1688. 6. Meert.
179. SOo scheen ick den Heere wederom te sien hanghende aen het Cruys, al oft ick hem met mijn lichaemelijcke ooghen had ghesien, met sulck een levendigh en sterck gheloof, dat ick riep uyt mijnen binnensten gront: ghy zijt mijnen waerachtighen Godt, ghy zijt mijnen levendigen Christus: ende ick versonck stillekens in mijnen grondt met soete traenen; ende ick bleef seer versterckt om soo veel te lijden als't den Beminden sou ghelieven tot danckbaerheydt dat mijnen Beminden soo veel uyt liefde voor my heeft geleden.
180. Daer naer was ick weer eenige daeghen in een vervremtheydt, ende als een verlaetentheyt van mijnen Beminden, den Hemel scheen voor my gesloten te zijn, want ick geenen toe-ganck en scheen te vinden, noch tot mijnen Beminden, noch tot de heylige Moeder Godts, maer ick bleef even-wel gevreedt, en gheresigneert inden wille Godts.