De dochter des visschers
(1855)–Jan Baptist Antoon van Rotterdam– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
XII.Het ontstaen der stad San-Francisco, in Kalifornië gelegen en thans eene bevolking bevattende die op 60,000 zielen wordt geschat, dagteekent slechts van july 1846, wanneer de Amerikanen bezit van Kalifornië namen. Het eerste huis ervan werd gebouwd in 1835, en in het begin van 1848 telde de opkomende stad er nog slechts een twaelftal. De grootste dingen, men weet het, zyn meermalen het gevolg van het bloot toeval. Ook aen het bloot toeval ismen het ontstaen verschuldigd van San-Francisco en zoovele andere kalifornische steden, het verbazend spoedig bevolken van eene uitgestrekte en byna gansch verlatene landstreek. De zwitzersche kapitein Sutter werd ten gevolge der fransche july- | |
[pagina 124]
| |
omwenteling uit Europa verdreven en begaf zich naer den Missouri, van den Missouri naer den Oregon en van daer naer de landstreek Kalifornië, waer hy van het Mexikaensche staetsbestuer de vergunning tot het ontginnen van dertig vierkante mylen lands, langs de beide oevers van de rivier Sacramento gelegen, bekwam. Het was in 1839 dat kapitein Sutter zich in Kalifornië nederzette; hy bouwde er, met behulp der Indianen, een fort uit gebakken steen en deed het met grachten omgraven. Het eerste garnizoen van dit fort bestond uit een vyftigtal Indianen. In 1848 verhieven zich, op eenen afstand van twee mylen van dit fort, een twaelftal wooningen en die opkomende stad, die later den naem San-Francisco verkreeg, heette toen naer den naem haers stichters Sutterville. Tot dan toe had kapitein Sutter zich slechts bezig gehouden met de ontginning van landeryen en het aenkweeken van vee, en wel met zulk goed gevolg, dat hy in dit laetste jaer reeds veertig duizend bushels koorn inoogsten mocht. - Dit was voorwaer een rykdom! maer een andere, een veel grootere rykdom wachtte hem! een rykdom dien hy slechts aen het toeval zou hebben te danken. Omtrent duizend mylen boven de vallei van den Sacramento groeide eene soort van uitermate groote pynboom, dien de zwitsersche kapitein tot de bouwingen, die hy zich voorstelde te verrichten, wilde benuttigen. Daerom sloot hy eenen koop met eenen werktuigkundige, Marshall geheeten, ten einde in de nabyheid eene houtzagery op te rich- | |
[pagina 125]
| |
ten, die door behulp van eenen waterval in werking zou worden gebracht. Toen dit werk voltrokken was en men het water zynen vryen loop liet, bevond men het sas waer het wiel zich bewegen moest, te smal; om tyd en onkosten te sparen, liet de werktuigkundige aen den waterval alleen over, zich een doorgang te banen. Eenige dagen later vond men onder aen den waterval een hoop zavel en in dien zavel ontdekte de heer Marshall goudstof. De werktuigkundige en de zwitzersche kapitein dachten dit geheim voor hen te bewaren; maer de boomen en het riet van de Sacramento-vallei hadden ooren! de wind bracht het geheim over, en welhaest kwamen, niet alleen uit de Vereenigde-staten en uit Mexico, maer zelfs uit het oude Europa, gansche benden stoutmoedige gelukzoekers aengestroomd, met het voornemen hun deel van het ontdekte goud in te zamelenGa naar voetnoot(1).
Op eenen avond, in het begin der maend february 1849, bevonden zich te San-Francisco, in eene der reeds talryke houten huizen, die allen slechts uit eene verdieping bestonden en uit niet meer dan twee vertrekken samengesteld waren - het eene dienende tot herberg of | |
[pagina 126]
| |
winkel, het andere tot slaepvertrek van den eigenaer, - een vry aenzienlyk gezelschap. Geen wonder! de mynen van Kalifornië behelsden in hunnen schoot den God der aerde, - Goud! Men hoefde zich slechts de moeite te geven de vruchtbare aderen op te zoeken, de ryke stof uit den grond op te delven en men was ryk! Maer met dit al, was het zoowel in San-Francisco als in het overige van Kalifornië toch dood vervelend. Er waren daer nog geene schouwburgen, geen concertonoch balzalen, niets van al datgene wat de ryken eenig vermaek kan aenbieden. Slechts vyf of zes coffeehouses en twee of dry playhouses, dit was al. Welnu, het houten huis waer wy u binnenleiden, behoorde aen master Geo Tiler, die vroeger in Philadelphia de vrye doktorskunst uitoefende en die thans in de hoofdstad van het goudland boven zyne wooning een uithangbord had gehangen, uit een groot stuk linnen verveerdigd en waerop men in groote roode letteren lezen kon: Washington Coffeehouse. Binnen deze wooning bevonden zich een veertigtal persoonen, tot byna alle natiën behoorende: Amerikanen, Mexikanen, Engelschen, Franschen, Portugiezen; ja zelfs ontmoette men er een Vlaming en een Hollander. Aen hunne kleeding kon men dit wel niet zien; want | |
[pagina 127]
| |
byna allen waren zoo zonderling uitgedoscht, alsof zy in een arlekynspak staken; maer men kon hen onderscheiden aen de verschillige talen die zy spraken, waerby het engelsch en het spaensch nu toch de bovenhand schenen te hebben. Er stonden slechts eenige tafels en stoelen in dit zonderlinge koffyhuis, maer ook, in tegenoverstelling, bemerkte men er verscheidene ledige wynvaten die voor tafels, en ruwe planken op schragen die voor zitplaetsen dienden. Het vertrek was in eene halve duisternis gehuld, want daer het redelyk groot was, waren de dry blikken lampen en de twee roetkeersen, die meer damp dan licht verspreidden, niet in staet het vertrek op eene betamelyke wyze te verlichten. Er werd veel gedronken en gerookt in de wooning van D.r Geo Tiler, veel geraesd, veel gevloekt en veel gekrakeeld. Maer wat voor de meesten der aenwezigen vooral aentrek scheen te hebben, was het spel. Men speelde er met de kaert en met de teerlingen, voor goud in poeder en goud in staven, waervan de tafels overladen waren. Zy die verloren, betaelden vloekend, en zy die wonnen, ontvingen het kostbare metael, de eene schertsend, de andere met een gelaet dat van de uiterste gevoelloosheid getuigde. Er was in de wooning van Geo Tiler slechts een persoon die niet mede speelde en zelfs aen het redekavelen geen deel had genomen, maer die nogthans zyne blikken van de spelers niet had afgewend | |
[pagina 128]
| |
en den ganschen avond de stapels goud, met groote begeerlykheid, had zitten aenschouwen. Het was een jonge man, met een bruin door de zon getaend wezen, wiens kleeding aenduidde dat hy tot den zeemansstand behoorde. Nogthans lag er op zyne wezenstrekken iets buitengewoon zachts, dat men maer zelden by menschen van zynen stand aentreft, en zyne bruine glinsterende oogen getuigden dat hy met eene buitengewoone wilskracht was begaefd. Hoe meer de avond vorderde, hoe meer er in het Coffeehouse gedronken en gespeeld werd, en naermate men dronk en speelde, werd de vereeniging van den hoop woestaerts die er zich bevonden, allengs luidruchtiger, en zelfs werden de woordenwisselingen der spelers een of twee malen zoo hevig, dat zy byna tot vechtpartyen oversloegen. Nu, dit was toch geen wonder; menigeen dier mannen was de herberg van Geo Tiler in bezit van ontzaggelyke weerden binnengetreden en het spel had hen, op eenige uren, van alles beroofd. Het oude spreekwoord: - met de trommel gewonnen, met de fluit verteerd - had zich nog eens te meer bewaerheid, en niemand zal het toch ontkennen dat, zoo het waer is dat de mensch geerne wint, hy ook altoos eene innerlyke smert gevoelt wanneer het lot hem ongunstig is. De nacht was reeds zoo verre gevorderd, dat de roetkeersen gansch opgebrand waren, en men zich slechts te vreden moest houden met | |
[pagina 129]
| |
het twyfefachtig licht dat de kleine blikken lampen van zich spreidden. Velen der spelers hadden ook reeds het huis van den amerikaenschen doktor verlaten, en nog elk oogenblik verminderde het getal der woeste klanten. Nog slechts een vyftal bevonden zich rond eene der speeltafels. Een hunner, een klein dik manneken, dat den ganschen avond, met eene lange pyp in den mond, van de eene speeltafel naer de andere gekwispeld had, staekte nu ook het spel en bestelde den weerd een heeten grog. Toen deze hem de gevraegde drank gebracht, en de kleine dikke er een goeden teug van binnen geslurpt had, stapte by tot eene der afgelegene tafels om er zyn glas op te plaetsen, wanneer hy bemerkte dat de jonge zeeman met zyn bruin getaend wezen, dien hy reeds lang dacht de herberg te hebben verlaten, nog achter de tafel zat, waerop hy met de ellebogen leunde, terwyl hy met de beide handen zyn hoofd ondersteunde. - Oh! eh! camarate - riep de kleine dikke, zoo haest hy den jongeling bemerkte - fous ne chouez pas? Doch de matroos scheen gansch afgetrokken van het geen er rond hem gebeurde, en zelfs niet begrepen te hebben dat men hem aengesproken had, want hy bleef altyd roerloos in dezelfde denkende houding zitten. Echter bracht dit den kleinen rooker niet van zyn stuk, want nu kwam hy nog een tred nader tot by den jongeling, legde hem | |
[pagina 130]
| |
de hand op den schouder en daer hy hem slapend waende, schudde hy hem, met het inzicht hem te wekken, op eene nog al ruwe wyze, terwyl hy zyne vraeg herhaelde: - Dites donc, camarate, fous ne chouez pas? De jonge matroos, door die ruwe handelwyze eensklaps uit zyne overdenkingen losgerukt, sprong nu ylings recht, terwyl hy den kleinen rooker, die zich tegenover hem langs de andere zyde der tafel bevond, eenigzins bitsig vroeg: - Eh! wat wilt gy? waerom komt gy my, terwyl ik niemand aenspreke, stooren? - Ha! ha! ha! verduiveld! - antwoordde de kleine lachend en thans in goed nederduitsch, terwyl hy den jongen man de hand toestak; - ha! ha! ha! mannetje, ik had niet gedacht in u een landsman te ontmoeten; ge zyt een Zeeuw, niet waer? Ik ben van Gouda, het vaderland der heerlyke sleutelkazen en fyne pypen. - Toch niet! - antwoordde de jonge matroos; - maer gy zyt er nogthans niet verre af: ik ben een Vlaming. Maer wat wildet gy my vragen? - Nu, nu, dit is om het even, - zegde de kleine dikke; - Belgen en Hollanders maken toch deel van den zelfden stam; wy kunnen elkander verstaen, want wy spreken toch slechts éene tael. - Goed, goed, - viel de zeeman den kleinen stadgenoot der | |
[pagina 131]
| |
sleutelkazen en fyne pypen eenigzins ongeduldig in de rede; - maer met dit al vergeet gy my te zeggen, waerom gy my daer zoo even in myne gedachten kwaemt stooren? - Ik zie wel dat gy boos wordt, - hervatte de Hollander; - nu, dit is niet braef; want ik meende het goed met u. Maer, kom, ik zal u zeggen wat gy te weten tracht. Voor eenige oogenblikken vroeg ik u of gy niet mede speeldet; maer thans doe ik dit niet meer, en wel om de eenvoudige reden, dat ik geloof dat gy niet veel te verspelen hebt, en hier slechts aengeland zyt met het inzicht uw deel van het goud dat deze streek bevat, te komen eischen. Op eens verhelderde het gelaet des jongen mans; zyne oogen begonnen van een ongemeen vuer onder hunne bruine wimpers te schitteren; driftig vatte hy zynen kleinen aenspreker by den arm en met eene stem, die van eenigzins zenuwachtige aendoening getuigde, vroeg hy den Hollander, terwyl hy hem met vasten blik beschouwde: - Het is dan waer, dat dit land goud, veel goud in zynen schoot bevat? - Ik geloof het wel, - antwoordde de kleine stadgenoot der sleutelkazen en fyne pypen koelbloedig; - dit land is het land van belofte! Zeker bevat het goud; maer toch is het zoo gemakkelyk niet om er aen te komen als men het wel denkt, en iets wat nog moeijelyker is dan den rykdom te vinden, is hem te behouden, wanneer | |
[pagina 132]
| |
men hem gevonden heeft. Ik zelf ben reeds tweemael ryk geweest en telkens heb ik, wat ik met onbeschryflyke moeite in eene maend verzameld had, op éenen avond in het koffyhuis van D.r Geo Tiler verspeeld. - En zyn de mynen verre van hier verwyderd? - vroeg de jonge matroos, meer en meer ongeduldig. - De dichtstbygelegene placers zyn die van den San-Joaquin; zy liggen op tien of twaelf dagreizen van San-Francisco verwyderd. - Tien of twaelf dagreizen! Zoo verre? - zuchtte de jonge zeeman. - Ja, ja, zoo verre! - herhaelde de Hollander, altoos even koelbloedig, - en zonder groote vermoeijenis, is het onmogelyk er te geraken, en dan nog, wanneer men daer is en de noodige werktuigen niet bezit, die - het zy in het voorbygaen gezegd, - hier zeer veel geld kosten, is het onmogelyk het kostelyke metael uit den grond te delven. - Wat gy zegt, is niet waer! - sprak de jongeling, op te leur gestelden toon de stem verheffend, terwyl hy den kleinen Hollander ten tweeden male by den arm greep; - ik zou dan hier gekomen zyn met de vaste overtuiging goud te vinden! ryk te worden! ik zou de handen slechts uit te steken hebben, om den rykdom op te rapen, en het gebrek aen werktuigen zou my tegenhouden! ik zou met ledige handen, even arm als ik hier gekomen ben, moeten terugkeeren! | |
[pagina 133]
| |
Ho! het is niet waer! zeg my dat het niet waer is! zeg my dat gy my alleenlyk hebt willen afschrikken! dat gy my dit alles slechts gezegd hebt om met my te spotten! De Hollander, op wiens gelaet altoos de zelfde koelbloedigheid te lezen stond, zette zich langzaem by de tafel neder, nam de pyp uit den mond en legde die vóor hem op de tafel, vatte het glas grog, dat voor hem stond, in de hand, dronk een teug van den warmen drank, waerna hy zegde: - Zet u neder, kameraed; ik stel belang in u, om dat gy een landsman zyt en de eerste dien ik in deze streek ontmoet. Ik wil u eenige dagen uit het leven der goudzoekers voorschilderen; lang genoeg heb ik den stiel uitgeoefend om het leven goed te kennen, en zoo het goudzoeken voor u dan nog iets aentrekkelyks bevat, welnu, zeg het my dan, en ik zal u met raed en daed bystaen. De jonge zeeman liet zich gezeggen; werktuigelyk zakte hy op de achter hem staende zitbank, stak het hoofd met het halflyf dichter by den Hollander, legde den rechterellenboog op de tafel, terwyl hy zyne kin met de breede hand omvatte. De kleine Hollander volgde hem in alle die bewegingen na, dronk een teug van zyn glas grog en toen begon hy: - Wat al moeijelykheden de opreize bevat, zal ik u voor het oogenblik niet afschilderen; later wanneer gy blyft volharden in het voor- | |
[pagina 134]
| |
nemen u tot de placers te begeven, zal ik u de gemakkelykste wyze van reizen wel aenduiden, en wees er zeker van, zy zal u toch nog moeijelyk en gevaervol genoeg voorkomen. Maer vooreerst moet ik u zeggen, dat men in de mynen niets aenvangen kan zonder de noodige werktuigen en eenen goeden voorraed levensmiddelen, die men genoodzaekt is van hier mede te nemen; want ginder is men niet in staet er aen te komen. Zonder werktuigen is het onmogelyk het zand te doorwoelen en de granietsteenen te verbryzelen om het goud op te zoeken dat in den schoot der aerde bedolven ligt, en wanneer men vergeet, zich van de noodige levensmiddelen te voorzien, dan moet men zich te vreden houden zich te voeden met de wilde vruchten en kruiden, die men in de boschryke landstreek waer de San-Joaquin stroomt, aentreft, en met het vleesch der wilde dieren, die men met groote moeite en onbeschryflyk gevaer zich gelukkig acht te kunnen dooden; iets dat, gy zult het licht beseffen, onmogelyk is, wanneer men vergeten heeft zich van eenen flinken tweeloop, eenige ponden buspoeder en eenen goeden voorraed lood te voorzien. Een tweeloop, poeder en lood zyn den goudzoeker hoogst onontbeerlyk; niet alleen om hem levensmiddelen te verschaffen, maer ook nog, om het steeds dreigende gevaer der wilde dieren, en inzonderheid der menigvuldige wolven, zwarte en gryze beeren, slangen en jaguars te keer te gaen, die hem zonder dit zelfs wel tot voedsel zouden kiezen. | |
[pagina 135]
| |
De Hollander dronk zyn laetsten slok grog, die reeds in zyn glas was koud geworden, bestelde er een anderen aen Geo Tiler, die zich haestte hem den gevraegden drank voor te zetten, en dan vervolgde hy: - Gy moet niet denken, jonge vriend, dat al wie zich naer de placers begeeft met het inzicht goud te zoeken, het daerom vindt. Voorzeker niet, want zoo gy u zulks inbeeldet, waerachtig, gy zoudt het leelyk mis hebben. Men graeft somtyds dagen achtervolgens, met ongewoone moeite en wanneer men diep genoeg gegraven heeft, waedt men honderdmael op een dag, tot aen den middel in het water, om te zien of er in het opgegraven zand, iets te vinden is dat aen de kostelyke goudstof gelykt, en het spyt my het u te moeten bekennen, dat het toch meestal verloren moeite is; byna altoos is men in het bezit van veel zand en niet een korrel die aen goudstof gelykt. Toch moet ik u zeggen, dat zulk bad iets aengenaems in zich bevat, iets goddelyks zelfs, iets dat men hier te San-Francisco of in het oude Europa niet kent. Geloof my, wanneer men door de buitengewoone hitte van het zand, de voeten vol blazen getrokken of door de scherpe kanten der steenen als met een mes doorsneden heeft, dan is men blyde dit verkoelend middel, zonder dat het ons iets kost, by de hand te hebben. De kleine dikke stadgenoot der sleutelkazen en fyne pypen zweeg eene poos en bezag den jongen zeeman, alsof hy hem vragen wilde: - Lust het u nog? - Maer ziende dat deze geen antwoord gaf, ging hy voort: | |
[pagina 136]
| |
- Veronderstel nu eens dat het geluk u toelaet eene ader te ontdekken die, u aentoont dat gy eene plek ontmoet hebt welke goud bevat. Welnu, buk u dan en raep het op, zoo gy kunt. Maer ja wel! oprapen dat gaet nog zoo gemakkelyk niet. Want denk niet dat het kostbare metael u toebehoort. Hier in dit verwenschte land, heerscht volkomene vryheid. De grond behoort aen niemand, maer aen allen; en op het oogenblik dat gy u bukt, dat gy op de kniën valt om het kostbare metael met begeerlyke oogen te bewonderen, ziedaer! twintig, dertig, honderd min gelukkige goudzoekers dan gy, die zich rond uwen placer geschaerd hebben en hun deel van den schat vergen! Gy weigert. Natuerlyk! ieder zou in uwe plaets zoo handelen. Het goud hoort u toe! u alleen! want gy hebt het aen uwen pynlyken en aenhoudenden arbeid te danken, dat gy de kostbare stof hebt ontdekt! Maer toch, gy hebt zonder den weerd gerekend en niet goed ingezien dat gy slechts alleen staet tegenover twintig, dertig, honderd woestaerds, die allen het vast, onwederroepelyk besluit hebben genomen, goud te rapen waer zy het vinden, zich te verryken waer en hoe zy het kunnen. Gy raest, tiert en vloekt; maer tien, twintig stevige handen vatten u by den kraeg, by de armen, by de beenen, en daer ligt gy buiten de groef die gy met zooveel, met onzeggelyke moeite hadt gegraven, en zoo het u lust, kunt gy, terwyl de woestaerds, - meestal groote zwaergebouwde Amerikanen, - uw goud, uwen rykdom, uwen eigen- | |
[pagina 137]
| |
dom, - zooals gy gek genoeg zyt dit te noemen - inzamelen, eene andere ryke ader gaen opzoeken en er een andere myn graven. De jonge zeeman bezag den kleinen Hollander, die zyn glas van de tafel genomen had om zich de keel te ververschen, met eenen ongeloovigen blik; doch deze liet hem den tyd tot spreken niet; want nog had hy het glas niet terug op de tafel geplaetst, of reeds hernam hy: - Ja, kameraed, zoo gaet het en dit is nog niet al. Luister: gy hebt goud gevonden, veel goud, dat gy aen de begeerlyke oogen van allen hebt weten te onttrekken; gy zyt ryk! machtig ryk! gy keert met uwen schat huiswaerts; op eens ziet gy eene beweging in het riet dat langs de boorden van eenen bruischenden stroom opschiet, en vooraleer gy den tyd hebt gehad aen verdedigingsmiddelen of vluchten te denken, ziet gy vier of vyf mannen, met messen of geladen pistolen gewapend, vóor u staen; mannen die reeds eens goud gevonden hebben, en thans van San-Francisco terugkeeren, waer zy in het playhouse van Geo Tiler op eenen avond alles hebben verspeeld wat zy in eene maend met ongehoorde moeite aen den San-Joaquin byeen hadden gezameld. Zy vragen u niets; maer op minder tyd dan ik noodig heb om het u te vertellen, zyt gy uw goud, uwen rykdom, uwen eigendom kwyt, en zoo niet het mes van eenen dier woestaerds u de hertsader heeft doorgesneden, of geen kogel zich in uw hoofd heeft komen vestigen, moogt gy God danken en zeggen dat gy een gelukkige sterveling zyt en er goedkoop zyt van afgekomen. | |
[pagina 138]
| |
- Het is niet waer! neen, wat gy zegt, is niet waer! - brulde de matroos; - gy liegt! gy wilt my verschrikken om my van gedacht te doen veranderen. - En wat zou ik er by winnen? - vroeg de kleine Hollander, altoos even koelbloedig; - niets. Ik wil u slechts inlichten en u de waerheid niet verzwygen, omdat gy een landgenoot zyt en ik daerom belang in u stel. Nogthans heb ik nog niet alle de gevaren opgesomd, die u wachten. Er zyn in deze landstreek uitgestrekte wilde mostaerdvelden. Pas op! want daer ligt het gevaer. In die onmeetbare goudgeele tapyten, die eenen zoo krachtigen geur uitwasemen, dat zy u het zingestel zoodanig verbysteren dat gy meer dan eens er byna bedwelmd van ten gronde stort, wanneer gy niet spoedig iets onder de hand ontmoet om er u aen vast te houden; in die uitgestrekte wilde mostaerdvelden hebben zich Indianen verscholen. Welnu, de Indianen beweeren dat Kalifornië hun land is, hun toebehoort, en zy beminnen hun land, misschien meer dan eenig volk van het oude Europa. Terwyl gy op uwen muilezel voortrydt, aen geen gevaer denkend, maer op duimen en vingeren rekenend hoe ryk gy zyt, springen zy uit hunne schuilhoeken te voorschyn, strengelen u behendig hunne strikken om armen, beenen, borst en hals, en vooraleer gy hen nog gezien hebt, zyt gy reeds niet meer in het leven en zy in het bezit van uw goud. Van de kalifornische playhouses zal | |
[pagina 139]
| |
ik u niet hoeven te spreken; ik geloof dat gy dezen avond genoeg hebt kunnen opmaken hoe het daer toegaet. Welnu, kameraed, lust het u nog goudzoeker te worden? Klaerblykelyk was het, dat de jonge matroos scheen te aerzelen en niet goed wist wat antwoorden; zyne gansche houding duidde genoegzaem aen dat hy in zyn besluit eenigzins wankelde. Na zich eenige stonden te hebben bedacht, vroeg hy echter met genoegzaem vaste stem: - Maer gy zelfs, nogthans, hebt niet geaerzeld u aen alle die gevaren bloot te stellen! Hebt gy my niet gezegd dat gy tweemael als goudzoeker de mynen hebt bezocht? - Niet twee, maer drymael, - zegde de kleine Hollander, - twee mael heb ik hier in het speelhuis van Geo Tiler verspeeld wat ik aen den San-Joaquin had ingezameld; ook is my dat eene harde les geweest; de derde mael zal ik er my voor wachten. Thans ken ik de ware bron om ryk te worden; het weinig goud dat ik bezit, zal dienen om my hier te San-Francisco eenen handel te doen beginnen, die my eerder en gemakkelyker een vermogend man zal doen worden; te San-Francisco handel dryven, ziedaer iets veel beters dan aen den San-Joaquin goud te zoeken, - Maer de gevaren, de gevaren waervan gy daer straks spraekt? Niettegenstaende, dunkt my, zyt gy thans toch een vermogend man. | |
[pagina 140]
| |
- Toch ben ik er aen blootgesteld geweest. Meer dan eens heb ik myne arme ziel in Gods genade aenbevolen en op het punt geweest er het leven by in te schieten; maer gelukkiglyk ben ik allen ontsnapt. Het is waer, geen amerikaensch mes heeft my de hertsader afgesneden; geen kogel heeft my het hoofd doorboord, de strikken der wilde Indianen ben ik gelukkig ontsnapt; doch thans, ik verzeker het u, al was ik zoo arm en naekt als een bedelaer, thans is niets meer in staet my de reize naer de placers te doen hernemen. Wat u betreft, gy moet het weten; ik heb u slechts, als landgenoot, willen onderrichten, om u te doen afzien van een gevaerlyk voornemen. - Ik dank u, - antwoordde de jonge zeeman kalm maer droevig, - myn besluit is thans genomen, het staet onwankelbaer vast; ik zal van hier vertrekken zonder de mynen te bezoeken. - Ik wist het wel, - zegde de Hollander op leveudigen toon, - en gy moogt u gelukkig achten tot dit besluit te zyn gekomen; thans kunt gy, zoo God het aldus beschikt, het vaderland wederzien en een oud man worden; iets wat in het tegenovergesteld geval toch niet gansch zeker ware geweest. De kleine dikke stadgenoot der sleutelkazen en fyne pypen richtte zich nu eensklaps op, verliet de tafel en stapte tot by de toonbank om aen Geo Tiler, die zich daer achter bevond, een laetste glas grog te bestellen en hem zyn gelag van den avond te betalen. | |
[pagina 141]
| |
De jonge vlaemsche matroos bleef alleen achter de tafel zitten. Ofschoon hy gezegd had dat zyn besluit van niet naer de mynen te gaen vast stond, toch scheen hy gansch mistroostig. Eenige oogenblikken bleef hy als in diep nadenken verzonken, met het hoofd tusschen de handen roerloos op het tafelblad staren, waerop hy met de ellebogen rustte, waerna hy eventwel meer beraden het hoofd verhief en de rechter hand tusschen de borst van zynen rooden hemdrok stak. Doch byna op hetzelfde oogenblik trok hy de hand terug, waerin hy eene kleine koperen medalie hield die hem met een blauw zyden snoer rond den hals was vastgeknoopt. Een oogenblik bleef hy dit kleinood met aendacht bestaren, waerna hy het met eene soort van godsvrucht, als iets dat hem dierbaer was, tegen de lippen drukte. - Dorothea! - mompelde hy nauw hoorbaer, terwyl eensklaps aen elk zyner oogen eene stille, byna onzichtbare traen ontsnapte. Meer zegde hy niet; slechts dit woord, die naem alleen! Doch het uitwerksel dat het zicht der medalie op hem te weeg had gebracht, was zoo groot, dat het hem gansch van besluit deed veranderen; want spoedig verborg hy haer weêr aen zyn hert en dan zich tot den kleinen Hollander wendende, die nu van de toonbank was teruggekeerd, zegde hy met vaste stem. - Welnu, vriend, ik heb my bedacht; ik zal toch naer de mynen gaen. | |
[pagina 142]
| |
- Zoo als gy het verkiest, - antwoordde de Hollander, - maer ik geloof dat gy er nogthans niets goeds zult verrichten. Gy hebt geen vasten wil en dit is een slecht voorteeken. - Wat doet u zulks denken? - vroeg de jonge zeeman, den kleinen dikke ernstig beschouwende. - Zoo even zegdet gy neen, - antwoordde deze, - en thans is het ja..... - Het is waer, gy hebt my een oogenblik doen wankelen, - sprak de jonge zeeman eenigzins droevig glimlachende; - maer ik heb my herinnerd dat ik te huis eene arme moeder heb, eene moeder die slechts my bezit in de wereld, en die misschien thans in Vlaenderen bedelen moet, om het leven te rekken. Welnu, het is voor haer dat ik de reize naer de mynen ondernemen wil. - Nu, nu, gy moet het weten, - hernam de kleine Hollander. - Eene moeder! ik versta zulks; voor haer, voor eene moeder kan men zonder aerzelen het gevaer te gemoet loopen. Maer zeg my, wat bezit gy om de reis te ondernemen? - De kleederen die ik op het lyf draeg en bovendien nog vyf piasters. - Dit is bliksems weinig; doch zoo gy met my mede wilt gaen naer den berg van waer men het heerlykste uitzicht heeft op den Stillen Oceaen en den Sacramento, dan zal zich alles misschien kunnen | |
[pagina 143]
| |
schikken. Ik heb myn muilezel en myne goudzoekerswerktuigen niet meer noodig, en wil het alles aen u afstaen. Doch gy begrypt, die voorwerpen zyn hier kostbaer en daerom geef ik ze u ook niet zonder vergelding; want, zoo ik wilde, ik zou hen hier tegen eenen hoogen prys kunnen verkoopen. Daer wy echter landgenooten zyn, kunt gy er eigenaer van worden, mits my by uwe terugkomst het tiende te geven van het goud dat gy zult hebben ingezameld; keert gy niet of met ledige handen weder, welnu, gy kent het spreekwoord dat by ons te lande in zwang is: Waer niets is, verliest de keizer zyn recht; - alsook het ander: Men kan eenen kei het vel niet afdoen. - Aengenomen! - zegde de jonge matroos, terwyl hy den kleinen stadgenoot der sleutelkazen en fyne pypen lachend de open hand toestak, die er oogenblikkelyk de zyne in legde om alzoo, naer vlaemsch gebruik, het verbond te bezegelen. Eenige stonden later verlieten de beide mannen het speelhuis, en daer alle de klanten van Geo Tiler reeds sedert eenigen tyd verdwenen waren, sloot deze nu ook zyne wooning spoedig dicht. |
|