Tante bedacht zich even en lachte toen: ‘ik heb er wat nieuws op gevonden. Bij elk verhaaltje, dat ik doe, moeten jelui je verkleeden in de personen uit mijn sprookjes.’
‘Hoe heerlijk, hoe prettig, hoe vreeslijk pleizierig!’ - riepen wij door elkander; en de een wilde ‘Robinson Crusoë’ en de ander ‘Vrijdag’ zijn, tot tante sprak: ‘Grietje zal het Oude vrouwtje’ wezen, dat in een schoen woonde, en de poppen zullen de kindertjes zijn. En dan blijven voor Willem en Anna ‘Hans en de boonenstengel’ en ‘de schoone Slaapster over; en wat nog verder volgt voor de overigen.’
Nu begon het prettige leventje. Wij mochten tante's japonnen,
en doeken gebruiken, maakten kronen van papier en kleurden die met rood en geel en blauw; en vaders wandelstok met zilveren knop was een vorstelijke schepter - o, 't ging er zoo vroolijk toe in die vacantie-week. Ik herinner mij niet, dat ik ooit in mijn leven meer pleizier heb gehad als in die vacantie-dagen. Alles hebben wij overhoop gehaald - kasten en kisten, tot op zolder toe. En onze gezichten! ‘Vrijdag’ was zoo zwart als een neger.
En ik deel dat alles hier mede, dan kunnen mijn beste knapen en meisjes die prettige of dergelijke spelletjes bij gelegenheid ook eens doen. En de sprookjes, die tante vertelde, geefik op den koop toe, en ik hoop dat gij ze met evenveel genoegen zult lezen, als waarmede wij er naar luisterden. -