| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Wat voor verborgen schâ van gramschap en van haaten,
Komt my onschuldige ook zo zwaare pyn te laaten,
Dat ik onmenschelyk die wetten onderhouw,
Tot nadeel zyns begeert, zo wel als zyne trouw;
Maar hoe kan ik de trots van zo een vrouw verbreeken?
Deweik een Kroone draagt, en komt haar haat ontsteeken?
| |
| |
Van waar toch, aan ons drie, zo snellen ommekeer?
Ach! Theodoor gebied, en haat noch al vry meêr!
Ik min, schoon dat de hoop my geeft een schraal vertooning.
En Bellizarius diend mede zonder looning;
Zo ik hem min, vermoorde ik hem, ô harde wet!
Nooit van een Keizerin aan minnaars voorgezet.
| |
Tweede tooneel.
Philippus, Anthonia.
Mag ik niet hoopen dat myn sinert u 't hert zal raaken?
Neen; met dit antwoord wil voort uwe vraagen staaken,
In liefdens naam, geloosd, stierd hy uw stappen hier,
Dat ik uw gunsten acht veel min als niet een zier.
Dat uw genegentheid is oorzaak van myn pynen,
Ai! 'k bid vergeef my zo onmensch'lyk een verschynen.
Vergunden gy myn haat, 'k nam 't voor een beter deel,
Als 't opzicht vruchteloos, en diensten al te veel.
Ontlast uw achting van 't bewerp vol dwinglandyen,
Steld wettig u een wet, maaktballing al dat lyen,
En hoeft gy and're kracht als u de reden geeft,
Op dat gy vry van band en hechtenisse leefd?
Vermoord al 't geen u moord, neemt wapenen ter handen,
Gevonden in uw zelfs en buiten alle banden;
Vind medely in u door een gezette klockt,
Het geen gy zonder vrucht zo in een ander zoekt.
Ach Bellizarius komt meêr geluk te vaten!
Verlaat gy deze plaats, of ziet ik zal ze laaten.
Houd zeker en gewis, dat deez' gelegentheid
U meêr als and'ren zal ontslaan de zwaarigheid,
Gelyk 't bewerp myns haats, zo kom ik dan te ontwyken
Dat ik bemin, ik schyn my zelfs niet te gelyken.
Gantsch tot verdriet den dag my thans voor de oogen staat,
In 't eind, 't zy door meêdoog, door vriendschap, of door haat,
Zo laat my heden doch hier de eenigheid genieten,
| |
| |
En wykt van my, tot stut van alle myn verdrieten.
Wierd ooit een minnaar zo bejegend of onthaald?
Vaar wel: ik ga, nu gy aan myn begeerten faald.
| |
Darde tooneel.
Anthonia, Theodora.
O Goôn! al 't geen ik vlucht dat komt my voor de voeten,
'k Ontwyk een zandek en, en kom een rots te ontmoeten.
Zo zulk een groot gemoed een groote wensching baard,
Alzo een Keizerin in wraakzucht heenen vaart;
'k Zie Bellizarius, Anthonia wilt wachten
Aan zyn begeerten iet tot voordeel te betrachten:
Streefd tegen welgemoed den lust van hem te zien,
Wil 't uitwerk hem myns haats na myn geboden biên,
Of vreesd de raazerny, in myne ziel gezeeten.
'k Zal door myn jalouzy de zekerheid haast weeten.
O al te straffen wet! ô zaak voldwinglandy!
O hoon! vol ramp en leed, tot achterdeel van my,
Helaas! wat droefheid in zyn voorhoofd staat geschreeven!
Myn oogen, uw gebruik moet werden weggedreeven,
Wel nu betoonen wy veel wreedheid aan zyn smert,
En weig'ren met de mond, belooven met het hert.
| |
Vierde tooneel.
Bellizarius, Anthonia, Theodora, ter zyden.
Geraakt door 't lot, zo diep als 't iemand trof zo teder,
Knield Perssens winnaar hier voor uwe voeten neder;
Ik kom ontfangen nu de ordre van myn nood,
Myn leeven tot behoud, of een gewisse dood.
En is het dat gy hebt myn droeve dood beslooten,
Zegt my alleenelyk waar uit zulks is gesprooten?
| |
| |
Het is my lief en waard, den alderhertsten nood,
Als ik u dienen mag, en acht ik niets te groot:
't Zy waar meê dat uw haat myn dood kan wettig maaken,
Ik wil het zelfs voldoen, en zal het nimmer laaken,
Ja, 'k zal gelooven die te hebben recht verdiend.
Neemt zonder duidinge een woord toch op als vriend:
Myn koeligheid die is u dienstig boven maaten,
En zo gy my bemind, is 't noodig my te haaten;
Want zo ik beter waar aan liefde en min van dy,
'k Beging van stonden aan een snoô verraadery.
Nu, zonder pranging, om noch meêr van my te weeten,
Trek uw verlichtenis uit moedig te vergeeten;
Houd vast dat na uw heil myn ziel ten hoogst' verlangt,
En dat alleen uw lot aan deze weig'ring hangt.
Ha, wreede! wacht en wilt myn leed verzachten.
Ontraading van deez' min en is u niet verachten.
Gy neemt wel kwaalyk op de vriendschap; ik moet gaan.
‘Daar deed zy mynen wil, nu zie ik my voldaan.
| |
Vyfde tooneel.
Wat schipper immer zag, in stille koelt, gereezen
Een onweêer zo als dit? dat my doet schipbreuk vreezen:
Zag in den zoeten tyd den landman ooit ontroerd
De lucht, zo dat zyn hoop daar gantsch meê werd vervoerd?
Nochtans dien herden slag, begaan door dit verachten,
Die zou zo onverziens myn glory gantsch versmachten.
O lot! ô bitter lot! dat my in eenen stond
Verrykt met zo veel eer, en liefds bederven jont.
Gy die in 't sterr' gebouw myn heug'nis wilt gaan snyden,
Beneem vry al myn roem, maar wilt myn liefd' toch lyden;
Al bied gy my een Ryk vol weelden te allen kant,
Noch staat het al ter zy voor zulk een lieven brand.
Het kluwen van myn ramp is nu ten einde outlooken:
| |
| |
Ik merk 't is zy die had Leontius besprooken,
Helaas! wat deede ik haar, dat schuldig was de dood?
Wat kan zy lasteren als liefde veel te groot?
Geen mensch en is bekend het vrouwelyk verkeeren.
Doch vreemd is 't even wel, dat zy zulks kan begeeren,
Te glyden te evens af van liefdens zoetigheid,
Tot zulk een vinnig stuk vol doodelyk beleid;
In my te vellen neêr, den altaar opgedraagen,
Aan haare godlykheid, wie zag ooit feller plaagen?
| |
Zesde tooneel.
Justiniaan, Bellizarius.
DE vriendschap die my dwingt, en die gelyk doet staan
Den knecht met zynen Heer, den Prins met de onderdaan,
(Vermits hy elders geen bewerp en kan bevinden)
Genegen, om aan zich met hooger trouw te binden;
De vriendschap andermaal, die in my tot u leefd,
En die in u en my gelyke krachten heeft,
Doet my iet van haar kracht nu stellen voor myn oogen,
Vermits zy, zo als gy, geen valsheid kon gedoogen;
Op dat gy, kloeken Held, en aangenaamen vrind,
Uw deel in mynen troon en in myn herte vind.
Vol van bekommering, aan wien ik zoude geeven
Het Italjaans gebied, zyn na my toegedreeven
Deez' schriften van verzoek, neemt, kiest uit deze dry,
Een tweeden Opperheer van zo een heerschappy.
Ga steld hem die gy wilt, en jont uit uwe handen,
Verdeelinge van my, en alle myne landen.
Deze eer, ô groote Vorst, en komt niet over een,
Met plichten die uw slaaf bediend, en zyn gemeen.
Zo ooit gevoegelyk myn zinnen iet bestreelden,
Geloof het vastelyk dat zy het nu verbeelden:
Ik ga, op dat gy 't stuk ten goeden einde brengt,
En op dat myne stem haar daar niet onder mengt.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Min, zonder uwe gunst zo zyn alle and're gousten
Myn droef en moeijelyk; houd, Lukvrou, uwe jonsten,
En laat myn liefde de uw: Min zal door medely
My maak en meêr als 't luk, een vrengdig einde bly.
In deze Narces komt zyn zaaken te beloopen,
In deez' Philippus schynt te leggen al zyn hoopen,
Leontius in deez'; wie nu van deze dry,
Tot zulk een hoogen staat gekoozen hier van my?
De deugd van alle dry gantsch eenig, waard, en even,
Verdiend den teugel van dit Ryk in hand te geeven;
Want alle drie bekend door hun doorluchtig doen,
Zy kunnen zo de peis gelyk den oorlog voên.
Myn stem is ieder meê; dan tusschen dit verlangen,
Zo blyf ik slechtelyk in myne zaaken hangen,
Ik laat de keur aan 't lot, wiens zorge zelden laat
Verdoold den geenen die onzeck're wegen gaat:
'k Hoop dat het kiezen zal en jonnen deze glory,
Die aan myn zegekar de roemigste victory
Ging binden; 'k dryf het voort, en maak de zaak gereed.
Maar gy, Anthonia, gy blyft myn hoogste leed.
Zie, Rome, zie hem hier, die 't lot gund zynen zegen,
Bezien wy wie het is, tot Narces is 't genegen
Het voordeel en geluk; 't is reden, en 't is recht,
Om deugden die hy heeft valt noch dien staat te slecht.
Bevestigen wy 't luk, en, zonder traag te blyven,
Zyn welgevallen lot zal ik hier onder schryven.
Wat komt gy wel te pas, ô aangenaame slaap,
My geeven vreê aan 't hert, wanneer ik ruste raap?
My off'rende de lust, die door de ondankbaarheden
Van eene, myn vriendin, leid onder voet getreeden.
Ik geef my aan de Goôn, op dat men my bewaakt,
Want den weldoende zelde een storrembui genaakt.
Gaat zitten slaapen.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Narces. Bellizarius, slaapende.
Gemeene zond' van 't Hof, van zonden wel de grootste,
Onblussenelyke brand, van al het kwaad het snoodste,
O onverzaadlyke eer! ô dood'lyk gift aan 't hert!
Eergierigheid; waar toe gy wreed gedreeven werd?
Maar waarom twyffeling in zaaken voorgenomen?
En niet, als is geraamd, fluks tot het eind gekomen.
Tot de alderhoogsten prys koopt moedigheid de eer;
Elk daad geoorlofd is tot zynes naams vermeer.
Hy die maar schuldig was aan eenen dood geslaagen,
Heeft korts de Roomsche kroon op zyne kruin gedraagen.
Voor diensten die men doet aan hoofden nu gekroond,
Is 't onderzoeken, op het schandigst' hun gehoond.
Zie daar hem wel te pas, wat kan hy zich bescharmen,
Die zulk een lieven slaap wel vast sluit in zyne armen,
Hy is in myne magt; zyn volk, door slimmigheid,
Verzierende een geheim, door Caesar my gezeid,
Is buiten kwaad vermoên, ik zeide hem te moeten,
Met zaaken van gevolg van stonden aan begroeten,
Zyn leed komt my te voor, die doodelyke rust,
Myn aangenomen zaak en spoedigheden kust.
Droef en recht tafereel van menschelyke ellenden!
Wat komt gy ieders hoop niet schielyk om te wenden?
Ziet Parca draaid hierom zo kostelyken spil,
Die Atrops met een snip terstond assnyden wil.
Al wat hier is in 't rond myn uit werk schynt te raaden,
En dikwils eenen stond komt het beleid te schaaden;
Sa, geef hem dan den steek: maar myne moedigheid
Kan kwaalyk stemmen toe zo schandig een beleid.
Zien wy deez' brieven eerst, wat hy kwam te bestellen
Van de overwinningen, die naar zyn zyde hellen,
Wie dat hy heeft verzien met lasten van den Staat,
| |
| |
Ik word de myn gewaar; ondankb're waar gy gaat:
Wanneer dat zyne hand zyn gunst my komt te geven,
Italiëns bestier heeft onder my gedreeven,
Zal myne dan, zo snood, hem rukken in het graf?
Zal deez' hem 's leevensdraad als beuls hand snyden af?
't Is Narces dien ik stel: ô! geen gemeene proeven
Van zorg, die voor hem draagt dit goddelyk vertoeven
Kan ik ondankbaar zyn naar zulk een goeden daad,
En pleegen noch aan hem dit grouwelyk verraad?
Neen, Theodora, neen en met wat ongenaaden,
Dat uwe snoodheid zal dien misslag overlaaden,
Zo zal ik evenwel, met deze zelfde hand,
Schryst op het request.
Die na zyn leeven stond, hem gunnen onderstand.
Zyn deugd verdiend het wel, 't is 't goddelyk gebieden,
Dit staal zal meê hem iet van zyn gevaar bedieden;
Wie iemand zo verplicht, en zo de deugd bemind,
In 't midden van 't gevaar volkomen ruste vind.
| |
Negende tooneel.
Bellizarius, ontwaakende.
DE liefd' heeft niet alleen my onder haar gedreeven,
Maar ziet, de slaap heeft my het zelfde jok gegeeven.
Van beid' men zonder moeite en licht verwonnen werd,
Want de eene sluit het oog, en de ander opend 't hert.
Al schoon met groote kracht de ziel is overtoogen.
Maar wat een gruuwelstuk verschynd hier voor myn oogen?
Dit staal, zo naar by my, in Narces schrift gehecht,
Myn zinnen op een nieuw met angst en schrik bevecht.
Dat treurig stuk, alhier door haat of nyd gedreeven,
Schynt voor de tweedemaal te mikken op myn leeven,
Ja dreigd in my den steun des Ryks te vellen neêr,
O goede Goôn! bewaar my voor den derden keer.
In 't onderst van 't papier staat juist iet wat geschreeven,
Dat zal ons de opening van 't raadzel kunnen geeven.
| |
| |
Dit zyn al slukken die den mensch in 't Hof ontmoet;
Bezien wy 't: Weldoen heeft van 't sterven u behoed.
En laager noch: Wacht u van 't vinnig vrouwe haaten.
Wel hoe! ondankbaare, komt gy die pyn te laaten
Aan myn ontsteeken hert, door 't wreek en al te snood?
Tot tweemaal toe verzocht op eenen dag myn dood?
Nu merk ik door dit staal, op dit geschrift gesteeken,
Dat geen roemruchtigheid gevaaren komt ontbreeken,
Al heb ik heerschappy, en overal 't gebied,
Dat wederhoud nochtans de lukvrouws trecken niet.
't Geval dat toond alom, de grootste tot bedroeve,
Van haar lichtvaardigheid meest de alderk laarste proeve;
Dan, zo hy die wel doet, geen zaak te vreezen heeft,
Waarom myn ziele dan in ongerustheid leefd!
Die niemand niet en hoond, en hoeft geen hoon te vreezen.
Myn deugd die zal 't geval verand'ren doen het weezen.
| |
Tiende tooneel.
Justiniaan, Bellizarius.
Heeft Romen door uw keur in 't eind een Opperhoofd?
Ja, 't lot aan Narces deez' hoogwaardigheid beloofd,
Mits ik hun alle drie vond even in de waarde,
Kwam ik den raad van 't lot natwyfeling te aanvaarde;
Maar ziet, terwyl 't geval aan Narces zyde viel,
Kreeg ik hier in myn slaap deez' stormen op myn ziel;
Maar een oprecht gewis, veel zekerder als wachten,
Kon 't onheil, my bereid, geheel en al verachten.
Doch wyl dat Narces is gediend na zyn behaag',
Lyd, Vorst, dat ik aan hem deez' blyde tyding draag.
| |
Elfde tooneel.
Kan Bellizarius, in zyne zoetste tyden,
Niet overrompelen Fortunaas vinnig stryden?
En is hem zulk een hoon hier in myn Hof ontmoet!
O Hemel! Weldoen heeft voor sterven u behoed.
| |
| |
En onder, Wacht u van het vinnig vrouwe haaten.
'k Moet van zyn straffe fluks met den verrichter praaten.
Zyn veiligheid is myne, en dat verraaders stuk
Dreigd zo wel mynen Staat als hem met ongeluk.
Mind Theodora my, hoe zou zy tegen weezen
Aan die ik zo bemin? neen, die staat niet te vreezen:
Hoe! zou zy vellen neêr myn sterkste Staatpylaar?
En, my aanbiddende, hem brengen in gevaar?
| |
T. waalfde tooneel.
Narces, Justiniaan.
Van Bellizarius heb ik terstond vernomen,
Grootmogend' Vorst, hoe 't luk my is ter hand gekomen;
En mits gy meede stemd zulk een goedgunstigheid,
Kom ik dankzegging doen aan zyne Majesteit.
Zyn uw hoedanigheên by hem in zulke krachten,
De keur is wetrelyk die hy heeft gaan betrachten;
Maar veld de ondank baarheid voor die u gunstig zyn.
Ja, Vorst, het is het myn.
Zeg ons hier datelyk, wat vrouw staat na zyn leeven?
Het my ne groote Vorst, zal my veel eer begeeven
Eer dat gy dit geheim uit mynen boezem haald.
Door deze weigering meer keuring in my daald.
Stel de allerwreedste beul my vryelyk voor de oogen,
Ik zal veel eer de dood dan dit geheim gedoogen.
| |
Dartiende tooneel.
IK zal al evenwel, wie dat het ook verstoord,
Uit zyn weêrspannig hert de zaaken brengen voort.
Maar dezen rechten schrik, in 't opzicht hem gegeeven,
Met niet te noemen, zegt myn Theodoor te leeven
In snoodheid nu begaan. Wat valt hy my in 't hert,
Die naam aan my zo lief, dat die bezoedeld werd.
| |
| |
| |
Veertiende tooneel.
Theodora, Justiniaan.
Wat zorg de lucht ontsteld van zulk een hoflyk weezen?
Een gramschap, blind, doch recht in deze ziel gerezen.
Wanneer men niet en kend 't bewerp dat ons vergramd,
Het on weêr ons bespringt, en aan ons zyde klamt;
Doch in een woord, dit schrift zal de opening u geeven
Waar voor heeft hy te beeven?
En vreesd hy maar een vrouw? ‘ô! Narces, zonder trouw,
‘Wat jaagd gy deez' myn ziel in een gestrenge rouw!
Een vrouw, die haat ontsteekt, en raazerny doet branden,
Veel meêr te vreezen is als 't scherpste der vyanden.
Maar hoe het lot hem plaagd, noch zal ik evenwel
De onnozelheid behoên, trots buijen en gekwel.
En zo hem dezen staat heeft iemand toegeweezen,
In diergelyk geval den pleeger is gereezen,
Ik zal betoonen hem, met een gelyke dood,
Wat dat zyn daagens loop my aangenaamheid bood.
Ook zonder dat ik zou het naaste bloed verhoeden;
Al wie my zulk een hoon komt immer dan te broeden,
Zal 't moeten wasschen af met 't zyn, al wie nu krenkt
Zyn leeven, dat hy zulks dan vry te ontfangen denkt.
'k En zou in dit geval myn eigen kind niet spaaren,
Schoon ik my met die straf ten hoogsten zou bez waaren,
Myn eigen Vrouw, waar zy met zulk een daad besmet,
Verloor haar deel aan 't licht, en plaats' zelf in myn bed.
| |
Vyftiende tooneel.
ZO, zo, onzalig man! komt gy een slaaf te stellen
Voor dit uw eigen deel, ach! al te smaadig kwellen;
En trots de heil' ge knoop, bezegeld met de trouw.
| |
| |
Een slecht man in uw hert meêr plaats vind als uw vrouw.
Weg, opzicht en ontzag, laat ons zyn kracht verfoeijen,
't Gedreig meêr mannen haat, als bloode vreez' doet groeijen.
Vergeefs myn voorhoofd steld een diädeem ten toon
Heb ik 't vermogen niet te wreeken zulk een hoon!
Zyn wy eens Keizerin, en is 't het hoog gebieden,
Dat ons met zyne dood de Kroone moet ontvlieden,
Te heerschen zonder magt is wel een grooter quaad,
En 't ondergaan is zoet, voldoet men zynen haat.
| |
Zestiende tooneel.
Theodora, Philippus.
El! kom, Philippus, voeg u raazerny mei myne,
Zy is nu toch gemeen, en myne wraak is dyne.
Zo lang uw Meêminnaar den adem trekken zal,
Zo blyft Anthonia u stuur in mins geval,
Haar wenschingen zyn eens; zet wat 'er is ter zyen,
Om zulk een achterdeel hier langer niet te lyen.
Dien aanslag is te groot, den vyand ook niet min:
Maar voor Anthonia volvoer ik uwen zin,
En dat is my gedreigd met vriendelyke pynen.
| |
Zeventiende tooneel.
Narces, Theodora, Philippus Leontius.
‘Zacht, verder niet. Ziet hier de Keizerin verarm, schynen.
Vreesd niet, want zo gy my tot hulp leend uwen
Zo staat myn groot geloof bereid tot uw bescharm.
'k En kan om deze hoop, ô groote Keizerinne,
Niet weig'ren uwen haat, en myn verliefde zinnen,
En mits zy allebei verzoeken zynen dood,
| |
| |
Dit hert, en dezen arm, zal onder allen nood
Zich bieden t' uwen dienst.
‘Op zyn onnozel hoofd, voor andermaal dan lyen?
Zie toe wat gy beloofd, Leontius, als gy,
En Narces, den verraâr, verbonden waaren my.
Doch hebben allebei gemist aan hert en woorden.
Nooit bloode of laffe vrees deez' ziel en borst bekoorden,
En wilt gy die te zaam stuks straffen voor hun daad;
Myn hert, al kloek genoeg, daar toe nu vaardig staat.
‘Wy moeten, na den tyd ons gunt gelegentheden,
Ons wreeken, en dit Bellizarius ontleeden.
‘Voorzeker zyne deugd, waar meê hy ons verbind,
‘Moet maaken dat hy ons hier zyne vrienden vind.
‘Verspieden wy al voort, zien wy waar dat zy trekken,
Uw hert en kan in my geen twyff'ling meêr verwekken;
Maar in het stuk van wraak, daar niet en is verboôn,
Moogt gy hem onvoorziens betaalen doen uw hoon.
Ik zal, Mevrouwe, aan u een open proeve geeven,
Hoe onder uwe wet ik eeuwiglyk wil leeven.
| |
Achtiende tooneel.
Ontzegt nu Caesarvry, is dat deez' daad u let,
Myn deel aan dag, en licht, myn plaatze ook in uw bet,
Dat Hymen of de Liefde u niet voor 't oog en schynen,
Maak vry uw wraak gereed, men arbeid aan de mynen.
Die, als hy wreeken wil, voor de uitkomst is beducht,
Geniet van zyn beleid, gantsch niet, of luttel vrucht:
Gaan wy ten onderen, of laat ons wraak genieten,
Doen wy het ongeval gestadig hem beschieten.
Ik sterf geheel vernoegd naar demping van zyn waan;
Want een bed wongen magt met my niet heen kan gaan.
Dat hy met nederdruk zou myn voogdy bestryden:
Ik zal veel eer de dood dan eenen meester lyden.
| |
| |
Hierom en zal my niet de korzelheid ontslaan,
Voor dat zyn glory kar zal na het kerkhof gaan.
| |
Negentiende tooneel.
Na gerucht van wapenen, Philippus, Bellizarius, Narces, Leontius, met den degen afschermende: Narces en Leontius wor den verdreven; Bellizarius en Philippus blyven.
Den Hemel nimmermeer uw leeven wil, verbolgen,
Al kwam ik tegen recht het zelfde te vervolgen,
't Was zwarte duisternis, die leide my van 't spoor.
Die geen bekent'nis deed en kreeg hier geen gehoor.
Dan nademaal dat nu de misslag is bedreeven,
En is aan deze daad geen beternis te geeven.
Gy doet te groote gunst aan dezen uwen slaaf,
Doch laat my weeten doch van wie my komt deez' gaaf.
Ik dien u zonder loon, laat dat genoegzaam weezen,
Den ootmoed is genoeg die gy ons hebt beweezen,
Een goede daad die geeft haar zelfs den lof en prys.
Door zulk een groote deugd ik uit myn zelven rys,
Ten minst, laat dit juweel u dienen tot een teeken,
Van 't geen op deze stond is tusschen ons gebleeken.
Beleefdheid niet en wil dat ik iet weiger dy.
Vaar wel, den Hemel u als my goedgunstig zy.
| |
Twintigste tooneel.
Ik heb zo wel geveinsd dat niemand my kon kennen,
Wie weldoed, kan de hulp des hemels niet ontrennen,
En 't geen ik hier bestond, en heeft my niet geschaad;
Doch 'k moet wel zien dat my het uur nu niet ontgaat,
Besprooken by Gelind, zy zal my laaten vinden
Gelegentheid, om aan te spreeken myn beminden.
Zy zal gehengen my een oogenblik of twee,
In welken ik verwacht myn heil, of alle wee.
|
|