haar gift had gegeven, verscheen opeens de fee, die niet genoodigd was, en riep:
‘De koningsdochter zal op haar zestiende jaar zich de hand wonden aan een spinnewiel en - sterven.’
Gelukkig had de twaalfde fee haar voorzegging nog niet gedaan. Zij trad op het wiegje toe en zei: ‘gij zult niet aan dat wondje sterven, lief kind! maar honderd jaar blijven slapen.’
De koning gebood nu dat overal in het land elk spinnewiel moest verbrand worden. 't Prinsesje groeide voorspoedig, en zoo kwam eindelijk haar zestiende verjaring aan. De koning en de koningin waren uitgereden, en hun dochtertje dwaalde het paleis eens door, en zoo kwam zij ook voor een kleine deur; zij draaide den sleutel om, en nu zag zij een hooggewelfde kamer, waarin een oud vrouwtje zat te spinnen. Zij vroeg dan ook: ‘Wat doet gij daar, moedertje?’ - ‘Ik spin mijn vlas, mijn mooie kind!’ - ‘Zou ik ook niet kunnen spinnen? Mag ik het even doen, moedertje?’ ‘Wel zeker, beste meid! ga je gang maar;’ sprak het oudje. Meer dewijl de prinses spil en garenklos te stevig vasthield, bezeerde zij haar vingertjes en - op eens overviel haar een geweldige slaap, en evenzoo geheel het hof; en dat zou honderd jaar duren.
Om het trotsche kasteel begon een dorenhaag te groeien, tot men eindelijk geen muur of ingang meer kon zien. Maar de bewoners van den omtrek wisten toch wel, dat daar midden in het dorenbosch een paleis was. Men vertelde, dat zich daarin een wonderschoon prinsesje slapende bevond, en noemde haar ‘Dorenroosje,’