtelings Dorothea, Bout en Simon, en zyn hoofd begon zoodanig te gloeijen, dat hy zich gedwongen gevoelde het met zyne beide handen te omvatten. Zyne hersenaderen klopten byna hoorbaer. Eerst blikte hy ten gronde, doch weldra werd hem dit onuitstaenbaer; werktuigelyk verhief hy het hoofd en schouwde de maegd, die tegenover hem zat, strak in de oogen. Die strakke blik bracht Dorothea echter niet van haer stuk; zonder de minste aerzeling, zette zy haer
| |
| |
begonnen verhael voort. Raphaël Monk begreep dat de maegd eene bladzyde uit zyne geschiedenis verhaelde, eene bladzyde die hem tot nu onbekend was gebleven, en gretig luisterde hy naer hare woorden, die hy, als het ware, haer uit den mond scheen te zien. Deze handelwyze ontsnapte niet aen het opmerkzaem oog van Dorothea; ook vergat zy niet de minste omstandigheid, en met zulke levendige kleuren tooverde zy alles terug dat, meer dan eens, eene koude rilling den armen schilder van het hoofd tot de voeten bekroop; en toen zy verhaelde van den brand en het verdwynen des vreemdelings, sprong Raphaël Monk eensklaps recht.
Hoe! - riep hy uit, met eene stem die van de innigste aendoening trilde, - het is dan waer!.... ik ben dan zinneloos geweest!...
En thans was zyn hoofd niet meer gloeijend; neen, thans was het bleek, zoo bleek als een lykdoek, en zyne tanden waren zoo vast tegen elkander gesloten, dat men zyne kakebeenen hoorde kraken. Met gesloten vuist steunde hy op de tafel, en de beenen knikten hem koortsig onder het lyf.
- Wordt gy gek, Raphaël? - vroeg Simon, insgelyks rechtspringende; - wie heeft daervan gesproken?...
- Ho! ik herinner my thans alles! - stotterde Raphaël Monk verlegen; - de geschiedenis van mejuffer is de myne. Die vreemdeling... die krankzinnige was ik!... ha! ik ben de schuld dat die oude
| |
| |
man blind is; de oorzaek van alle uwe ongelukken!... Ho! vergeef my!... Hoe zal ik u zulks kunnen vergoeden?... Onmogelyk!...
- Gy hebt reeds alles vergoed, mynheer, - zegde de blinde Bout Dillewyns op zachten en liefderyken toon; - gy hebt Simon van den dood gered, myne dochter en Simons moeder gelukkig gemaekt. Welnu, zoo zy gelukkig zyn, dan immers ben ik het ook?
- Maer gy zyt blind! - waegde Raphaël Monk.
- Ik heb het gezicht niet veel meer noodig, mynheer; myne kinderen zullen my wel vertellen wat ik niet zien kan, - zegde de oude Bout. - Ik dank u, mynheer, voor de weldaed die gy ons hebt bewezen! Het leed dat gy ons hebt veroorzaekt was uwe schuld niet; maer het goed dat gy verrichttet, sproot voort uit uwe edele inborst.
- Wees gedankt, oude vriend, - stamelde de schilder bewogen en met tranen in de oogen, terwyl hy zyne handen den gryzen visscher toestak en hem vervolgens omhelsde. - Wees gedankt!
Dorothea dacht dat het best was zoohaest mogelyk een einde aen dit tooneel te stellen; daerom hernam zy spoedig haer verhael. Nauwelyks hield zy echter op met spreken, of Simon keerde zich tot Raphaël Monk en vroeg hem:
- Maer hoe zyt gy toch op het gedacht gekomen om naer het goudland te gaen?
- Wanneer ik het gasthuis van Brugge verliet, - antwoordde de
| |
| |
schilder, - wist ik niet waerheen my te wenden. Ik ging naer Antwerpen, myne geboortestad; doch daer ik er geene familie meer had en geen geld bezat, wist ik niet wat aen te vangen. Het laetste gedeelte myner levensgeschiedenis kon ik my echter, zeker uit hoofde myner ziekte, niet herinneren. Ik zag my toen gedwongen de droeve omstandigheid waerin ik my bevond, eenen ouden vriend toe te vertrouwen, ofwel den nacht onder den blauwen hemel door te brengen. Doch het toeval stelde my het middel ter hand om my te redden. Ik ontmoette eene oude kennis, een scheepskapitein, die gereed was om naer Valparaiso te stevenen. Ik verhaelde hem den staet waerin ik my bevond, en hy stelde my voor, aen boord van zyn schip te komen. Gy kunt wel denken dat ik zyn aenbod gereedelyk aenveerdde, en zie daer de eenige gansch toevallige oorzaek myner reize naer het goudland.
Raphaël Monk zweeg. Treurig blikte hy ten gronde, en aen zyne gansche houding was het gemakkelyk te bemerken, dat hem iets op het hert lag, dat hem diep bedroefde. Inderdaed, er lag hem iets op het hert; iets dat hem op dit oogenblik pynelyk deed lyden.
- Hoe zal ik de ongelukken herstellen, - dacht hy, - die ik dien ouden man en Simons moeder heb berokkend? De eene blind en de andere krankzinnig!...
Maer Simon scheen den toestand waerin zyn vriend en redder verkeerde, te hebben begrepen; want eensklaps richtte hy zich op, stak
| |
| |
hem met eenen blyden lach rond de lippen, de hand toe, terwyl hy hem zoo gulhertig mogelyk smeekte:
- En thans, Raphaël, goede vriend, aen wien ik het te wyten heb myn land en naestbestaenden weder te zien, thans blyft gy hier en zult ons nimmer verlaten, niet waer?
Dorothea voegde hare zoete stem by die haers vriends, en terwyl zy, even als hy, den schilder de hand toestak, herhaelde zy fluisterend:
- Niet waer, mynheer, gy zult ons nimmer verlaten?
Raphaël Monk verhief het hoofd, en daer viel zyn blik op den ouden Bout, die, ofschoon sprakeloos, toch met uitgestrekte armen hem vriendelyk met het hoofd toeknikte. Dit was te veel voor den armen schilder; zyn hoofd zeeg terug op de borst, en terwyl hem de tranen van innig gevoel uit de oogen stroomden, mompelde hy nauw hoorbaer:
- Welnu, ja, ja, ik blyf by u!... nimmer ga ik heen!... steeds zal ik u als een goede, trouwe broeder ter zyde staen!...
|
|