Boerekermis
(1968)–Lukas Rotgans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
1. Waarderingsgeschiedenis.Toen Lukas Rotgans in 1708 zijn Boerekermis uitgaf, genoot het boekje al gauw een grote populariteit. Het werd, zegt 's dichters biograaf Halma, ‘met de grootste greetigheit en blakinge, in geen kleen getal, begeert en verkocht’. Inderdaad: het gedicht blijkt op z'n minst tweemaal gedrukt te zijn in het eerste jaar van uitgave. Er bestaat een oudste druk met allerlei slordigheidjes in de spelling en de interpunctie, die in een volgende uitgave grotendeels zijn weggewerkt. Buitendien is er in de oudste druk een ‘Zinhinderende Drukfeil’ - in regel 1204, waar boerekleren stond in plaats van boerekroezen - op de laatste bladzij verbeterd. In de tweede editie is die drukfout gecorrigeerd. Halma heeft dus ongetwijfeld gelijk: het boekje werd druk verkocht. Op sprekende wijze demonstreren ook de talrijke navolgingen hoezeer het gedicht insloeg. In 1710 kwam Coenraet Droste met zijn Haegse Kermis ten tonele, vijf jaar later gevolgd door Jan van Hoven met zijn Schildery van de Haagsche Kermis. Pieter Langendijk imiteerde Rotgans, eveneens in 1715, in zijn Boerige Beschrijving van den Amsterdamschen Schouwburg en het vertoonen van Aran en Titus. Dat zijn drie navolgingen binnen zeven jaar, en daar kwamen later nog bij de Boeren Pinxtervreugt (1733) van Frans Greenwood en de Beemsterkermis (1774) van Jan Bartelink. De imitatie van Rotgans' werk ligt er bij al deze dichters duimendik bovenop. Klaarblijkelijk had Rotgans met zijn Boerekermis een nieuw genre geïntroduceerd in de Nederlandse letterkunde. In de loop van de achttiende eeuw verminderde de belangstelling niet. Nieuwe drukken verschenen in 1735 (te Amsterdam), in 1776 (‘vierde druk’, te Leiden) en in 1790 (‘vijfde druk’, te Amsterdam). In de laatste decennia van de eeuw intensiveert de interesse zich kennelijk, nadat in het midden der eeuw een aanvankelijk verzadigingspunt was bereikt, begrijpelijk als men bedenkt dat de Boerekermis ook in de verzamelbundel van Rotgans' Poëzy (van 1715, herdrukt in 1735) opgenomen was. In de negentiende eeuw beleefde het gedicht nog drie uitgaven; een Groningse in 1823, in hetzelfde jaar in de verzameling De Oud-hollandsche Kermisparnas, waarin de kermisgedichten van Rotgans, Bartelink, Greenwood en Van Hoven bijeengebracht waren, en tenslotte in een minuskuul | |
[pagina 6]
| |
boekje L. Rotgans' Boerenkermis en andere gedichten, in 1851 in Den Haag verschenen. Sinds een eeuw is het gedicht niet meer integraal uitgegeven. Bewondering oogstte het werk al in de kring rond het ‘Journal literaire’ uit het tweede decennium van de 18e eeuw, waarin Justus van Effen een der dominerende figuren was. In 1715 schreef het Journal naar aanleiding van de verschijning van Rotgans' verzamelde Poëzy met grote waardering over het epische en dramatische werk van onze dichter, die zonder reserve tot de groten gerekend wordt. Over de Boerekermis wordt maar kort gesproken, maar het heet dan toch ‘un Ouvrage rempli d'esprit’. In dezelfde jaren ongeveer ontstond het hekeldicht Chronomastix, waarvan de auteur zich verborgen hield achter het pseudoniem Severus Alethofilus. Te Winkel giste dat dit de bekende taalkundige en literator Balthazar Huydecoper, achterneef van Rotgans overigens, zou kunnen zijn, maar daarover kan men twisten en heeft men trouwens onlangs ook getwist. In ieder geval haalt de dichter van de genoemde satire met veel instemming enkele plaatsen uit de Boerekermis aan en wordt Rotgans als dichter het epitheton ‘uitmuntend’ toegevoegd. In Halma's Tooneel der Vereenigde Nederlanden deel I (Leeuwarden, 1725) wordt heel wat aandacht aan Rotgans besteed. Zijn Boerekermis, zo krijgen we daar te horen, is ‘eigentlyk niet uit des Dichters overhellende ader gevloeit, niettemin heel geestig en vermaakelyk’ - het klinkt als een verontschuldiging voor de on-ernst van de dichter - en voorts wordt de kermis ‘zoo natuurlyk en levendig’ getekend, ‘dat het zonder hartelyke leverschudding niet kan geleezen worden’. Die leverschudding had Halma ook al in zijn breedsprakige Voorberecht van Rotgans' Poëzy gevoeld. De faam van een ‘overaardig en boertig stuk’ te zijn behoudt de Boerekermis tot ver in de 19e eeuw in allerlei biografische woordenboeken en encyclopedieën, parallel met de bekendheid die het in brede kringen bleef genieten. Een uitstekend kenner van de Westeuropese letterkunde als Willem de Clercq (± 1830) oordeelde gunstig over het gedicht, al plaatste hij het wat onderwerp en stijl betreft beneden het burleske epos Le Lutrin van Boileau. Ook de student Beets kende het werk blijkens een toespeling in ‘De familie Stastok’. Een meer kritische houding tegenover de Boerekermis zien we pas na 1850 ontstaan. Hofdijk, in zijn schoolboek over de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (ik gebruikte een 6e druk uit 1878) erkent weliswaar Rotgans' schilderende talent en de natuurlijkheid van zijn taferelen, maar zijn bespreking wordt toch beheerst door zeer scherpe kritiek op het volslagen gebrek aan eenheid in het gedicht. Allerlei groepen tre- | |
[pagina 7]
| |
den op ‘die nergens met elkander in eenig verband staan, dan dat allen kermishouden, of kermisvertooningen leveren’. Het werk is een schetsboek vol studies, ‘maar de schilderij, waartoe het uitmuntende stoffe levert moet nog worden samengesteld. Gebrek aan talent, geen gebrek aan tijd, heeft Rotgans de vervaardiging van zulk een geheel belet: hij stierf in 1710...’. Jonckbloet, in zijn Geschiedenis deel V (3e druk, 1883), doet daar nog een schepje bovenop. Ook hij treft niet de minste eenheid in de Boerekermis aan, maar hem hindert toch vooral de platheid: ‘De voorstelling is bijna doorgaans plat en dikwerf onkiesch, ja zelfs vies’, ‘de toon maar al te vaak gewrongen, would-be-aardig’. ‘Men heeft dan ook geen reden om te roemen op vooruitgang in den volkssmaak, die zoo lang op de boert van Rotgans te gast ging’. Kalff (deel IV, van 1909) heeft wel waardering voor de Boerekermis, maar zijn antipathie jegens de dichter voegt een venijnig trekje bij de kritiek van de voorgangers. De deftige Lukas achtte, zegt hij, het onderwerp eigenlijk beneden zijn waardigheid. ‘Reeds op het titelblad dekt hij zich achter het motto: “Quantum est in rebus inane!” hij bedwingt den lust tot preeken en moralizeeren tenauwernood; van Breero's liefde voor zulke stof is hier weinig te zien: er is minachting in den blik waarmede de Heer van Kromwyk het Stichtsche boerenvolk gadeslaat; het komische nadert hier meer dan eens tot het burleske;... maar desondanks kruipt het bloed hier waar het niet gaan kan’ en een verdienstelijk werk is het resultaat. Prinsen (Handboek, 1916) neemt deze kijk op Rotgans' relatie tot het onderwerp over: ‘In zijn bekende Boerekermis leeft nog wel wat van Breero's mooie realisme. Maar hij heeft niet de echte liefde voor de werkelijkheid. Hij moet zich uit zijn hautaine rust rukken, om er ten halve in mee te leven. De rentenier op zijn buiten aan de Vecht ziet uit de hoogte neer op al dat fuivende lagere volk’. Ook voor Mej. Prinsen in haar werk over De idylle in de achttiende eeuw (Amsterdamse dissertatie, 1934) is Rotgans de gepruikte pratriciër die met onverholen minachting uit de verte het boerenvolk beziet. ‘Geen tafereeltje of we zien er Rotgans zelf als geleerd en verstandig spectator bij staan’... wat hij geeft is ‘geen echte, ongeveinsde natuur, het is de schijnbaar natuurlijke, maar in werkelijkheid met kunst en moeite bereikte “natuur”, zooals het Klassicisme die wilde, de naar regels en vaste methode geïdealiseerde natuur, die hemelsbreed van onmiddellijke, ware weergave verschilt’. Wat eens Rotgans' kermisroem was, de natuurlijkheid, is hier dus wel in zijn tegendeel verkeerd: het is allemaal onnatuur wat de klok in de Boerekermis slaat. Verdachtmakingen hebben suggestieve kracht. Zelfs Knuvelder, die | |
[pagina 8]
| |
toch heel positief tegenover het gedicht staat, kan niet nalaten een concessie te doen aan Kalff c.s.: ‘Rotgans zelf moge dit werk eigenlijk beneden zijn seigneurlijke waardigheid geacht hebben, het verzekert hem een blijvende plaats in de geschiedenis van onze realistische letterkunde’. De ‘platheid’ behoudt ook haar veroordelaars: Knippenberg trekt in De Nieuwe Taalgids van 1955 als een tweede Jonckbloet zijn neus op voor al die viezigheid. En zelfs in de Nederlandse geschiedschrijving is deze victoriaanse afkeer doorgedrongen: prof. Blok in de Geschiedenis van het Nederlandsche volk (deel III, 3e druk, Leiden z.j.) noemt even Rotgans, die ‘in zijn platte Boerekermis verre beneden Bredero blijft’. Toch is de echte waardering nooit geheel verdwenen. Kalff erkende zijns ondanks de verdienstelijkheid van het gedicht in de uitbeelding van de werkelijkheid. Kloos' oordeel in Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid (1909) heeft wel de schaduwkant van de rancune jegens Jonckbloet, maar de fijngevoelige poëzieproever verloochende zich toch niet. ‘De Boerekermis is niet wat men noemt: een kompositie: even ongeregeld en toevallig als het op een wezenlijke kermis zou gebeuren, volgen de verschillende tooneeltjes op elkaêr’: maar de eenheid, die Jonckbloet miste, is er toch in de stemming van ‘goedmoedige opgeruimdheid en harmonisch- oolijke scherts’. Intussen is de suggestie die Kloos wenste te wekken, nl. als zou hij de herontdekker van deze en andere 18e-eeuwse poëzie zijn, door August Vermeylen reeds als misplaatst gesignaleerd. In zijn bespreking van Kloos' Daad vertelt Vermeylen hoe hij zich levendig de kennismaking met de ‘Kermis’ van Rotgans uit zijn schooljaren herinnert, daarmee impliciet van zijn waardering blijk gevend. In De Nieuwe Taalgids van 1914 overziet J. Koopmans De Oud-hollandse Kermisparnas. Hij wijst erop, dat de aanvankelijke burleske opzet niet is gehandhaafd in de Boerekermis; hij constateert episodes ‘vol reëel leven en kennis van 't volkskarakter’. Zelfs het nietigste boertje kent zijn ijdelheid en zo is het gedicht inderdaad een levensles over de ijdelheid der mensen in het algemeen. Evenwicht als altijd, en tot in de kleinste details juist, is Te Winkel (in zijn Ontwikkelingsgang deel V, 2e druk, 1924), die het eigen karakter van het gedicht erkent zonder de vooroordelen te koesteren t.a.v. de persoon van de dichter, waaraan Kalff en Prinsen zich te buiten gingen. Over Knuvelders positieve oordeel sprak ik hierboven al terloops. De waardering is dus gebleven. Maar over de bekendheid van de Boerekermis buiten de kring der vakmensen hoeft men zich geen illusies te maken. Het werk is, zeker ook doordat Rotgans in de schoolboeken vrijwel altijd verzwegen wordt, geheel in het vergeetboek geraakt. | |
[pagina 9]
| |
2. Overzicht van de inhoud.Rotgans heeft zijn Boerekermis in twee ‘boeken’ verdeeld. Daarmee wil hij de indruk wekken, dat hij de epische trant volgt als in een ernstig heldendicht. De aanhef van het eerste boek past eveneens in die epische opzet. Na een korte omschrijving van zijn thema, als in het epos gebruikelijk, roept hij de bacchanten en in het bijzonder Bacchus' altijd dronken opvoeder en begeleider Silenus aan om hulp bij het volbrengen van zijn dichterlijke taak. Hij hoopt dat Silenus' ezel voor een dichtwerk over een zo ongebonden feest het werk van Pegasus zal doen en de bron der inspiratie zal doen vloeien. Op een vroege morgen, nauwelijks door de zon gewekt, hoort de dichter een luid gejoel. Hij kijkt uit zijn venster en ziet hoe de boerenmeisjes en -jongens, in hun mooiste kledij, ter jaarlijkse kermis gaan. De dichter kleedt zich en volgt de jongelui om het feest te kunnen gaan beschrijven. Bij de dorpsbrug aangekomen, wordt het gezelschap door een spraakzame oude man verwelkomd en aan tafel genodigd. De dichter wandelt verder en passeert achtereenvolgens twee goochelaars, de kaatsbaan - die hem de wisselvalligheid van het leven te binnen brengt, waarop hij zich dadelijk weer tot de ‘orde’ van het kermisgedicht terugroept-; vervolgens de kegelbaan, de kermiskraam met allerlei fraais voor de meisjes, de wafelkraam, binnen welks gordijntje een paartje zit te vrijen, en een stuk of wat dronkaards - die opnieuw aanleiding vormen tot een ditmaal nogal uitvoerige bespiegeling over het kwaad van de drank, weer gevolgd door een eveneens uitvoerige schertsende berisping aan het adres van de kermismuze over haar afdwalen van het onderwerp. Daarop ziet de dichter twee jongens met ‘beeldekassen’ die aktuele feiten voorstellen: poppen naar de nieuwste mode uit de beau monde gekleed, een twist tussen een haan en een arend: allegorische uitbeelding van de nederlagen die de Franse koning in de Spaanse successieoorlog in die jaren te lijden kreeg. Langs een oud vrouwtje met oliekoeken gekomen, ziet de dichter vervolgens een groot aantal vrouwen bijeen zitten die met elkaar aan het babbelen zijn. De rest van het eerste boek bestaat in een uitgebreid verslag van de kwaadsprekerij van die babbelaarsters. Het huwelijk van Fijtje Krelis met Koenraat gaat over de tong; dan de verwaandheid van Joost, die eenmaal op een strowis is komen aandrijven maar een goed huwelijk gedaan heeft; de verkwisting van Weintje Floris; de sluwheid van Niesje Jaspers, die de schuldeisers van haar overleden man bedrogen heeft. Heel uitvoerig komt het verhaal van Klaartje ter sprake, een zich vroom voordoend maar kwaadsprekend meisje, dat zich door een jonge- | |
[pagina 10]
| |
man uit de stad heeft laten verleiden. Een andere vrouw weet heel wat te vertellen over de schijnheilige kwaadspreekster Pleuntje Roemers. Een verwante van deze neemt het evenwel voor haar op en dan ontstaat een hevig gevecht, dat pas eindigt als een der omstanders water over de vrouwelijke kemphanen uitstort, zodat er een luid geschater weerklinkt, waarna de dichter lachend weggaat.
Het tweede boek zet evenals het eerste in epische trant in. Deze wordt toegepast bij het beschrijven van het trekken van de gans en het ringsteken, beoefend door onderscheidene jonge boeren, al of niet dronken, die met man en paard getekend worden. Onder de meer op mannenkracht berekende attracties is ook het knuppelen van de pauw; een parnasdichter beklaagt in voor gewone stervelingen onbegrijpelijke parnastaal het slachtoffer van dit wrede spel - aanleiding voor Rotgans om de buitensporigheden van parnaspoëten te hekelen. Vervolgens woont de dichter een toneelvoorstelling in een tent bij, gegeven door rondreizende acteurs, die de klucht Cornutus vertonen, een spel dat zelf weer een brok satire inhoudt op dames van lichte zeden, horendragers en advokaten. De dichter vergeet inmiddels niet ook de toeschouwers te tekenen: een zwangere vrouw die het benauwd krijgt en flauw valt, een groepje jongelui die meer aandacht voor elkaar dan voor de voorstelling hebben. Uit de toneeltent getreden, ziet de dichter nogmaals een toneel gereed staan, nu in de open lucht. Enkele boeren lichten hem in: de rederijkers van de buurt zullen Aran en Titus vertonen. Rotgans grijpt de gelegenheid aan om de excessieve bloederigheid en onzedelijke taal van Jan Vos' befaamde treurspel te kritiseren. Ook hier moet een berisping aan de ‘zangster’ de tekst terugbuigen naar het verhaal van de kermis zelf. Geschrokken van het moorden op het toneel, gaat de dichter heen. Hij ontmoet een liedjeszanger, die vertelt over de - satirische - inhoud van de verzen die hij te koop aanbiedt; komt langs een groot vuur waarvoor een os gebraden wordt; luistert een ogenblik naar een potjeslatijn uitkramende kwakzalver; om tenslotte te belanden in het ‘jongspel’, een dansgelegenheid voor de jongelui. Naast een oud vrouwtje zittend met wie hij in gesprek raakt, kijkt hij naar het gezwier op de dansvloer en hoort hij het rumoerige zingen van een groep jonge boeren. Er zit een jongeman, die diep bedroefd is over het verlies van zijn geld op de kegelbaan - mooie aanleiding om nog eens over de macht van het geld te mediteren. Daarbij sluit de beschrijving aan van een andere boer, die de erfenis van zijn gierige peettante aan het verkwisten is. Een ‘stadig man’, die toezicht houdt in de danstent, vertelt de dichter over de zeldzame | |
[pagina 11]
| |
vrekkigheid van de bewuste erflaatster, en tegelijk over de onbaatzuchtigheid van zijn eigen vader, die bij ieder gezien was zolang het hem goed ging maar later door ieder met de nek werd aangezien. Terwijl de man hierover redeneert, ontstaat er groot rumoer in en buiten de danstent: voor de deur zijn twee jonge boeren in een hevig messengevecht gewikkeld en zij veroorzaken algemene ontsteltenis. Dit wordt mij te onveilig, denkt de dichter, en bovendien is de avond aan het vallen: ‘laat ons gaan, de nachtuil roept: naar bedt’. | |
3. Structuur en motieven.De aanhef is een komische nabootsing van de inzet van het heldendicht: een korte omschrijving van het thema - propositio - (vs. 1-4) en een aanroeping - invocatio - van een of andere godheid, hier de Bacchanten en Silenus (vs. 5-26), waarna de vertelling begint. Door aldus de epische stijl toe te passen op een weinig verheven onderwerp, sluit Rotgans zich aan bij de traditie van de zgn. burleske poëzie, die in de tweede helft van de 17e eeuw in Frankrijk en daarop ook in Nederland vrij druk beoefend werd. Het principe van het burleske bestaat in de discrepantie tussen het onderwerp en de stijl. Men kan dan ook twee kanten uit: het is mogelijk een ‘verheven’ onderwerp in een ‘lage’ stijl te behandelen - zo deed Scarron in zijn Virgile travesti, waarin hij Eneas als een sjouwerman en Dido als een viswijf laat spreken, vgl. bij ons FocquenbrochGa naar voetnoot1; men kan ook een ‘laag’ onderwerp in verheven stijl leveren, zodat er een poème heroï-comique ontstaat, een boertig heldendicht, zoals Boileau presenteerde in Le Lutrin. De wetgever van het Franse klassicisme achtte trouwens alleen deze laatste vorm van het burleske acceptabel. Rotgans past de door Boileau toegestane stijl toe: hij neemt de trant van het epos aan om over een plattelandskermis te vertellen. Dat wil niet zeggen dat hij de epische stijl parodieert. Van een parodie is geen sprake, tenzij men onderscheid wil maken tussen een kritische en een komische parodie, bij welke laatste het komische gelegen is in het bijeenbrengen van ongelijksoortige grootheden (onderwerp t.o. stijl). Het ligt voor de hand Rotgans' Boerekermis te karakteriseren als een boertig heldendicht. We zagen al dat de indeling in twee boeken ook aan het epos herinnneren moet; en in het bijzonder de inzet van het tweede boek geeft nog eens een staaltje van het burleske. De dichter vertelt daar over boeren die aan het ringsteken en gans-afrijden zijn alsof de deel- | |
[pagina 12]
| |
nemers helden zijn die hun bloed wagen om de prijs te winnen. Zonder omwegen noemt Rotgans zijn burleske bedoeling in de eerste regels van het tweede boek (vs. 517-20) en in de marge aantekening ‘Belachelyke - d.i. lachwekkende - heldenzang’. Toch is zowel in het eerste als in het tweede boek die burleske trant maar gedurende een betrekkelijk klein gedeelte volgehouden. Overigens stellig niet toevallig juist in het begin van beide boeken: juist daar waar hij een ‘boek’ begon, was de dichter zich ervan bewust het epos te imiteren. Het feit evenwel dat hij de ‘boertige stijl’ vrij snel opgeeft en vervolgens nog slechts zeer incidenteel toepast, waarschuwt ons ervoor de Boerekermis naar zijn structuur als een boertig heldendicht te typeren. Het burleske beheerst wel allerminst het geheel en kan dus moeilijk gelden als het structuurprincipe of het stijlprincipe van het gedicht. Het burleske is medebepalend element, maar niet dominant. Dat blijkt waar de dichter overstapt op de eenvoudige beschrijving. In de grote beschrijvende passages dienen we een tweede belangrijke achtergrond van het gedicht in aanmerking te nemen: de kluchtenliteratuur van de 17e eeuw, met name het werk van Bredero. Allerlei motieven in de Boerekermis zijn in de kluchten en blijspelen uit de gouden eeuw stereotiep; de verhalen van de roddelaarsters in het eerste boek - over gierigheid en verkwisting, vrijen en trouwen - zetten eenvoudig het eindeloze geroddel in de kluchten voort. Alle mogelijke typen in de Boerekermis - de boerenrederijkers (Bredero!), de kwakzalver, de verwaande jongeman die in Frankrijk is geweest en geen Nederlands meer spreken wil (onderwerp van een der verzen van de liedjeszanger), de roddelende vrouwen, de hebzuchtige advokaten - zijn zo uit de kluchten weggelopen, vaak met medeneming van hun taalgebruik. Sterke imitatie van Bredero's Klucht van de Koe vinden we b.v. in de stopwoorden van de rederijkers die de dichter te woord staan voor de vertoning van Aran en Titus begint. Van het grootste belang voor de eigenlijke opbouw van Rotgans' gedicht is echter m.i. wel Bredero's boertig lied Boerengeselschap geweest. Dit lied leverde Rotgans a.h.w. een eerste schets, een kort begrip, het geraamte als men wil, voor zijn Boerekermis. De dichter volgt immers nauwkeurig de lijn van Bredero's vertelling: de tocht naar het dorp, de beschrijving van de kledij zowel van de jonge boeren als van de meisjes, de aankomst, de velerlei attracties - drinken, zingen, dansen, vrijen, ruw vermaak - en het eind van het lied: de vechtpartij, die de dichter ertoe brengt maar zo gauw mogelijk van het toneel te verdwijnen. Natuurlijk heeft Rotgans zijn schilderij veel meer moeten vullen dan in de schets van Bredero nodig was, en natuurlijk bepaalt de ‘vulling’ van de Boere- | |
[pagina 13]
| |
kermis in belangrijke mate de compositie ervan. Maar onweersprekelijk lijkt het me, dat de dichter in eerste aanleg van de opzet van Bredero's befaamde lied is uitgegaan. In dit opzicht is het bijzonder veelzeggend, dat de beide boeken eindigen met een vechtpartij: eerst een tussen twee vrouwen als de natuurlijke afsluiting van hun geroddel; aan het einde een tussen twee boeren, gevaarlijker door het gebruik van messen, begrijpelijk slot van een zo ruw en ongeregeld feest als bij de boeren gewoon geacht werd. Meer dan een grote lijn, een ordeningsprincipe kon Rotgans echter aan Bredero's lied niet ontlenen. Hij moest zelf de vlakken vullen. Bij het burleske en het zuiver beschrijvende, waarvoor zoals we zagen nogal wat materiaal uit de kluchten kon worden geput, voegt zich een derde element, dat van de satire. Noch aan de burleske poëzie noch aan de klucht was het satirische vreemd en verbazing hoeft de hekelende inslag met name van het tweede boek daarom niet te wekken. De schertsende toon, die naar Kloos terecht aangaf de grondtoon van het geheel vormt, blijft steeds bewaard, de dichter heeft slechs en passant - rondgaande immers over de kermis - de gelegenheid te baat genomen om zijn oordeel te geven over allerlei sociale en culturele ondeugden van zijn tijd. Zo hekelt hij de dronkenschap, de macht van het geld, de ijdele grootspraak van sommige dichters, de hebzucht der advokaten, de verfransing van het Nederlands door ijdele pronkers, de bloederigheid en onzedelijke taal van Jan Vos' Aran en Titus. Sommige kritici bleken de satirisch-moraliserende inslag van het gedicht weinig te bewonderen. Kalff meent dat Rotgans de lust tot preken en moraliseren nauwelijks bedwingen kon en laat het moraliserende contrasteren met de levendige beschrijving. Uit compositorisch oogpunt valt evenwel niets op de moraliserende excursies aan te merken. Ten eerste zijn ze dikwijls naar de gewoonte van het klassicisme onopvallend aangebracht, nl. daar waar ze in mond gelegd zijn van de ‘spelers’ - zo in de roddelpraat der vrouwen en in de klucht Cornutus, als de bedrogen echtgenoot zijn bewondering uitspreekt voor de trouwe echtgenote van zijn buurman. Ten tweede dient men te bedenken dat de klassieke wet van het ‘utile dulci’, het leren met vermaak, grondregel was voor de literatuur van die tijd. Scherts en ernst verdroegen elkaar gemakkelijker dan Kalff meende. Ten derde zorgde de dichter ervoor, dat zijn bespiegelende excursies eindigen in een interruptie aan het adres van zijn ‘kermiszangster’, die haar boekje te buiten gaat, welke schertsende waarschuwing als stijlfiguur past in het komische geheel. Zo ergens dan blijkt daaruit wel de gemoedelijkheid waarmee de dichter zijn levenswijsheden ten beste geeft. Iets dergelijks vinden we trouwens vaker in de komische literatuur, | |
[pagina 14]
| |
zo b.v. bij Bredero in de Spaansche Brabander. Daar is Robbeknol op een gegeven moment aan het mediteren geraakt over de dwaasheid der mensen, zodat hij zichzelf tot de orde en tot de realiteit moet terugroepen met de woorden: Wel, hoe ben ick soo veer met mijn ghedacht ghekomen?
Voorseecker was ik daer gheweldich opghenomen. (vs. 562-63)
De ernst wordt aldus spelenderwijs besloten met een soort van zelfcorrectie en voegt zich derhalve binnen het afwisselende geheel van scherts en satire. Want dit stond bij Rotgans voorop: hij kon zich binnen de grenzen van zijn onderwerp losjes laten gaan in een bonte mengeling van de vreemdsoortigste typen en vertoningen. Zo véél dwaasheden zijn er in het leven der mensen! Hij tekende een ongebonden feest en kon daarom allerlei elementen - het burleske, de tekening van het boerenfeest zelf, de satire - combineren, zonder dat een van die alle compositorisch alleenrecht behoefde te krijgen. De verscheidenheid kon hier, in een tijd die overigens van een literair werkstuk strakke compositorische eenheid vergde, zich onbekommerd uitvieren. Variatie kan dan ook, al klinkt dat lichtelijk paradoxaal, het grondprincipe van de compositie genoemd worden. De wezenlijke eenheid ging daarbij niet teloor: het is steeds de dichter zelf, die rondwandelt, genoeglijk meegeniet, zijn gedachten nu eens de vrije loop laat, dan weer het zwijgen oplegt, lachend - maar volstrekt niet met de hooghartigheid die men hem heeft willen toedichten - om de dwaasheid van zoveel menselijk bedrijf - dit in overeenstemming met het motto van het gedicht, dat ons eraan herinnert dat de groteske grillen van de hier getekende mensen staan voor de dwaasheden van het mensdom waarover de dichter ons wil doen glimlachen. Deze algemene strekking van het satirische in de Boerekermis blijkt ook uit wat Halma vertelt in zijn biografie over Rotgans voor de uitgave van de Poëzy van 1715. We lezen daar: ‘Men zegt dat 'er de Dichter een sleutel op hadde, dat vermoedelyk is, doch dien hy nooit my, mogelyk niemant, getoont heeft. Altoos zeide hy 'er van; Ik hebbe schoenen in 't hondert gemaakt, dien ze passen, konnen ze aantrekken’. Hieruit te besluiten dat de satire dan wellicht de dominante factor van het gedicht is lijkt mij de zaak scheeftrekken als men het woordt satire opvat in Vondeliaanse trant, in de zin van felle hekeling. In een andere zin echter, de oorspronkelijke, die van ‘een gevarieerde schotel’, komt De Boerekermis de satire zeer nabij. Het is zeker niet toevallig, dat we enkele malen in de tekst toespelingen op de meester van de klassieke La- | |
[pagina 15]
| |
tijnse satire, Horatius tegenkomen (vs. 189 en 671-72). Ook bij hem die afwisseling van scherts en ernst, vertelling en commentaar, beschrijving en moralisering, die toch binnen de grenzen van het gemoedelijke weet te blijven. Het aan Persius ontleende motto brengt ons eveneens in de sfeer van de klassieke satire. Zo neme men dan het gevarieerde menu dat Rotgans ons voorzet: een burlesk voorgerecht, gevolgd door een hoofdschotel regelrecht van het land gehaald voedsel, satirisch gekruid en hier en daar moralistisch gesaust. Ik ben er zeker van dat ook 20e-eeuwse lezers met wat goede wil er smakelijk van eten kunnen. | |
4. Verantwoording.Voor deze heruitgave is gebruik gemaakt van de verbeterde herdruk uit het eerste jaar van uitgave, 1708. De tekst is ongewijzigd overgenomen uit het exemplaar van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, zich bevindende in de U.B. te Leiden onder nummer 1205 B 16. Terwijl de inleiding beknopt gehouden is, heb ik de annotatie nogal uitvoerig opgezet. Het is de eerste maal dat er een geannoteerde uitgave van de Boerekermis verschijnt en de tekst vraagt om vrij veel toelichting. Men beschouwe deze editie minder als een wetenschappelijke uitgave dan wel als een poging om een bijzonder interessant stuk literatuur weer binnen het bereik van velen te brengen. Velen hebben me geholpen met aanwijzingen. Zonder te willen discrimineren noem ik hier alleen mijn collega Buijnsters uit Nijmegen, die zo vriendelijk was mij zijn bibliografie over de kermis als inspiratiebron in de letterkunde van de 18e eeuw ter inzage af te staan.
Dordrecht, september 1967. L. Strengholt. |
|