Met Kok
(2005)–Piet de Rooy, Henk te Velde– Auteursrechtelijk beschermdOver veranderend Nederland
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||
Grote veranderingen in een klein land
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||
blijven koesteren. Wij Nederlanders moeten middenin de wereld staan en tegelijk niet veronachtzamen dat we in dit land veel met elkaar willen blijven hébben. Dichtbij en ver weg worden steeds belangrijker: dat zijn de polen waartussen we ons zullen bewegen.’Ga naar eind2 Nederland was kortom op orde: er was geld beschikbaar voor een aanzienlijke verbetering van de ‘sociale en fysieke infrastructuur’ en de reductie van de staatsschuld zou het mogelijk maken om de komende vergrijzing op te vangen. Het proces van Europese integratie was in een stroomversnelling geraakt, evenals de globalisering (‘integrerende nationale markten’, noemde Kok dat proces), maar dat alles hoefde Nederland geen zorgen te baren, aangezien het land klaar was voor de uitdagingen van de 21ste eeuw. Het gevoel dat Wim Kok hier uitdrukte, werd ook breed gedeeld. Het overgrote deel van de Nederlanders was erg tevreden over van alles en nog wat. In 2000 bij voorbeeld was 81 % van de bevolking tevreden tot zeer tevreden over het functioneren van de democratie in Nederland (twee decennia tevoren was dat nog 52 % geweest).Ga naar eind3 En die tevredenheid hechtte zich aan de persoon van Kok. De Telegraaf berichtte op 14 mei 2001 op de voorpagina dat ‘ruim de helft’ van de Nederlanders een groot vertrouwen had in Wim Kok en hem graag als minister-president zou terugzien voor een derde termijn. Het tij leek zich evenwel te keren. Om te beginnen waren er twee rampen, die op mythische wijze te interpreteren vielen als voorboden van de storm: op 13 mei 2000 werd een hele woonwijk in Enschede weggevaagd door een vuurwerkexplosie in een illegale opslag midden in een woonbuurt, en op nieuwjaarsmorgen 2001 brak een gruwelijke brand uit in café 't Hemeltje in Volendam, mogelijk gemaakt door een bijna corrupte verwaarlozing van het vergunningenbeleid.Ga naar eind4 Onderzoekscommissies wezen in beide | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||
gevallen op grote fouten van verschillende overheidsorganen, met als gemeenschappelijke noemer dat het bestuur in Nederland te ver was doorgeschoten in het ‘gedogen’ van ongewenste dan wel illegale situaties. De kale opsomming van de gebeurtenissen die daarna zouden volgen, is al voldoende om de ernst, de omvang en de verbijsterende snelheid van de omslag duidelijk te maken:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vooral in 2002 leek het vertrouwen in de politiek, zo niet van de samenleving in zichzelf, in elkaar te storten. In dat jaar zakte de tevredenheid over de eigen overheid tot 35 % (een halvering vergeleken met twee jaar eerder). Voor zover ‘de sfeer van optimisme’ gebaseerd was geweest op een voorspoedige economie, dan ontviel daaraan nu de basis. Was er in 1999 nog een mooie groei te noteren van het bruto binnenlands product met 4 %, daarna ging het in snel tempo naar beneden: 3,5 % in 2000, 1,2 in 2001 en 0,2 in 2002 (het jaar daarop zou zelfs een dieptepunt worden bereikt: 0,8 % krimp). De werkloosheid begon weer op te lopen, het vertrouwen van de consumenten nam vanaf de eeuwwisseling sterk af en vrijwel dagelijks zakten de aandelenkoersen. Op Wall Street begon de daling in januari 2000 (het verlies zou in drie jaar oplopen tot 42 %); in Amsterdam zat er tussen de piek in september 2000 en het dal in maart 2003 zelfs een daling van bijna 70 %. De zeepbel van de ‘nieuwe economie’ was uit elkaar gespat en dit trof vele kleine beleggers hard. Vanaf 2000 liep de overbesteding weer op, dat wil zeggen dat het financieringstekort van de overheid weer ging groeien. Bij de verschillende kabinetsformaties werden omvangrijke bezuinigingen van de overheid vastgelegd en vervolgens vooral door Balkenende ii in beleid omgezet. Naarmate de plannen in de loop van 2004 bekend werden, stortte ook de trots van het Nederlandse overlegmodel ineen. Bijna een jaar lang spraken werknemers en overheid zelfs niet met elkaar, en pas na veel gedoe (met zelfs een heuse informateur) werd het overleg enigszins hersteld. De | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||
mooie dagen waren voorbij en het zou alleen nog maar erger worden. Belangrijker nog was namelijk dat ook het ideaal van de multiculturele samenleving razendsnel verdampte. Paul Scheffer had met zijn artikel ‘Het multiculturele drama’ in NRC Handelsblad van 29 januari 2000 al een einde gemaakt aan een al te gemakkelijke kijk op de ‘kleurrijke diversiteit’ die ontstaan was. Hij had gewezen op het feit dat een omvangrijke groep migranten niet merkbaar begonnen was aan een integratieproces. Hij probeerde deze onaangename boodschap beter verteerbaar te maken door uit te leggen dat ‘het achterblijven van hele generaties allochtonen en de vorming van een etnische onderklasse’ voor autochtonen en allochtonen bijna even erg was. Door het probleem te bestempelen als een nieuwe ‘sociale kwestie’ maakte hij ook duidelijk dat het lang zou duren voordat dit zou zijn opgelost. Na 11 september 2001 werd deze toon, waarin bezorgdheid nog behoedzaam gemengd is met mededogen, snel grimmiger. Het bekende interview van Pim Fortuyn in de Volkskrant van 9 februari 2002 had als kop ‘De islam is een achterlijke cultuur’. De terreuraanslag op een trein in Madrid (11 maart 2004) en vooral de moord op Theo van Gogh (2 november 2004) zouden vervolgens leiden tot de harde eis aan de moslimgemeenschap in Nederland om volledig te assimileren en wel meteen. Zo leek Fortuyn na zijn dood alleen maar meer gelijk te krijgen met zijn aanval op de politiek-bestuurlijke elite. Deze dééd niet alleen het verkeerde, ze wás verkeerd. Het was Paars dat de verzorgingsstaat om zeep had geholpen. Dat bewind had het land opgescheept met wachtlijsten in de gezondheidszorg, het onderwijs in een bedroevende staat gebracht en de criminaliteit niet onder controle weten te houden. Het was ‘de linkse kerk’ van Paars die uit misplaatste politieke correctheid niets had gedaan aan een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||
ongeremde instroom van asielzoekers. Maar het leed ging nog verder, want ook op het gebied van het buitenlandse beleid was volgens Fortuyn veel fout gegaan. Zo hekelde hij de braafheid waarmee geld en soevereiniteit aan Brussel werd overgedragen en de slaafsheid waarmee Nederland meewerkte aan de ‘desastreuze’ buitenlandse politiek van de Verenigde Staten. Nederland was volgens hem te klein om zich veel illusies te kunnen permitteren en de wereld te ingewikkeld om zich daar al te intensief mee te bemoeien. Van zijn boek waarin dit alles werd uitgelegd, De puinhopen van acht jaar Paars, werden meer dan 125 000 exemplaren verkocht. De gemoedsrust van de verzorgingsstaat was voorbij en de dijken van het poldermodel waren doorgebroken. Het gevoel dat het échte Nederland eigenlijk verloren is gegaan, kwam ook naar voren bij de verkiezing van de Grootste Nederlander Aller Tijden, een door de kro en het Historisch Nieuwsblad georganiseerd evenement. Daartoe werd op 15 november 2004 Pim Fortuyn gekozen, met de grondlegger van Nederland, Willem van Oranje, op de tweede plaats en Willem Drees, de vader van de verzorgingsstaat, op de derde stek. De uitverkiezing van Fortuyn leek te moeten betekenen dat hij gezien werd als de man die tenminste nog geprobeerd had de erfenis van Oranje en Drees te redden. Na de uitzending bleek overigens dat er meer stemmen uitgebracht waren op Willem van Oranje, maar dat de kro de uitslag handhaafde: zelfs bij een spelletje zijn in Nederland langzamerhand internationale waarnemers onmisbaar.
‘Het kan verkeeren’ wist Bredero vier eeuwen geleden al, maar hier wisselde het oordeel toch wel erg snel en grondig. Aanvankelijk werd de komst van Paars begroet als een frisse wind die de akelige geur van het neocorporatisme zou | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||
verdrijven uit het politiek-bestuurlijke overleg en mogelijkheden zou gaan bieden aan dynamische en flexibele mensen. Langzaam maar zeker kwam er een banenmachine op gang en de manier waarop dat werd geregeld, won internationale waardering: terwijl elders nog moeizaam werd gesleuteld aan de theorie van ‘de derde weg’, was het Nederlandse ‘poldermodel’ al volop in functie. Plotseling was het echter gedaan met optimisme en waardering; Paars werd rechtstreeks verantwoordelijk gehouden voor alle plagen die Nederland bezochten. In welk perspectief moet deze omslag rond het millennium worden geplaatst? In welke mate was het een afrekening met Paars, waar Wim Kok de verpersoonlijking van was? Welke betekenis moet aan Fortuyn worden toegekend in deze omslag? Een aantal recent verschenen studies lijkt te betogen dat de gebeurtenissen vooral gezien moeten worden als een ‘opstand van de burgers’ onder aanvoering van Fortuyn tegen de gevestigde politieke cultuur. De redenering is dan dat Fortuyn wellicht niet in alles, maar toch in erg veel gelijk had, en bovenal over de kwaliteiten beschikte om in het tijdperk van de media het electoraat te bereiken. Hans Wansink, historicus en politiek commentator van de Volkskrant, verdedigde in zijn dissertatie De erfenis van Fortuyn de stelling dat er eigenlijk niet veel meer gebeurd was dan ‘een vreemde normalisering van de Nederlandse politiek’.Ga naar eind5 Het was wat hard gegaan, maar in feite ging het vooral om de onderwerping van het paternalisme van de politieke elite aan wat hij noemde ‘de soevereiniteit van de kiezers’. De socioloog Dick Pels bracht in zijn De geest van Pim zelfs naar voren dat op zijn minst de politieke stijl van Fortuyn als voorbeeld kon dienen voor de richting die de politiek als zodanig zou moeten inslaan. Door het uit elkaar trekken van de traditionele groepsverbanden, met name de politieke partij, is volgens Pels immers de sociale cohesie | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||
vergruizeld, zoals ook de ‘ideologische programmadwang’ niet langer past in de moderne samenleving. Fortuyn had laten zien dat politici een nieuwe bindingskracht kunnen vertonen door ‘morele en politieke ideeën uit te stralen’ en daartoe in de media hun persoonlijkheid in te zetten. Pels vroeg zich zelfs af: ‘Waar hebben we eigenlijk beginselpartijen voor nodig als we mensen hebben met beginselen?’Ga naar eind6 Fortuyn heeft Nederland volgens Wansink dus weer op de weg gezet en volgens Pels zelfs de verdere richting gewezen. Het probleem met deze en dergelijke analyses is dat er een rechtstreeks en simpel verband wordt gelegd tussen de opvartingen en het optreden van Fortuyn enerzijds en de gevolgen anderzijds. Dat wil zeggen dat aangenomen wordt dat Fortuyn het electoraat heeft weten te overtuigen van zijn gelijk: het paarse beleid werd gewogen en te licht bevonden. Daar is wel wat voor te zeggen, maar nog meer tegen in te brengen.Ga naar eind7 Het reduceert Fortuyn om te beginnen tot een wellicht opvallend, maar in principe normaal politicus. Dat houdt echter te weinig rekening met berichten dat Fortuyn zijn streven eigenlijk al als geslaagd beschouwde door zijn succes in de peilingen en de paniek die dat in Den Haag tot gevolg had. In de nacht van 9 op 10 februari 2002 voorspelde hij weliswaar de nieuwe minister-president te zullen worden, maar behalve het bestellen van een nieuw kostuum bij de Society Shop en enkele plannen om het Catshuis her in te richten wees niets op een serieuze voorbereiding op een dergelijke positie.Ga naar eind8 Opvallend is juist de zeer afwijkende en ambivalente houding die Fortuyn innam ten opzichte van ‘de politiek’. Waar hij die met de ene hand afwees, gaf hij die met de andere hand een centrale functie in de samenleving. Waar de ‘maakbare samenleving’ al enige tijd nagenoeg was afgezworen, daar leek er in de plannen van Fortuyn juist geen grens te zijn aan al datgene wat de politiek vermocht. Hij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||
koesterde een almachtsfantasie. En daarvoor koos hij een bijpassende stijl: hij kweet zich van de aangename plicht om vooral onverantwoordelijk te zijn. Het is dus ontoereikend om het succes van Fortuyn rechtstreeks te verklaren uit zijn diepe inzichten, uit zijn vermogen anderen daarvan te overtuigen, laat staan hem te beschouwen als de voorbode van een nieuwe politieke cultuur. Daarin doet men immers weinig anders dan Fortuyn op zijn eigen woord geloven. Maar bovenal: een dergelijke analyse miskent het revolutionaire karakter van wat in 2002 plaatsvond. Niemand had de omslag zien aankomen. Het Sociaal en Cultureel Planbureau kreeg later dan ook het verwijt niet op tijd te hebben gewaarschuwd voor het naderend onheil.Ga naar eind9 Het begin daarvan was overigens, achteraf, al merkbaar geworden bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1990. Niet alleen zakte de opkomst hierbij tot een historisch dieptepunt van zo'n 61 %, maar verloor de Partij van de Arbeid ongeveer eenderde van haar aanhang. Dit was deels de electorale reactie op het kabinet-Lubbers iii waartoe de PvdA net was toegetreden. Opvallend was echter dat de neergang vooral verwoestend was in die steden (als Amersfoort) waar de PvdA zich verbonden had met stedelijke vernieuwing.Ga naar eind10 Dit leidde echter niet zozeer tot bezinning, maar vooral tot ernstig vluchtgedrag: meer nog dan tevoren zette de PvdA alle kaarten op het Binnenhof waar de redding vandaan moest komen. Vanaf dat moment verschenen er, meer in het algemeen, allerhande beschouwingen over ‘de kloof’ tussen bestuurders en bestuurden, over het einde van ‘de maakbaarheid’ van de samenleving, de ‘verplaatsing’ van de politiek, dan wel het verlies van ‘de politiek’ als centrale vormgever van de maatschappij. Dit crisisgevoel zou in de tweede helft van de jaren negentig weer luwen en in die zin wijst het explosieve karakter van de crisis van 2002 paradoxaal genoeg op het succes van Paars. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||
De onwaarschijnlijke groei van de economie, waarvoor de kabinetten-Kok de verantwoordelijkheid opeisten, en het grote vertrouwen dat Wim Kok persoonlijk wist te verwerven, hadden deze onrustgevoelens grotendeels gesmoord. Maar - opnieuw: achteraf - duidelijk is dat de ontevredenheid zich al heel lang had opgehoopt. Alles functioneerde nog, maar in de keukenkastjes hing toch een rare lucht. In dat licht was Fortuyn de man die met behulp van een doosje lucifers op zoek ging naar een lek in de gasleiding.Ga naar eind11 En dat doet dus de vraag rijzen wat er al langer aan het misgaan was in de Nederlandse samenleving. Een evaluatie van Paars kan niet gemaakt worden zonder nader in te gaan op de explosie die Fortuyn veroorzaakte. En een beter begrip voor wat Fortuyn aanrichtte, kan niet ontstaan zonder in te gaan op de grote veranderingen die Nederland al enige tijd had ondergaan. Daarbij is het noodzakelijk om wat verder terug te gaan in de geschiedenis. In dat opzicht kunnen we Fortuyn zelf volgen, die immers als de wortel van het kwaad wees op de daden en wandaden van de generatie die geboren was tussen Bevrijdingen Watersnood, die van de babyboomers.Ga naar eind12 Geboren in 1948 behoorde hij daar zelf ook toe, maar zoals hij zichzelf vervreemd had van het spraakmakende deel van zijn generatie, zo zou in meer algemene zin de Nederlandse samenleving in deze jaren onherkenbaar veranderen. | |||||||||||||||||||||||||||
De opkomst van een ontzuilde diensteneconomieGezien het grote aantal studies over de verzuiling is het wonderlijk hoe weinig studies er zijn over de afbraak, sinds het midden van de jaren zestig, van dat maatschappelijk systeem. Doorgaans wordt zonder al te veel omhaal gesteld dat de ontzuiling vooral een bevrijding was. De vraag is echter of de verzuiling wel zomaar als een oude jas kon worden weggehangen. De verzuiling moet immers niet slechts gezien worden als de vorm waarbij verschillende verenigin- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||
gen een aantal sociale netwerken vlochten waarin menigeen ‘van de wieg tot het graf’ werd opgevangen en vastgehouden, ze had ook een diepe invloed op de manier waarop mensen de samenleving beleefden, waarop sociale relaties structuur verleend werd en hun leven betekenis kreeg. Met de ontzuiling kwam dit alles op losse schroeven. Het wegvallen van de verzuiling bood natuurlijk ruimte voor ‘ontplooiing’, maar voor veel mensen viel tegelijkertijd de structuur weg waaraan zij gewend waren. Ze werden geconfronteerd met ‘de belasting van de bevrijding’.Ga naar eind13 Persoonlijke autonomie was niet alleen mogen maar ook moeten; het nieuwe individualisme werd dan ook vaak in groepsverband beoefend.Ga naar eind14 Meer in het algemeen werden verticale verbanden in horizontale omgezet, hiërarchie vervaagde, sociale sancties en beloningen kwamen niet langer van ouderen en meerderen maar van leeftijdgenoten en collega's. Door de ontzuiling veranderde dus ook het sanctiesysteem dat de samenleving enige decennia had gekenmerkt.Ga naar eind15 Gezag werd afgeschaft en gedogen werd de norm, ook al was dit lang niet altijd het gevolg van weloverwogen beleid, maar meer van verplichte onthechting of domweg onmacht. De last die dit gaf, werd voorgesteld als de onvermijdelijke prijs voor de modernisering.
In de jaren vijftig was de verzuiling wat aantal en soort organisaties betreft op haar hoogtepunt. Het gehele leven kon zich afspelen binnen het eigen, homogene netwerk. De kracht van de verzuiling was echter niet dat ‘iedereen’ in een zuil was opgenomen - dat was namelijk slechts voor ruwweg de helft van de bevolking het geval - maar dat al die verschillende verenigingen binnen de zuil eenzelfde patroon van waarden en normen vertoonden. Daarbij kwam dat na de Pacificatie van 1917 de zuilen tot wederzijdse erkenning waren overgegaan en ‘eenheid in verdeeldheid’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||
als de grondslag van Nederland zagen. Dit voorkwam geen onderlinge rivaliteit, maar leidde wel tot aanvaarding van de gedachte dat de openbare ruimte zo neutraal mogelijk gehouden moest worden. In 1955 bijvoorbeeld verklaarde Jaap Burger, de fractievoorzitter van de Partij van de Arbeid, dat men ‘gegeven onoverbrugbare levensbeschouwelijke verschillen, wel te zoeken [heeft] naar een modus vivendi’. De liberaal P.J. Oud vertaalde dit als: ‘Deze theorie van de verdraagzaamheid komt dan hierop neer, dat iedereen het recht heeft niet geërgerd te worden.’Ga naar eind16 Dat betekende dat de confessionelen het recht toegekend kregen om niet geërgerd te worden. Hierdoor ontstond ook dat merkwaardige ambivalente karakter van de jaren vijftig: terwijl Nederland enerzijds op buitengewoon actieve wijze de industrialisatie ter hand nam, bleef anderzijds een confessionele gedragsstandaard dominant. Dit was de kern van het sanctie- en beloningsysteem, dat in principe voor iedereen gold en waarop door de staat werd toegezien. Zo werd de modernisering ontbonden in factoren: de industrialisatie (en alles wat dat voor veranderingen met zich meebracht) werd over het hele land verspreid, de daar doorgaans mee gepaard gaande sociaal-culturele modernisering werd zoveel mogelijk afgeremd. Vooral rond 1970 is echter aan allerlei gegevens te merken dat mensen de dingen geheel anders gingen doen dan hun ouders.Ga naar eind17 In de jaren tussen 1945 en 1970 waren steeds meer mensen een ‘standaardlevensloop’ gaan volgen. Dit waren de gouden jaren van de Familie Doorsnee. Maar de economische groei, die deze homogenisering mogelijk had gemaakt, leidde ook tot de erosie van deze gelijkvormigheid. De levensloop werd een keuze. Het formele huwelijk werd steeds meer verdrongen door het samenwonen, zeker in de eerste fase van een relatie. Kinderen worden niet lan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||
ger ‘gekregen’ maar ‘genomen’. Het blijkt ook uit het aantal echtscheidingen: in het begin van de jaren zeventig loopt nog één op de tien huwelijken op echtscheiding uit, in twee decennia is dat opgelopen tot één op de vier. Een vergelijkbaar proces is merkbaar op het terrein van de levensbeschouwing. Nederlanders zijn sinds de jaren zestig niet minder religieus geworden, maar hebben vooral de band met de kerken losser gemaakt of verbroken. Het gaat hierbij om een ‘privatisering’ van het geloofsleven; tweederde van de bevolking bleef zichzelf ook als ‘gelovig’ beschouwen.Ga naar eind18 Zowel koningin Juliana als prins Bernhard ging hierin voor: zij lieten weten zeer religieus te zijn, maar zich niet aan enigerlei kerk te binden. Hun ‘ietsisme’ - zoals de columnist Ronald Plasterk dit verschijnsel in 1997 aanduidde - had de vorm aangenomen van iets moois ‘oecumenisch’. Zo knutselde iedereen ‘uit de levensbeschouwelijke Gamma’ als het ware zijn of haar eigen overtuiging bij elkaar.Ga naar eind19 Opvallend is dat in het Sociaal en Cultureel Rapport van 1998, dat handelde over ‘25 jaar sociale verandering’, geen enkele aandacht werd geschonken aan het verschijnsel kerken of religie.Ga naar eind20 Voor het eerst in de geschiedenis van Nederland is onmiskenbaar een fase aangebroken waarin georganiseerd geloof uit de openbare sfeer verdwenen is. De grootste zuil was gevormd door de katholieken; zij maakten zelfs een groeiend deel uit van de bevolking: het percentage steeg van 35 rond 1900 tot iets meer dan 40 in 1960. De Katholieke Volkspartij (kvp) behaalde doorgaans iets meer dan 30 % van de stemmen; van alle georganiseerde werknemers behoorden drie op de tien tot het Nederlands Katholiek Vakverbond. Gezien het hoge geboorteniveau onder de katholieken had de zuil nog groter moeten zijn, maar dat ideaal - voor sommigen althans, voor anderen was het een schrikbeeld - was door een gestage | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||
geloofsafval onbereikbaar. Desondanks leek deze zuil onwankelbaar. Maar het begon met wat barsten hier en daar, toen kwamen grotere stukken los en ten slotte zakte het geheel dreunend in elkaar. Een aantal organisaties wist te overleven, zoals de kro en in delen van de zorg en het onderwijs, maar het merendeel had zich alleen maar weten te redden door zich aan anderen vast te klampen. En voor menig katholiek bleef er slechts heimwee en woede. In verschillende boeken kwamen nu de verhalen los over het moment waarop de erosie begonnen was. Zoals de mevrouw die vertelde: ‘Toen de oudste in de vijfde klas van de middelbare school zat [1965], begon het gedonder. Op een dag kwam hij thuis met de mededeling dat de godsdienstleraar had gezegd: “Jullie moeten niet alles geloven wat je ouders zeggen, dat is niet altijd waar...” Zo begon het eigenlijk.’Ga naar eind21 In 1969 verscheen er een boek waarin Godfried Bomans en Michel van der Plas spraken over hun roomse jeugd, over de warmte die de kerkelijke tradities hadden geboden, over de geloofstwijfel waarin zij verkeerden en tegelijkertijd de onvoorstelbaarheid van een leven zonder enige mystiek. Bomans leed onder de schaarste aan wat hij noemde de ‘brandgangen naar het verleden, naar het innige en vertrouwde’, maar toen hij zich herinnerde hoe bang ze waren gemaakt voor de seksualiteit, week het heimwee en barstte hij los. Hij had indertijd rond gelopen met een in alle opzichten verheugende potentie, hij had juichend door het leven kunnen gaan, maar lag slapeloos in bed en zag de vlammen van de hel voor zich. Achteraf voelde hij vooral ‘een hevige drift’ tegen de kerk die ‘een bos rozen’ omgetoverd had tot ‘een bos brandnetels’: ‘we zijn belazerd’.Ga naar eind22 De jaren van ‘tucht en ascese’, gevolgd door die van ‘de harmonieuze ongelijkheid’, zoals de historicus J.C.H. Blom ze getypeerd heeft, waren voorbij.Ga naar eind23 De persoonlijke bevrijding en de ontrafeling van het netwerk aan organisaties ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||
sterkten elkaar en de vrijgekomen energie ontlaadde zich. Naar aanleiding van de bevrijding in 1945 had Remco Campert in het gedicht ‘Niet te geloven’ de beroemde regels geschreven: en om mij heen
grootse dronkenschap
van de bevrijding
het water was whisky geworden.
Alles zoop en naaide
heel Europa was één groot matras
en de hemel het plafond
van een derderangs hotel.
Dit beschrijft ook vrij goed de bevrijding uit de verzuiling. Menigeen spiegelde zich aan Ik Jan Cremer, de ‘onverbiddelijke bestseller’ uit 1964, die na de eerste druk in februari een tijdlang vrijwel elke maand herdrukt moest worden. Dit soort processen speelde in tal van landen, die allemaal hun eigen route volgden naar en door the sixties.Ga naar eind24 In de Verenigde Staten, waaraan in West-Europa op dit vlak zo veel ontleend werd, waren deze zelfs al eerder begonnen: in 1957 was daar bijvoorbeeld On the road van Jack Kerouac verschenen, twee jaar later volgde Naked lunch van William Burroughs. Maar de omslag was in Nederland zo snel dat het opviel en vooral ook dat het vrijwel meteen over zoveel meer ging dan het opbloeien van een nieuwe jeugdcultuur. Vooral de implosie van de Nederlandse katholieke kerk tijdens het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout (1966-1970), dat volgde op het Vaticaans Concilie, trok wereldwijde aandacht. De strategie van de bisschoppen - een beetje afremmen, maar verder veel toegeven en grotendeels afzien | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||
van formele machtswoorden - paste in het algemene patroon dat de Nederlandse elite koos. Dit waren de jaren dat Nederland zich internationaal faam zou verwerven als een vrijgevochten samenleving, waarin tolerantie de norm was of, zoals een Engelse journalist laconiek samenvatte: ‘The Dutch have stopped being dull.’Ga naar eind25
De modernisering betekende ook de erosie van een traditionele arbeidersklasse, ook al werd dat merkwaardigerwijs gemaskeerd door een herleving van het marxisme en een nostalgische geschiedschrijving over de arbeidersbeweging. Omstreeks 1970 was Nederland een industriestaat met een vrijwel volledige werkgelegenheid, maar in een steeds sneller tempo viel de werkgelegenheid in de traditionele industrie weg.Ga naar eind26 Wat begonnen was met de sluiting van de mijnen in Zuid-Limburg, zette zich voort met het verdwijnen van de textielindustrie in Tilburg en Twente (1968 was het einde voor Van Heek als fabrikant van katoenen stoffen), de kleding- en schoeiselindustrie, de scheepsbouw en grote machinefabrieken als Werkspoor en Demka (begin jaren tachtig). In 1995 vierden drie broers een jubileum bij Bavaria. Hun vader, bottelaar bij deze Brabantse bierbrouwerij, had veertig jaar geleden tegen hen gezegd dat ze naar Bavaria gingen en dat was hun beroepskeuze geweest. Dit arbeidspatroon is nagenoeg verdwenen en vervangen door flexibiliteit, mobiliteit en ongewisheid.Ga naar eind27 Het oude patroon, waarin kinderen in de voetsporen van hun ouders traden, is geheel verdwenen: het gaat om ander werk en het werk is anders geworden. Nederland schakelde over naar een diensteneconomie. Het begin van dit proces was het eerst zichtbaar geworden in de landbouw, waar al langer een gestage afkalving van de werkgelegenheid plaatsvond, maar dat proces versnelde nog aanzienlijk: van 16,8 % van de beroepsbevolking | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||
in 1960 naar minder dan 5 % in het begin van de jaren tachtig. De sociale gevolgen daarvan voor het platteland vallen na te lezen bij Geert Mak en Frank Westerman.Ga naar eind28 Vervolgens verdween de traditionele middenstand (in 1960 waren er nog 207 811 aparte winkels, dat is in vier decennia ongeveer gehalveerd), zoals beeldend beschreven door Tony van der Meulen.Ga naar eind29 Het ging hier veelal om ‘koude saneringen’. Vervolgens kwam de ambachtelijke, arbeidsintensieve industrie aan de beurt. Dankzij de vakbeweging werd het einde hiervan sociaal aanvaardbaar - althans minder onaangenaam - gemaakt door een intensief gebruik van de sociale zekerheid, met name de wao. Mede hierdoor stegen vanaf de jaren zestig de overheidsuitgaven sterk, wat in het begin van de jaren zeventig een probleem werd. Daarop volgde een ingewikkelde herstructurering van nagenoeg alles: de hoeveelheid werk groeide niet sterk, maar het beschikbare werk werd krachtig herverdeeld. Het Akkoord van Wassenaar van 1982 maakte dit mogelijk. Oudere mannen werden massaal uit het arbeidsproces gelokt en geduwd om ruimte te maken voor intredende vrouwen (doorgaans in deeltijdbanen) en grote groepen schoolverlaters; belastingen werden geïndividualiseerd en het sociale zekerheidssysteem werd aan de Chinese marteling van niet-aflatende beperkingen en bezuinigingen onderworpen. Het aardgas en de aanhoudende groei in welvaart maakte dit alles overigens financieel verteerbaar. De betekenis van het werk is in deze periode bovendien anders geworden. De arbeidsmoraal werd lichter. Steeds minder mensen dachten dat zij dienden te leven om te werken en draaiden die volgorde om. Dit kwam ook tot uitdrukking in het gemiddeld aantal uren dat per jaar werd gewerkt: het daalde vanaf 1960 gestaag, in de nijverheid van 2324 uren tot 1744 in 1985, terwijl het aantal vakantiedagen in twee decennia verdubbelde, evenals het aantal | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
mensen dat met vakantie ging. De sterke toename van de vrije tijd had overigens niet tot gevolg dat een grote rust nu over het land daalde. Er is een toegenomen variatie van werkpatronen, waarbij de oorspronkelijke scheiding tussen leven en werken (onder meer in de vorm van thuiswerken) vervaagd is. Aan zowel werk als vrije tijd worden bovendien hogere eisen gesteld, op beide terreinen is de gejaagdheid toegenomen (de ‘managersziekte’ uit de jaren vijftig is nu tot ‘stress’ gedemocratiseerd) en vooral ook het combineren van de verschillende activiteiten die als noodzakelijk of onvermijdelijk worden gezien, wordt als probleem ervaren. Een eerste, nog aarzelende vorm van politisering van dit probleem vond plaats door de instelling van de Commissie Dagindeling (november 1996) door Ad Melkert als minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het ging dus al met al om een diepgaande verandering van het economisch, maatschappelijk als ook het persoonlijk leven. Al deze veranderingen deden zich vooral voor vanaf 1970; dit was een ‘scharnierpunt’ of zelfs ‘een waterscheiding’. Daarbij ging het niet alleen om de babyboomers zelf, maar ook om mensen die eerder waren geboren; het was dus niet zozeer een generatiekwestie, als wel een mentaliteitsverandering van de gehele samenleving.Ga naar eind30 Opvallend is ook dat ze nog maar nauwelijks ingezet had of er ontstond een golf van nostalgie naar de wereld die nu vervaagde. Aan het eind van de jaren zestig werd bij voorbeeld al de Stichting Jeugdsentiment ‘De Jaren Vijftig’ opgericht.Ga naar eind31 Knusse geborgenheid werd teruggeprojecteerd op het verleden, waaruit slechts ‘de nestgeur’ was blijven hangen. Deze fundamentele wijzigingen in het leven en het samenleven hadden grote gevolgen voor de politiek. | |||||||||||||||||||||||||||
Politiek en staatNa de Tweede Wereldoorlog bestond in brede kring het oordeel dat de democratie slechts behouden zou blijven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||
als de bevolking ‘bestaanszekerheid’ werd geboden. Dit betekende dat de economische conjunctuur onder controle moest worden gebracht om volledige werkgelegenheid te organiseren en voor zover dat niet lukte, moest een omvangrijk verzekerings- en verzorgingssysteem tot stand worden gebracht. Het gevolg hiervan was de ‘economisering’ van de politiek: het primaat van de levensbeschouwing werd in feite ingewisseld voor dat van de levensstandaard. Aanvankelijk werd dat niet erg zichtbaar, omdat grote delen van de nieuwe verzorgingsstaat onder verzuild beheer stonden. Er was een vrijwel kamerbrede steun voor de uitbreiding van de sociale zekerheid en de verzorgingsarrangementen. Bij de parlementaire behandeling van de Bijstandswet in 1962 stelde Marga Klompé (kvp), minister van Maatschappelijk Werk, deze wet niet zozeer voor als een ‘recht op ondersteuning’, maar als een uiting van ‘menselijke solidariteit’; bij de Wet op de Arbeidsongeschiktheid (wao), ingediend in 1962, verklaarde haar partijgenoot Gerard Veldkamp, minister van Sociale Zaken, dat deze wet ‘het recht op zelfontplooiing’ bood. Zolang de uitvoering van al dit moois op verzuilde wijze geschiedde, was er nog niet veel aan de hand. Vandaar ook dat de grote conflicten in de geschiedenis van de sociale zekerheid zich vrijwel altijd toespitsten op het beheer daarover (de uitvoeringsinstantie).Ga naar eind32 Maar juist deze twee wetten zouden leiden tot een steeds grotere, rechtstreekse bemoeienis van de staat. De Bijstandswet was bedoeld als een restvoorziening voor uitzonderingsgevallen, maar werd al snel een structurele inkomensvoorziening voor grote groepen uitkeringsgerechtigden. De wao was een modernisering van de Ongevallenwet, maar werd vrijwel vanaf het begin benut om een herstructurering van de arbeidsmarkt zo pijnloos mogelijk te laten verlopen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zo werd de staat al zeer snel de hoofdaannemer van een kwalitatief hoogwaardige samenleving. Daarmee werd in een soort ketenaansprakelijkheid de politiek verantwoordelijk voor de economische structuur en zelfs de persoonlijke levensloop van mensen. Dit was aanvankelijk geen probleem, aangezien er een groot vertrouwen bestond in de mogelijkheden om de conjunctuur onder controle te houden; die viel immers met de recepten van Keynes te beheersen. Bovendien werd meer in het algemeen de samenleving ‘maakbaar’ geacht.Ga naar eind33 Maar in de loop van de jaren zeventig bleek dat moeilijker te zijn dan verwacht. Daarop kantelde het beeld en verspreidde zich de gedachte dat de samenleving wellicht niet maakbaar was, maar de burgers wel stuurbaar. Zij werden voortaan verleid om het gewenste te doen, op basis van ‘welbegrepen eigenbelang’. Op grond van de theorie van de rational choice werden zij deze of gene richting uitgestuurd met behulp van financiële prikkels: het werden calculerende burgers. In plaats van opdrachtgevers aan de politiek werden zij clienten van de staat, consumenten in plaats van producenten. Dit kwam slecht uit, want het politieke bestel kreunde en kraakte al sinds de jaren vijftig. Verkiezingen waren in Nederland decennialang vooral volkstellingen geweest en hadden zelden ingrijpende veranderingen in de krachtsverhoudingen tot gevolg gehad. In het politieke bestel was de representatie van de verschillende groepen in de samenleving van meer belang dan de controle op de overheid. Het debat over politieke kwesties vertoonde dan ook regelmatig de neiging om verschil van inzicht op te schalen tot verschil in levensbeschouwing. Maar op het moment dat die levensbeschouwingen onzeker werden en zelfs inzet van conflict, raakte in de slipstream daarvan ook de politiek in het ongerede. D'66 ontsprong aan deze spanning en trachtte die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||
te exploiteren. Deze partij pleitte voor een pragmatische benadering van de politieke discussie en beoogde de ontideologisering van de politiek. Volgens haar leider Hans van Mierlo was een ‘ontploffing’ van de bestaande politieke partijen zelfs onvermijdelijk. Deze partij was daarmee een symbool van een dieperliggende verandering in de manier waarop politiek gezien werd. Zoals Jan Cremer had laten zien hoe de nieuwe vrijheid van het individualisme eruit zou kunnen zien, zo zou de journalist Henk Hofland laten zien waar het na de ontzuiling in de politiek om ging. In zijn boek Tegels lichten uit 1972 ontwierp hij eerst een afschrikwekkend beeld van ‘het Bestel’, van een elite die over een ongecontroleerde macht beschikte, alles onderling bedisselde en vrijelijk besluiten nam over de onmachtige onderdanen. In dat licht was de parlementaire democratie ontoereikend: ‘Het parlement heeft hem [de burger] niet kunnen beschermen tegen beslissingen die zijn bestaan veranderen of konden veranderen; het heeft dergelijke beslissingen niet eens kunnen verklaren of rechtvaardigen.’ Buitenparlementaire acties moesten van de onderdanen weer burgers maken. Daartoe moesten ze gebruik maken van hun recht op ‘zelfverdediging’, op ‘het recht van weigering’, op het vasthouden aan hun ‘eigen vorm van redelijkheid’. Slechts op die manier was het mogelijk om ‘hun directe lot weer in eigen hand te krijgen: de dekolonisatie van het dagelijks leven. [...] Daarom is het doel van een actie eenvoudig, duidelijk zichtbaar en op korte termijn in rechte lijn te bereiken. De actie gaat tegen lawaai of stank van een fabriek, een onbeveiligd kruispunt, onverhoedse benoemingen of ontslagen, overplaatsingen, fusies en bedrijfssluitingen, ze gaat tegen de plotselinge, massieve beslissingen die onweerstaanbaar het dagelijkse leven binnenkomen, voldongen feiten die geen tegenspraak meer dulden.’Ga naar eind34 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||
De traditionele conservatieve kritiek op het parlement als ‘een onmachtig praatcollege’ werd nu ook door de progressieven gedeeld. Zo werd ‘de politiek’ enerzijds nagenoeg incompetent verklaard, maar kregen politici anderzijds tegelijkertijd een enorme uitbreiding van hun werkterrein toegeschoven: ze moesten het dagelijks leven aangenaam en storingsvrij maken. Deze spagaat werd dan vervolgens min of meer opgelost door alle hoop te vestigen op de panacee van de directe democratie, op zijn minst als methode om politici tot het goede en juiste te dwingen. Hier keerde dat merkwaardige mengsel van overvragen en misprijzen terug, dat in de jaren dertig al eens voor zoveel problemen had gezorgd en dat in de komende decennia opnieuw zou doen.
Een van de eerste slachtoffers van de nieuwe instabiliteit is het verschijnsel ‘politieke partij’. De ledentallen van de gezamenlijke partijen schommelden sterk: van ongeveer 740 000 in 1960, via 390 000 in 1970 naar 560 000 in 1980. Het meest opvallend was de beweging bij de drie confessionele partijen die samen het cda zouden vormen: 530 000 leden in 1960, 206 000 in 1970, 270 000 in 1980 en 122 000 in 1990. Maar achter de wisselingen in ledental was er een doorgaande lijn te ontwaren: het percentage van het electoraat dat lid was van een politieke partij daalde aanhoudend: van 14 in 1956 tot 8 in 1967 en daarna tot 3 in 1990. De kvp had in de jaren vijftig meer leden dan álle politieke partijen bij elkaar een halve eeuw later.Ga naar eind35 Misschien nog wel mismoediger stemde het gevoel dat het bijwonen van afdelingsvergaderingen van politieke partijen een inzet vergde die niet meer op te brengen viel. Berucht is de manier waarop Nieuw Links in de Partij van de Arbeid de afdelingsvergaderingen zo teisterde dat menig modaal partijlid het voor gezien hield. Ernstiger | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||
was dat politieke bijeenkomsten als zodanig hun betekenis kwijt waren geraakt. Godfried Bomans is hier opnieuw een treffend observator. In 1971 bracht hij een boekje uit dat opende met een prachtig stuk over het politieke theater dat zijn vader, katholiek kamerlid in het Interbellum, had weten op te voeren: na een redevoering schuifelde het gehoor verpletterd de zaal uit. ‘Ik heb mensen zich zien schudden, zoals een poedel die uit het water komt.’ Daarna gaf hij zijn impressies van politieke bijeenkomsten die overal in den lande plaatsvonden, in de aanloop naar de verkiezingen van april 1971. Het was droevig, in alle opzichten: de sombere zaaltjes, de geringe opkomst, de matige retoriek van de spreker en het zinloze debat dat volgde. ‘Men kan toch moeilijk aannemen, dat lijsttrekkers werkelijk gelóven dat hun programma de redding van het land betekent. Niettemin bleek dat het geval.’ Er viel weinig te merken van enige relativering van de politiek en daardoor van het ontbreken van enige ruimte voor de fantasie. Politiek was niet langer het spel met de waarheid. En toch gaf dat nu juist spanning aan de politiek. Vooral de opkomst van de televisie maakte alleen maar onbarmhartig duidelijk dat een kamerlid bijvoorbeeld doorgaans een pion was, door een ander op het bord gezet en bewogen: ‘De hand die de eigenlijke zetten doet, zien wij niet eens.’ Maar voordat al te gemakkelijk over de ‘onmacht’ van de politici werd gesproken, zo besloot Bomans, was het goed te beseffen dat de kiezers zelf uiteindelijk verantwoordelijk waren voor de situatie: ‘De neiging om de rommel, die wij zelf veroorzaakt hebben, in de prullenmand van de “verantwoordelijke overheid” te werpen en dan schamper toe te zien hoe die er geen raad mee weet, is een Nederlandse trek, die voortdurend sterker wordt...’ Zijn vader zou het er dan ook niet beter van hebben afgebracht; die zou er vermoedelijk niet eens aan begonnen zijn.Ga naar eind36 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||
En hiermee wees Bomans op een tweetal problemen waar de politiek mee had te worstelen. In de eerste plaats was de relatie tussen kiezer en gekozene meer gelijk en directer geworden. Dit was in het algemeen de waardering voor politici niet ten goede was gekomen. Ten tweede diende de politiek over steeds meer dingen te gaan, soms zelfs over de zo lastige details van het dagelijks leven. Dit bleek onder meer uit de snelle groei in omvang van de verkiezingsprogramma's. Partijen die in 1948 aan de verkiezingen meededen, hadden een dergelijk programma beperkt weten te houden tot een gemiddelde van 75 zinnen; in 1981 was dat aangegroeid tot 1650 zinnen. Na acht verkiezingen was de omvang dus meer dan vertwintigvoudigd.Ga naar eind37 Daar kwam nog bij dat vooral in de jaren zestig een professionalisering plaats vond van de kamerleden: zij leefden, in de termen van Max Weber, niet langer slechts voor, maar ook van de politiek.Ga naar eind38 Was het kamerlidmaatschap voor de meesten aanvankelijk een bijbaan, naast velerlei andere bestuurlijke functies, nu werd het een volledige dagtaak met slechts ruimte voor een enkele nevenfunctie. Dit had verreikende gevolgen. Nu de representatie in het parlement niet langer gewaarborgd werd door de verzuiling, moest deze gezocht worden in expertise, en deze werd vooral gevonden in het personeel van de verzorgingsstaat en in de kring daaromheen, de ‘ijzeren ring’ van belangenbehartigers.Ga naar eind39 Deze fulltime professionals stortten zich met hartstocht op de details, waarmee de hoofdlijnen nogal eens uit het zicht verdwenen, verschoven tendentieel de aandacht van controle naar bemoeienis met de uitvoering, waardoor ze een op voorhand verloren concurrentiestrijd aangingen met de omvangrijke departementsbureaucratie, en ontwikkelden een onderlinge omgangsvorm die zich onder meer in buitenissig taalgebruik uitte. Ze zetten met dit alles, naar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
een term van J.Th.J. van den Berg uit 1985, een ‘kaasstolp’ over het Binnenhof. De combinatie van ontzuiling, toenemend belang van de overheid en nieuwe professionaliteit van politici had de katholieken bijna een klassiek drama opgeleverd, dat door de vorming van het cda op het nippertje nog goed was afgelopen, zij het op een lager niveau dan in de hoogtijdagen van de verzuiling. Maar ook de Partij van de Arbeid, die aanvankelijk dacht slechts garen te kunnen spinnen bij deze veranderingen in de politieke cultuur, zou ernstig in het ongerede raken. Het probleem van de sociaaldemocraten was hun tomeloze ambitie. Zij waren van oordeel dat de wereld structureel gebrekkig in elkaar zat en dat daar door de politiek veel aan te verbeteren viel. Wouter Gortzak, de toenmalige directeur van het wetenschappelijk bureau van de PvdA, omschreef dat eens onovertroffen als volgt: ‘Daarom zijn ze voorstanders van structuurhervormingen, ter bevordering van een samenlevingsopbouw waarin de mens gelegenheid krijgt zichzelf en dus aardig, te zijn. Want socialisten beschikken over een optimistisch mensbeeld.’Ga naar eind40 Dit leidde tot een enorme opeenstapeling van taken voor de PvdA. Vooral in het beginselprogramma van 1977 - dat pas in 2005 zou worden vervangen door een minder omvangrijk en ambitieus werkstuk - werd duidelijk dat in principe alles politiek is en de publieke sfeer dus alomvattend. Dit maakte het mogelijk om te willen streven naar een rechtvaardiger arbeidsverdeling binnen het gezin, of zelfs ervoor te willen ijveren dat mensen niet langer last hadden van ‘angst en schaamte’. En dat alles op basis van een verlangen naar meer ‘gelijkheid tussen landen, tussen groepen van mensen en tussen mensen onderling’. Voor alle zekerheid was hieraan toegevoegd: ‘het streven naar gelijkheid is een socialistisch beginsel.’Ga naar eind41 Gevoegd bij de gedachte dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
iedereen en op alle niveaus aan politiek moest doen, leidde dat tot een partij die uit de overweldigende veelheid niet meer wist waarmee te beginnen. Voor sommigen liep het uit op pleidooien voor een strakke planning en sturing van de samenleving door de overheid, anderen daarentegen zagen de partij meer als een soort doorgeefluik voor allerlei opbloeiende sociale bewegingen. Dit probleem werd opgelost door zich over te geven aan het debat over de te voeren tactiek en strategie, in de verwachting dat daardoor eindelijk de zo lang verbeide progressieve meerderheid bereikt zou kunnen worden. Dit verheven ideaal bleek echter een funeste illusie en nog niet eens omdat dit doel niet bereikt werd. Ten eerste wist de PvdA in deze periode niet te profiteren van de ontzuiling (in tegenstelling tot de vvd, die wist uit te groeien tot ‘volkspartij’), ten tweede liep de partij ideologisch geheel aan de grond (een ondoordachte buitenlandse politiek moest verhullen dat de binnenlandse politiek slechts bestond uit weerzin tegen Van Agt en verzet tegen Lubbers) en ten derde werd de partij voor electoraal succes steeds meer afhankelijk van de fractie en verloor (in weerwil van de bedoeling) daardoor snel aan betekenis. Bij de kamerverkiezingen van 1977 bereikte de PvdA onder aanvoering van Den Uyl wel het mooiste resultaat ooit (53 zetels), maar dat verergerde eigenlijk alleen het probleem. Onderbelicht bleef immers dat de winst vooral kwam door ‘klein links’ op te eten. Vervolgens was het mislukken van de formatie in 1977 voor de PvdA een ramp: de winst was tijdens het formatiespel uit handen gegeven, de partij had zichzelf machteloos gemaakt en Den Uyl wist daarna maar moeilijk over het voetlicht te krijgen dat de oppositie op nobeler motieven was gebaseerd dan spijt en frustratie. Begrippen als de ‘tweedeling in de samenleving’ en ‘de zwakken in de samenleving’ werden steeds routineu- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||
zer gehanteerd, zoals men Tibetaanse gebedsmolens telkens een zwaai geeft bij het langsgaan. De crisis die de confessionele partijen had geteisterd, was door de opwinding die Nieuw Links had gebracht wel wat vertraagd, maar had nu met dubbele kracht ook de sociaal-democratische partij bereikt. De politieke partij als zodanig was dus niet langer een stabiele factor, vertoonde soms groeistuipen (vvd), ging bijna ten onder (kvp), fuseerde (cda, Groen Links), wankelde bijna routineus langs de afgrond (D66) of raakte tijdelijk verlamd (PvdA). Een centraal element in het politieke bestel was daarmee een ongewis verschijnsel geworden, wat het gehele bestel instabieler maakte en bij vlagen zelfs chaos bracht.
Alleen daardoor al werd de overheid belangrijker. Deze organisatie stond vooral na de Tweede Wereldoorlog voor kwaliteit. Er werden wellicht fouten gemaakt, zoals bij de aanschaf van te dure en daarbij ondeugdelijke helmen voor het leger in 1958 (wat zelfs zou leiden tot het aftreden van de verantwoordelijke staatssecretaris, F.J. Kranenburg), maar veel waren het er niet, dat wil zeggen, ze bleven althans grotendeels buiten de publiciteit. Het beeld werd bepaald door een overheid die zorgvuldig, humaan en modern was. Dat sprak uit het onderwijsbeleid (Mammoetwet), uit de opbouw van de sociale zekerheid, met de wao als ‘sluitstuk’, en het belangrijkste symbool daarvan waren misschien wel de Deltawerken. Tussen 1978 en 1986 werd tegen gruwelijk veel geld een halfopen Oosterscheldedam gebouwd: daarmee werd zichtbaar dat de overheid bereid was het onverzoenlijke (veiligheid en milieu) te verzoenen en in staat was het onmogelijke te realiseren. Tegelijkertijd begon vanaf juist deze jaren een soort betonrot merkbaar te worden. Op verschillende terreinen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||
werd kortzichtigheid dan wel incompetentie aangetoond. Dit kwam onbarmhartig aan het licht in een parlementaire enquête over de ondergang van het zwaar gesubsidieerde Rijn-Schelde-Verolmeconcern (1983-1984), waaruit bleek dat een parlementaire meerderheid wel erg bereidwillig was geweest om (veel) goed geld naar kwaad geld te gooien, maar vooral dat het toezicht daarop van het departement van Economische Zaken zeer ontoereikend was geweest. In de daaropvolgende enquêtes werd langzamerhand steeds duidelijker dat de overheid bestond uit een zeer verdeeld bureaucratisch eilandenrijk, waarbij de scheidslijn tussen de overheid en specifieke belangengroepen in de samenleving nogal eens vervaagd was en dat het politiek toezicht en de parlementaire controle op dit alles wellicht wat sterker kon zijn. Om het eilandenrijk tot samenwerking te brengen was vanaf 1971 in commissieverband al langdurig vergaderd, tussen 1979 en 1981 was er onder leiding van Henk Vonhoff zelfs een Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst werkzaam geweest, terwijl bovendien Herman Tjeenk Willink in 1983 werd benoemd tot regeringscommissaris voor de Reorganisatie van de Rijksdienst. Maar toen deze daar in 1987 mee ophield, was het probleem nog niet opgelost. De ontzuiling had ook hier nog andere gevolgen: de overheid kon niet langer rekenen op aanvaarding van het beleid als de toppen van de verzuilde organisaties ergens mee hadden ingestemd. Om dit op te vangen werd het overleg aangevuld; allerlei belangenorganisaties mochten nu aanschuiven, waardoor het wel ingewikkeld werd. In het begin van de jaren tachtig bijvoorbeeld onderhield het departement van Onderwijs alleen al op het terrein van het voortgezet onderwijs regelmatig contact met meer dan honderdvijftig organisaties.Ga naar eind42 Terwijl zo enerzijds ondoordringbare circuits van ambtenaren en belangengroepen ontstonden, werden anderzijds de burgers steeds ongezeg- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||
lijker. Dat leidde tot de wens om het beleid ‘dichter bij de burger’ te brengen, wat vervolgens weer leidde tot de uitbreiding van de voorlichtingsafdelingen, de invoering van de Wet Openbaarheid Bestuur (1980) en het overhevelen van taken en bevoegdheden naar de gemeenten (vooral het sociaal-culturele werk). Maar dit hielp niet erg tegen een proces dat in 1982 door de socioloog Kees Schuyt werd omschreven als het ‘loslaten van de impliciet aan de rechtsstaat ten grondslag liggende Kantiaanse categorische imperatief, dat men zich dient te houden aan zelfgestelde regels, ook als zij in concrete gevallen in het nadeel uitvallen’.Ga naar eind43 Veel burgers dachten bij ‘burgerlijke ongehoorzaamheid’ vooral aan iets nobels, zo niet aan het Verzet, dan toch zeker aan Robin Hood. Juist rond 1980 bijvoorbeeld veranderde de kraakbeweging van karakter: het was niet langer een beweging voor kleinschalige buurten en daarin veel huisvesting voor jongeren, maar vormde een eigen, afgesloten subcultuur, zoveel mogelijk zelfs ontoegankelijk voor overheidsinstanties (de Staatsliedenbuurt in Amsterdam bijvoorbeeld). Democratie was hier niet het recht op participatie, maar het recht op dissociatie: ze waren overal tegen en handhaafden dat ook intern met ijzeren en soms gewelddadige discipline.Ga naar eind44 Iets dergelijks werd ook zichtbaar bij ‘anti-fascisten’, die van oordeel waren dat het optreden van politie en justitie ontoereikend was in de bestrijding van onder meer de door Hans Janmaat van de Centrumpartij afgesplitste Centrum Democraten. In 1986 vielen zij een bijeenkomst van de cd in een hotel te Kedichem aan, waarbij de partner van Janmaat, Wil Schuurman, een been verloor en in een rolstoel belandde. Een dergelijke ontwikkeling is echter riskant. De Zweedse socioloog Gunnar Myrdal schreef al eens dat het vaststellen van een wet van belang is, maar dat minstens van zoveel be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||
lang is dat deze gehandhaafd wordt. In een zogenaamde soft state vindt dat niet plaats. De overheid is dan kennelijk nog niet of niet meer in staat voldoende te vergen van de burgers. Een dergelijke discipline is echter in allerlei opzichten van groot belang, aangezien dat nu juist voorkomt dat de verplichtingen tussen overheid en burgers willekeurig worden.Ga naar eind45 | |||||||||||||||||||||||||||
‘Is de democratie progressief genoeg?’In een even snel als aanhoudend tempo waren vanaf de jaren zestig de vertrouwde kaders weggevallen of instabiel geworden: huwelijk, kerk, levenslange baan, politieke partij en overheid. De verzuiling had dit alles geborgd, maar had reeds bij de eerste aanval geen verdedigers gevonden en was in elkaar gestort. De Amerikaanse historicus James Kennedy heeft gewezen op die kenmerkende trek in de Nederlandse samenleving om mee te buigen met de wind: als de tijden veranderen is het maar het beste daarin mee te gaan.Ga naar eind46 Niemand wenste dan ook als conservatief beschouwd te worden, en ‘vernieuwing’ was een constante mantra. Vandaar ook de bereidheid aan de ontzuiling mee te werken, aangezien verzuiling in een moderne maatschappij ‘dysfunctioneel’ was.Ga naar eind47 Daarmee werd een hard en duidelijk systeem van sancties en beloningen vervangen door veel ‘begrip’, waarbij aangenomen werd dat het eigen geweten van de vrij geworden mens sterk genoeg was om de weelde van de nieuwe vrijheid te dragen. Als symbool hiervan kan beschouwd worden dat in 1969 in Amsterdam zelfbediening werd ingevoerd in de tram, in de verwachting dat iedereen vrijwillig zou betalen. Drie groepen zullen achtereenvolgens de ketenen verbreken en een nieuw expressief individualisme gaan uitdragen: katholieken, die dit, na afscheid te hebben genomen van veel dwang, zagen als een uiting van de eigen, gewetensvolle verantwoordelijkheid, ten tweede jongeren, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||
die onder aanvoering van Provo hiermee protesteerden tegen een onvolmaakte wereld en ten slotte feministen, die daarmee in verzet kwamen tegen het ‘verplicht altruïsme’ voor vrouwen.Ga naar eind48 Na enig verzet van ‘de zwijgende meerderheid’ werd dit dominant in de cultuur. Dit werd de periode waarin ‘individualisme als opdracht’ gold. De openbare ruimte werd geacht uit individuen te bestaan en was nadrukkelijk neutraal, of liever, van niemand meer.Ga naar eind49 Weliswaar werd voortdurend naar voren gebracht dat Nederland zo verdraagzaam was, maar dat betekende vooral dat niemand zich meer met de ander mocht bemoeien: tolerantie was in feite een recht op desinteresse. Daarmee werd echter ook de maatschappelijke ervaring om met verschillen om te gaan veel kleiner. Dit individualisme was materieel gebaseerd op de verzorgingsstaat. Stonden er tegenover 100 mensen die werkten in 1970 nog 46 uitkeringsontvangers, in 1980 was dat opgelopen tot 68 en nog weer tien jaar later was dat 85 geworden. Tussen 1970 en 1990 liep het totaal aantal uitkeringsontvangers in absolute getallen op tot vier miljoen mensen. Deze stijging met 74 % was ruwweg voor de helft het gevolg van de demografische ontwikkeling (Algemene Ouderdomswet en Algemene Weduwen- en Wezenwet), voor de andere helft van de economische ontwikkeling (arbeidsongeschiktheid en werkloosheid). Het gevolg laat zich raden. De collectieve uitgaven, waarvan ruim de helft aan sociale zekerheid, verdubbelden tussen 1970 en 1985 en bereikten met bijna 63 % van het bruto binnenlands product in 1983 een hoogtepunt.Ga naar eind50 Kennedy had aan het slot van zijn boek vastgesteld: toen Nederland nog overstroomde van welvaart, was het prettig om met de tijd mee te gaan, maar ‘er zijn geen garanties dat “bij-de-tijd-blijven” dezelfde aangename resultaten zal brengen in minder vriendelijke tijden’.Ga naar eind51 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||
De vriendelijke tijden waren in het midden van de jaren zeventig voorbij. De PvdA probeerde iets te doen aan de stijging van de collectieve uitgaven; minister van Financiën Wim Duisenberg probeerde in elk geval de groei te beperken tot 1 % per jaar. De vvd klaagde over ‘potverteren’ en de noodzaak om op financieel terrein te gaan ‘puinruimen’, maar haar politiek leider, Hans Wiegel wilde vervolgens nog liever in het kabinet-Van Agt blijven zitten, ook al liet dat de overheidstekorten slechts oplopen. Slechts het cda zou hebben kunnen ingrijpen, maar deze partij verkeerde in zo'n broos fusieproces dat dit politiek te riskant werd geacht.Ga naar eind52 Kostbare jaren gingen zo verloren. Nu was het ook lastig. Ten eerste moest worden beseft dat de recepten van Keynes niet toereikend waren (in het kort: meer overheidsuitgaven als de economie inzakt). Bovendien kon Nederland zich economisch niet achter de dijken terugtrekken (de oliecrises in 1973 en 1978 maakten dat duidelijk). Nederland diende zich te schikken naar de wereld en dat in een tijd, waarin het progressieve deel van het land juist van mening was dat het omgekeerde meer voor de hand lag. En ten derde betekende dit dat de staat, die net een grote uitdeel- en herverdelingsmachine was geworden, in de achteruit gezet moest worden, waarbij op voorhand duidelijk was dat de zware bezuinigingen pas op termijn gunstige effecten zouden gaan opleveren. De verkiezingen in 1982 gingen over de vraag welke coalitie deze onaangename taak op zich mocht nemen. Het werd een confessioneel-liberaal kabinet onder leiding van Ruud Lubbers, dat een driesporenbeleid voerde: het terugdringen van het financieringstekort, onder meer door de collectieve lasten sterk te beperken, het mogelijk maken van rendementsherstel in het bedrijfsleven en het bevorderen van de werkgelegenheid. Omvangrijke stakingen volgden (het begon met de staking van 20 000 leerkrachten in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||
november 1982), waarbij overheidspersoneel en trendvolgers tot eind 1983 massaal protesteerden tegen de bezuinigingen, de kortingen en ‘de ondernemers en de regering’ in het algemeen.Ga naar eind53 Het ‘grote onbehagen’ was losgebarsten en de PvdA gaf zich daar met huid en haar aan over. Voor deze partij was eigenlijk de wereld ingestort. Er heerste al wat langer een opmerkelijke neiging om reële problemen een paar maten groter te maken en aan te zien voor de Apocalyps. Het doemdenken was in de jaren tachtig in West-Europa wijd verbreid, maar het zou nergens zo'n omvang krijgen als in Nederland, juist omdat de PvdA er zich mee verbond.Ga naar eind54 Als de wereld niet zou vergaan door de milieuvervuiling, dan wel door Margaret Thatcher en Ronald Reagan. De eerste was het grote symbool van de aanslag op de ‘solidariteit’ van de verzorgingsstaat.Ga naar eind55 De tweede was een tweederangs acteur die de wereld met een western zou verwarren. ‘Kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland’ was vervolgens de leus waaronder velen zich schaarden. Bij de aanbieding van de bijna vier miljoen handtekeningen onder een ‘volkspetitionnement’ tegen de plaatsing van kruisraketten in Nederland op 26 oktober 1985 in de Haagse Houtrusthallen aan de minister-president keerden de aanwezigen zich massaal met de rug naar het podium toen Lubbers het woord kreeg. Het was symbolisch voor de manier waarop in die eerste helft van de jaren tachtig velen dachten met de werkelijkheid om te moeten gaan. De buitenlandse politiek was tot een binnenlandse politiek omgevormd en die binnenlandse politiek gereduceerd tot het niveau van godsdiensttwisten. De culturele revolutie van de jaren zestig had zijn aardige en levendige kanten, maar voor zover het zich in ‘progressieve kringen’ uitdrukte in ideologische fundering en politiek handelen was het even oppervlakkig als kortzich- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||
tig, gevangen door verre paradijzen (Nicaragua) en geobsedeerd door nabije vijanden (Van Agt en Lubbers). Den Uyl, wiens analytisch vermogen toch door vriend en vijand geprezen werd, had de sociaal-democratie vooral in de jaren tachtig ver in het moeras gebracht door in dit alles mee te gaan. Dit werd nog wel beloond met electoraal gewin in 1986, maar de partij was verder dan ooit verwijderd van regeringsdeelname.Ga naar eind56 De PvdA zou ook werkelijk niet geweten hebben wat ze in dat geval had moeten doen. Alleen al bij gebrek aan alternatief moest Lubbers wel ‘zijn karwei afmaken’, waartoe hij overigens in staat gesteld werd door een uitstekend verkiezingsresultaat. Het cda, nog niet lang tevoren afgedaan als een ‘optelsom van verliezers’, werd in 1986 met 54 zetels de grootste partij en onder Lubbers een belangrijke stabiliserende factor. De PvdA had het meest gezien in de ontzuiling, maar leek te zullen bezwijken onder deze erfenis van ‘de zestiger jaren’. Hoewel de opwinding over de kruisraketten snel vervlogen was, bleef één element in de lucht hangen: de gedachte dat Nederland geen échte democratie was. Natuurlijk was er al in het midden van de jaren zestig kritiek geuit op het politieke systeem, aangezien de kiezer daarin te weinig te zeggen zou hebben. Vooral D66 had dit naar voren gebracht en de Staatscommissie Cals/Donner (1967-1971) moest er wat op verzinnen. Deze commissie kwam onder meer met het voorstel om over te gaan tot een gekozen formateur en herinvoering van het districtenstelsel, maar dat kwam er niet van, zoals bekend. Maar daarmee was ook een geest uit de fles gekomen, zoals bleek uit een opvatting van Arend Voortman. Dit kamerlid voor de PvdA - volgens zijn biografie op de website Parlement en Politiek een ‘nuchtere boerenzoon uit de Achterhoek’ - schreef in juni 1970 over ‘het (voorlopige?) faillissement van de parlementaire democratie’, die immers bestond uit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘oligarchische partij-elites’ die vooral bezig waren de ‘wezenlijke’ zaken te verhullen en ‘wezenlijke’ politieke oplossingen te frustreren. Daarop had Den Uyl snel gereageerd: er was op staatsrechtelijk gebied van alles te verbeteren, maar dit was modieuze onzin, zo niet gevaarlijk antiparlementarisme.Ga naar eind57 Een dergelijke alertheid was in de jaren tachtig niet langer te bespeuren. Zelfs gematigde progressieven wensten de beslissing over het al dan niet plaatsen van kruisvluchtwapens in feite niet aan het parlement over te laten: plaatsing zou ‘ondemocratisch’ zijn aangezien ‘het volk’ daar tegen zou zijn. Dit was nogal in strijd met aard en wezen van de representatieve democratie, maar deze opvatting deed vooral geen enkel recht aan het feit dat ‘de politiek’ - lees: Lubbers - zich juist in deze kwestie nogal wat moeite heeft getroost om rekening te houden met de sentimenten die daarover onder grote delen van de bevolking leefden.Ga naar eind58 Hier werd een populisme zichtbaar, dat voor links aantrekkelijk was zolang het in de oppositie was, en zelden veel langer, zoals nog te ervaren zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
PaarsDe rust aan het front was onder het cda weergekeerd. Onder leiding van Ruud Shock, zoals Lubbers in 1983 werd genoemd, werd een begin gemaakt met het herstel van de overheidsfinanciering en een ombuiging in de verhouding tussen werkenden en uitkeringsontvangers. In de loop van het tweede kabinet-Lubbers (1986-1989) gingen echter twee ontwikkelingen samenvallen. Enerzijds raakten het cda en coalitiepartner vvd op elkaar uitgekeken, anderzijds liepen vooral lokale bestuurders van de PvdA op tegen het feit dat zij slechts matig toegang hadden tot Den Haag. Dit was des te lastiger, omdat juist op plaatselijk niveau een aantal problemen snel groter werd. Hier had zich een subcultuur ontwikkeld van mokkende uitkeringsont- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
vangers, maakten graffiti duidelijk waar de multiproblem-wijken lagen en verzamelden zich de nu binnenstromende migranten. Op verschillende manieren werden nu contacten gelegd tussen PvdA en cda. De laatste partij begreep dat de PvdA het regeren verleerd was, maar achtte een langer isolement van deze partij niet in het landsbelang.Ga naar eind59 De PvdA was onder leiding van Wim Kok, in juli 1986 fractievoorzitter geworden, bezig om de wereld weer wat te begrijpen. Er werd een hoop vergaderd en de rapporten stapelden zich op, al leidde het niet tot bijvoorbeeld een nieuw partijprogramma. De discussie daarover ging niet over de mogelijke inhoud, maar over de vraag of het eigenlijk zin had om een nieuw programma op te stellen en vooralsnog leidde dat tot niets.Ga naar eind60 De partij kwam al met al niet veel verder en vestigde in feite alle hoop op de heilzame werking van regeringsdeelname. Dit spoorde met de inzichten van Kok, die niet erg onder de indruk was van zijn effectiviteit in de oppositie en zich bovendien niet erg thuis voelde in het gedoe van een fractie, en dan zeker een fractie van de PvdA. Een week voor de vervroegde verkiezingen van 6 september 1989 sprak Lubbers met Kok, waarbij de laatste bereid bleek deel te nemen aan een coalitie met het cda als de verkiezingsuitslag dat mogelijk maakte en in dat geval als een van de opties te overwegen om vice-premier én minister op Financiën te worden.Ga naar eind61 En zo zou het geschieden, geholpen door een ernstige nederlaag van de vvd (van 36 naar 27 zetels), met bijpassende crisis in de top van die partij.
De gang van zaken in het in november 1989 aangetreden kabinet-Lubbers iii, of -Lubbers-Kok, gaf niet veel aanleiding om te denken dat dit het einde van de rit zou halen. Met grote regelmaat dacht minstens een van beide coalitie- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
partners dat het einde nabij was. Een bijzonder probleem was dat de minister van Financiën zijn collega's met grote regelmaat nieuwe tegenvallers mocht melden: al na twee weken regeren schrapte Kok de helft van het geld dat in het regeerakkoord voor vernieuwingen was uitgetrokken. En dat was pas het begin. De druk werd bovendien structureel nog groter, omdat de regering na het Verdrag van Maastricht in 1991 aan de Europese ‘convergentienormen’ wenste te voldoen om aan de Economische en Monetaire Unie (emu) te kunnen deelnemen, dat wilde zeggen het terugdringen van het begrotingstekort tot 3 % en de schuld tot 60 % van het nationaal inkomen. Voor de Partij van de Arbeid werd het een oefening in zelfkwelling. De partij verloor aanhoudend leden (van bijna 97000 leden tot 70000 in 1994) en verkiezingen voor gemeenteraden en provinciale staten gaven erg weinig reden tot vreugde. Twee journalisten van Vrij Nederland trokken door het land en raadpleegden een bonte stoet betrokkenen en deskundigen over lot en noodzaak van de partij. Zij kwamen tot de sombere conclusie dat er iets was ‘misgelopen tussen PvdA en Nederland’. Dit bleek te betekenen dat de partij het contact met het land kwijt was: ‘Zelfs wie ten einde raad zijn lidmaatschap opzegde, kreeg geen reactie.’Ga naar eind62 De testcase, zowel in de coalitie als binnen de PvdA, werd het wao-beleid. Nadat Lubbers in 1990 had uitgeroepen dat Nederland ‘ziek’ was en cda-fractieleider Elco Brinkman de druk om in te grijpen had opgevoerd, werd besloten tot verdere beperkingen op en verlagingen van deze regeling. Kok bezweek in de zomer van 1991 onder de storm van kritiek, overwon zijn inzinking en kreeg vervolgens van een bijzonder partijcongres in oktober zo niet instemming met zijn beleid, dan toch de toestemming om door te gaan. In dit aanpassingsproces sneuvelde de partijvoorzitter Marianne Sint en daarmee was het nog niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||
voorbij. In januari 1993 werd de coalitie slechts op het nippertje gered door het ‘bami-akkoord’ bij minister van Sociale Zaken Bert de Vries thuis; enkele maanden later trad staatssecretaris Elske ter Veld af na het vertrouwen van de PvdA-fractie te hebben verloren. Hoe anders zag het eruit bij het cda, dat zich opmaakte voor een wisseling van de wacht, zij het niet van de macht. Elco Brinkman liep zich warm en niets wees vervolgens op de snelle afbladdering van Lubbers, Brinkman en het cda, die desondanks zou plaatsvinden.Ga naar eind63 De verkiezingen in 1994 lieten vervolgens een onthutsend beeld zien: PvdA en cda hadden gezamenlijk eenderde van hun electoraat verloren: bij het cda ging het om een verlies van 20 zetels van de 54, bij de PvdA om 12, van de 49. Toen in die periode het Rijksmuseum een tentoonstelling voorbereidde over ‘100 jaar sociaal-democratie’, ter herdenking van de oprichting van de sdap in 1894, kwam een enkele keer de gedachte op dat het wel eens een grafschrift zou kunnen worden.Ga naar eind64 Maar de opening op 11 oktober 1995 - een jaar te laat - werd verricht door de minister-president van Nederland: Wim Kok. Welk wonder had zich hier voltrokken?
Ondanks het stevige verlies was de Partij van de Arbeid in 1994 de grootste partij gebleven en had daarmee het initiatief mogen nemen in de formatie. Tevens bood het de kans aan D66 om een oud ideaal te realiseren: afscheid nemen van de confessionelen als de centrale spelverdelers in de Nederlandse politiek. Na enig duwen en trekken ontstond een coalitie waar niet alleen voor het eerst sinds 1918 geen confessionele partij aan deelnam, maar waar bovendien de liberalen en de sociaal-democraten de klassenstrijd tot een Hegeliaanse synthese hadden weten te verheffen. Met dit kabinet ging het eigenlijk al snel vrij goed. Wim Kok probeerde enige overmatige opwinding wel te tempe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||
ren door te verklaren dat het een ‘gewoon kabinet’ was, maar dat was het allerminst. Met het zo dramatisch wegvallen van het cda leek dit kabinet te symboliseren dat nu ook de laatste resten van de verzuiling werden opgeruimd. Daarom gingen de winkels voortaan ook op zondag open. Belangrijker was dat ook de politieke cultuur zou worden opgeschud. Niet langer dat handjeklap en die onderonsjes, die befaamd en berucht waren geworden als ‘Torentjesoverleg’, noch die onzalige verstrengeling met een ‘middenveld’ waar de confessionele organisaties nog steeds een belangrijke positie hadden vast weten te houden. Bovendien vertoonde het kabinet een grote stevigheid, al was het maar door het vermijden van allerlei conflicten als gevolg van de noodzaak van tussentijdse bezuinigingen. Doordat het overheidstekort inmiddels aanzienlijk gedaald was, kon de zogenoemde Zalmnorm worden gehanteerd. Gerrit Zalm (vvd), de minister van Financiën, had een nieuwe begrotingssystematiek ingevoerd die gebaseerd was op het op wat langere termijn vaststellen van vaste uitgavenplafonds. Meevallers mochten niet meteen worden uitgegeven aan nieuw beleid, tegenvallers zouden niet meteen tot bezuinigingen leiden. Dit gaf een enorme rust in overleg en beleid, wat zich vertaalde in het afnemen van die bijna permanente crisislucht die over vorige kabinetten hing. Het ging ook goed met al die cijfers, die tevoren zoveel zorgen hadden gebaard: er kwamen meer banen en minder werklozen, de overheidstekorten daalden en de economie groeide. Nadat Lubbers had vastgesteld dat Nederland ‘ziek’ was, was de patiënt weer aardig aan het opkrabbelen. Voor een deel was dat - eindelijk - het gevolg van het beleid, sinds het Akkoord van Wassenaar gevoerd, voor een ander deel door het herstel van de internationale conjunctuur. In het midden van de jaren negentig zou vooral de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||
structurele werkloosheid sterk gaan teruglopen. Daardoor was het ook mogelijk de groeiende inkomensongelijkheid te temperen; vanaf 1990 was deze min of meer stabiel (op het gebied van de vermogens zijn de verschillen overigens duidelijk groter geworden). Het was zelfs mogelijk verdere majeure ingrepen in de sociale zekerheid, zoals de wao, uit te stellen dan wel af te gelasten. In 1995 werd de hoogte van de uitkeringen weer gekoppeld aan de loonontwikkeling. Een probleem bleef wel dat Nederlandse exporteurs van goederen die in Nederland zijn geproduceerd, sinds 1985 jaarlijks bijna 2 % marktaandeel verloren.Ga naar eind65 Deze druk noopte - en noopt - tot volhouden van het beleid: loonkosten onder controle houden, verhouding tussen actieven en inactieven niet uit de hand laten lopen, de arbeidsmarkt zowel flexibel als sociaal aanvaardbaar maken en de productie verschuiven naar goederen die aantrekkelijk zijn, dat wil zeggen de nadruk leggen op innovatie. Maar al met al leidden deze economische ontwikkeling en dit beleid tot een duidelijke verbetering van het inkomen aan de onderkant van de samenleving en het veel rijker worden van de rijken, tenzij deze veel verloren op de beurs of aan ernstige vormen van belastingontwijking hadden gedaan, waardoor zij niet profiteerden van de belastingherziening. Het aantal tweeverdieners nam vooral in het laatste decennium van de twintigste eeuw snel toe en hun inkomen groeide behoorlijk.Ga naar eind66 Het succes leidde zelfs tot internationale waardering. In 1997 bijvoorbeeld kreeg de Stichting van de Arbeid in Duitsland de prestigieuze Carl Bertelsmann-prijs uitgereikt, terwijl Wim Kok in datzelfde jaar Bill Clinton mocht uitleggen hoe aardig het ‘pooldermoddel’ werkte. De verkiezingen van 1998 gingen dan ook om de vraag of Paars zou worden voortgezet en de coalitie kreeg - ondanks sterke terugval van partner D66 - daartoe ook mandaat. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||
Niet alleen de vvd steeg met 7 zetels, ook de PvdA won en kwam met 8 zetels erbij op 45: eindelijk begon de regeringsdeelname electoraal dividend uit te keren. Dit alles was ook merkbaar in een duidelijk toegenomen tevredenheid onder de bevolking: in 1985 was 58 % van de bevolking tevreden over het functioneren van de democratie in Nederland, maar dat werd 78 % in 1989 en bereikte in 2000 zelfs de 81 % volgens onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau.
De PvdA was ideologisch en programmatisch slecht voorbereid op het regeren. Het kabinet Lubbers-Kok was begonnen met een pleidooi voor ‘sociale vernieuwing’, die vooral bedoeld was als lokale vernieuwing. Daar hadden twee kanten aan gezeten. De ene was dat een aanpak van een aantal problemen, die vooral in de grote steden speelden, bevorderd zou worden door het tegengaan van de verkokering van beleids- en geldstromen op nationaal niveau. De andere kant was dat de gemeentelijke overheid zich nadrukkelijker samen met de burgers over die problemen zou buigen en in die zin zowel iets van de bestuurlijke arrogantie zou opgeven, als een actief burgerschap bevorderen.Ga naar eind67 Maar dat zette niet erg door. Het eerste paarse kabinet liet dit in feite vallen en zette in op ‘werk, werk, werk’ en dat had aanzienlijk meer succes. In een poging om dit beleid in een breder perspectief te zetten kondigde premier Kok in de Den Uyl-lezing van 11 december 1995, naast veel meer aan dat de politiek zich langzamerhand zorgen diende te maken over de samenhang in de samenleving. Maar wat daarvan bleef hangen, was toch vooral de opmerking dat het bevrijdend kon zijn om ‘ideologische veren af te schudden’.Ga naar eind68 Een motto voor het tweede kabinet-Kok kwam er niet meer van. Misschien moet gezegd worden dat die in ieders portemonnee te vin- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||
den was: de probleemloze toelating van Nederland tot de emu en de vlekkeloze introductie van de euro op 1 januari 2002. Toch was de stemming enigszins gemengd, met veel klachten over het leven dat nu duurder was geworden (vooral café- en restaurantbezoek), die door de overheid aanvankelijk gladweg werden ontkend dan wel werden toegeschreven aan gewenningsproblemen met de omrekening van de gulden naar de euro. Pas na verloop van tijd werd duidelijk dat de inflatie aan het toenemen was (4,2 % in 2001 en nog eens 3,3 in 2002). In de tweede helft van de jaren negentig heerste een vrij brede tevredenheid over het sociaal-economisch beleid. Met een zekere overmoedigheid werd het zelfs voorgesteld als een bewijs van de kracht van het Nederlandse volkskarakter. Op het moment dat de medewerkers van het P.J. Meertensinstituut wanhopig probeerden dit soort concepten uit de roulatie te halen, won de opvatting snel terrein dat Nederlanders ‘altijd’ al heel zakelijk hun onderlinge verschillen en problemen hadden aangepakt, waardoor op succes eigenlijk wel te rekenen viel. Evert Rongen, ouddirecteur van DSM-Limburg, sprak in 1995 ter gelegenheid van het vijftigjarige bestaan van de Stichting van de Arbeid en wees op het boek van de Engels-Amerikaanse historicus Simon Schama over de Gouden Eeuw. Daaraan ontleende hij de term polder als metafoor, ter aanduiding van de even traditionele als efficiënte wijze waarop Hollanders problemen aanpakten.Ga naar eind69 Polderen en gedogen behoorden tot de Nederlandse identiteit: ‘politiek’ werd daarmee impliciet gelijkgesteld aan bestuur en voor zover het dat niet was, tot hinderlijke opwinding bestempeld. Zoals gezegd: levensbeschouwing was als belangrijkste politieke criterium in de loop van de jaren zestig ingeruild voor levensstandaard. En het paarse kabinet kon, na het no nonsense-beleid van de jaren tachtig, verbeteringen bieden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||
In die zin wekte vooral het inkomensbeleid een groeiende tevredenheid. Maar er waren zeer uiteenlopende signalen dat er inmiddels toch iets aan het misgaan was. De meest vage, maar wellicht belangrijkste klacht was het wegvallen van het debat. Kritiek leidt misschien dan wel niet tot iets, maar is in ieder geval ‘niet onopgemerkt gebleven’, in de woorden van Gerard Reve. Maar hier rees geleidelijk aan een probleem. Paars ondervond in ieder geval geen oppositie van het cda, dat zich na het dramatisch afscheid van Lubbers van chaos naar crisis voortsleepte (bij de verkiezingen van 1998 opnieuw een verlies van 5 zetels, waardoor het zeteltal daalde tot een historisch dieptepunt van 29). De Socialistische Partij kroop wel van 2 zetels in 1994 naar 9 in 2002, zoals GroenLinks van 5 naar 10 ging. Dat de groei niet groter was, kan het best verklaard worden uit het feit dat deze partijen leken te pleiten voor een terugkeer naar vroeger tijden, met relatief hoge belastingen en in ieder geval hoge collectieve uitgaven: de economische problemen die dat had opgeleverd, zaten echter nog vers in het geheugen. Bovendien matigden beide partijen hun toon, aangezien regeringsverantwoordelijkheid alleen verworven zou kunnen worden in een coalitie met de PvdA. De meest interessante oppositie kwam eigenlijk uit de coalitie zelf en wel in de persoon van de fractieleider van de vvd, Frits Bolkestein. Door zijn zo nu en dan krachtige uitspraken - overigens zelden gevolgd door een bijpassend stemgedrag - werd ook ‘rechtse’ kritiek gerepresenteerd. Maar dat viel weg toen Bolkestein in juli 1998 afscheid nam en naar Europa vertrok. Daarna kreeg de politiek iets eendimensionaals bij gebrek aan tegenstellingen. Het debat had zich, zo leek het wel, van het Binnenhof verplaatst naar de journalistiek en dan vooral in de snel in aantal toenemende opiniestukken. Hieruit viel te vernemen dat het economisch nu wel goed ging, maar dat daar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||
een aantal zorgelijke neveneffecten aan zaten: er diende toch meer in het leven te zijn dan geld. Vooral in de tweede helft van de jaren negentig zal dat geluid sterker worden, zoals in een artikel van de historicus Hans Righart in NRC Handelsblad in 1997: ‘Kijkend en luisterend naar de reclamespotjes op radio en televisie krijgt men een goed beeld van de nieuwe tijdgeest die ook dit paarse kabinet bezielt. Uit het brabbel-lingo van interleasers, managementgroups, teleconnectionpoints en beursprofitbrokers schreeuwt ons een steeds agressiever en schaamtelozer kapitalisme toe. Sinds de sociaal-democratie de markt omarmd heeft, is iedere kapitalismekritiek verstomd.’Ga naar eind70 Righart verduidelijkte later dat hem vooral ‘de vermarkting van onze samenleving, het sluipend overnemen van ondernemersnormen door de politieke en intellectuele elite’ tegen de borst stuitte.Ga naar eind71 De grote verliezers van de jaren zestig, de kerken, deelden dit onbehagen. Op 24 juni 1998 spijkerden kardinaal Simonis en dominee Plaisier namens de Nederlandse kerken zeven stellingen tegen de ‘economisering’ van Nederland op de deuren van het Binnenhof. Het was een waarschuwing aan de politiek om de cultuur niet ‘te offeren op het altaar van de economie’. Enkele jaren later beklaagde Simonis zich over de vrijwel totale verwaarlozing van kerk en religie door de politiek: ‘Het gevolg is dat de staat taken van de kerk overneemt. Het vaststellen van waarden en normen gebeurt in politiek Den Haag en niet meer in de maatschappij.’Ga naar eind72 Dit onbehagen kwam ook tot uitdrukking in een campagne onder de titel ‘De beschaving moet gered worden’, die op 1 mei 2001 in NRC Handelsblad werd toegelicht: ‘getallen zijn de maat der dingen geworden’. Er was zelfs een stichting opgericht, ‘Stop de uitverkoop van de beschaving’, met onder meer Wouter van Dieren, Arjo Klamer, Freek de Jonge, Harry de Winter en Dorien Pessers als bestuursle- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||
den. Al deze geluiden werden wel opgemerkt, maar toch vooral gezien als een achterhaald protest van de kerk tegen de opening van winkels op zondag, dan wel een slimme campagne van de Socialistische Partij van Jan Marijnissen, die een klassieke mantelorganisatie had opgezet om zijn partij van een bredere steun te voorzien. Dit was dus aan dovemansoren gericht. Maar naast dit vage onbehagen groeide er op twee terreinen een veel diepergaand ongenoegen: de stijgende criminaliteit en de toenemende druk van grote groepen migranten op de oude volkswijken. Om te beginnen met de criminaliteit. In de jaren zestig bedroeg het aantal geregistreerde misdrijven nog zo'n 135000; aan het eind van de jaren negentig was dat aantal vertienvoudigd. Vooral in de periode 1968-1985 is het niveau sterk gestegen; daarna vlakte de groei belangrijk af. Volgens slachtofferenquêtes wordt rond de eeuwwisseling jaarlijks ruim een kwart van alle inwoners van 15 jaar en ouder slachtoffer van een of meer misdrijven. Van de 1,3 miljoen geregistreerde misdrijven worden er 191000 opgelost, daarvan worden er 110000 door de rechter afgedaan, het aantal vrijheidsstraffen dat wordt opgelegd, bedraagt zo'n 45000. Meer dan de helft van de bevolking doet 's avonds de deur niet meer open als er onverwacht wordt aangebeld. Hoe onaangenaam deze gegevens ook zijn, Nederland is in deze ontwikkeling geen uitzondering (op het hoge aantal fietsdiefstallen na). Bij internationale vergelijkingen neemt het land een middenpositie in. Het niveau van geweldscriminaliteit bijvoorbeeld is in Nederland wat hoger dan in Frankrijk en Denemarken, maar duidelijk lager dan in Duitsland en Engeland. Het probleem is echter dat een dergelijke vergelijking niet erg geruststelt: Nederlanders blijven vinden dat de omvang van de criminaliteit onacceptabel is. Een speciaal punt van zorg is het gedrag van jongeren. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het aantal minderjarigen dat met de politie in aanraking kwam, steeg vanaf 1990 snel. Ook dit is een internationaal verschijnsel, waarschijnlijk samenhangend met een toegenomen gebruik van alcohol en drugs, het ruimer voorhanden zijn van steekwapens en een afname van ouderlijk toezicht. Het probleem is hier dat min of meer traditionele baldadigheid en gewelddadigheid van de jeugd (vooral de jongens) nu gemakkelijker overgaat in ernstige criminaliteit, als gevolg waarvan jongerengedrag in het algemeen sneller gecriminaliseerd wordt. In vrijwel alle landen van Europa worstelt men dan ook met het vinden van een balans tussen hulpverlening en strafrechtelijke aanpak. Een derde punt is de verharding in de onderlinge omgang. Mondige burgers blijken nogal eens een grote bek te hebben. Dit ondervinden vooral die mensen die met een militaire metafoor ‘frontlijnfunctionarissen’ worden genoemd: agenten, conducteurs, huisartsen en ziekenhuispersoneel. Werknemers in de (semi-)openbare ruimte hebben het dan ook moeilijk: 71 % krijgt te maken met verbaal geweld, 31 % met serieuze bedreigingen en 28 % met fysiek geweld. Criminaliteit is een containerbegrip, waarbij zeer uiteenlopende verschijnselen bij elkaar worden geveegd. Het gaat hier om gebeurtenissen die bovendien sterk samenhangen met welvaartsvermeerdering en verstedelijking en dus niet eenvoudig te keren zijn. Dat neemt niet weg dat dergelijke sociologische analyses weinig troost bieden voor de bewoners van een oude stadswijk, waarin uiteenlopende vormen van ongewenst en ongepast gedrag frequent voorkomen. De neiging is dan begrijpelijk om dit alles onverdraaglijk te vinden en de politie te bellen. Driekwart van de bevolking is al enige decennia van oordeel dat de overheid ‘de criminaliteit’ harder moet bestrijden en de openbare orde krachtiger dient te handhaven. En omgekeerd: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||
een grote meerderheid van de bevolking is wel van mening dat de politie haar best doet, maar is tegelijkertijd van oordeel (vooral in de grootstedelijke en dichtbevolkte regio's) dat de politie te weinig beschikbaar en zichtbaar is. Als een van de belangrijkste taken van de overheid is om de veiligheid van burgers te garanderen, althans hun dat gevoel te geven, dan ligt hier een belangrijke bron van onvrede.Ga naar eind73 Een tweede bron van onvrede vormde de sterke groei van het aantal migranten. In 1971 bestond 1,5 % van de bevolking uit etnische minderheden, drie decennia later was dat ongeveer 10 %; in de grote steden gaat het dan om meer dan 30 % door de ‘binnenstedelijke concentratie’. Vanaf 1990 neemt de weerstand hiertegen toe; ongeveer eenderde van de bevolking verwacht negatieve persoonlijke gevolgen van de aanwezigheid van etnische minderheden in Nederland en ongeveer een even groot deel denkt zich in de nabije toekomst niet meer thuis te voelen in de eigen buurt.Ga naar eind74 De eerste politieke mobilisatie van de onlustgevoelens over de toenemende instroom van allochtonen vond plaats in de jaren tachtig. Hans Janmaat verwierf een zetel in de Tweede Kamer (1982-1986 en 1989-1998). Het was opmerkelijk dat bij een - dankzij de evenredige vertegenwoordiging - extreem toegankelijk politiek bestel het succes niet groter was. Dat was namelijk wel vergelijkbaar met het niveau in Duitsland en Groot-Brittannië (tussen 1981 en 1997 bleef het gemiddeld onder de 3 % van het electoraat), maar viel te verwaarlozen als het vergeleken wordt met Oostenrijk, Frankrijk, Zwitserland en België. Nu was de endemische ruzie in de kringen van Centrumpartij en omstreken niet bevorderlijk voor groei, zoals ook de persoonlijke kwaliteiten van Janmaat daar weinig aan konden bijdragen.Ga naar eind75 Maar afgezien daarvan, uit de internationale vergelijking valt op te maken dat er geen rechtlijnig | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||
verband is tussen enerzijds de groei van een rechtse antimigratiepartij en anderzijds de aantallen allochtonen, een sterke sociale ongelijkheid of het niveau van de werkloosheid.Ga naar eind76 De Centrum Democraten werden in Nederland vooral tegengehouden door de politieke cultuur. In het algemeen was ‘links’ ideologisch nogal onthand, zeker nadat de laatste restanten van het marxisme failliet waren verklaard. In dit vacuüm was het multiculturalisme gekomen, aangevuld met het enige dat de moeite van het behouden waard was uit het verleden van het communisme: de strijd tegen het fascisme.Ga naar eind77 Vooral in Nederland werd dit breed gedragen, omdat juist in dit land sinds de jaren zestig de interpretatie van de Tweede Wereldoorlog er onder meer toe had geleid dat vrij algemeen ‘rechts’ als broedplaats van fascisme werd gezien, zo het daar al niet mee gelijk werd gesteld. Dat verklaart ook dat jeugdige ‘anti-fascisten’ zichzelf konden zien als de handhavers van de publieke moraal, gerechtigd om tot geweld over te gaan en gesteund door een aantal rechterlijke veroordelingen van Janmaat en consorten. De kracht van deze publieke moraal bleek ook uit de reacties op een pamflet van de Socialistische Partij uit 1983, Gastarbeid en kapitaal, waarin werd betoogd dat ‘gastarbeiders’ zelf binnen twee jaar een keus moesten maken tussen óf integreren óf terug naar huis. In het eerste geval dienden zij onder meer de taal goed te leren, in het andere geval zouden zij geholpen worden met een fors bedrag om in het vaderland een nieuw bestaan op te bouwen. In de laatste alinea werd nog eens uitgelegd waar het om ging: het voorkomen van de vorming van een soort tweederangsburgers. Deze brochure was amper verschenen of de kritiek golfde al over de sp heen. Het communistische Volksdagblad De Waarheid beschuldigde de partij van het ‘feitelijk bevorderen van vreemdelingenhaat’ en de columnist Piet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vroon verklaarde in de Volkskrant de sp en de Centrumpartij tot één pot nat: ‘Beide groeperingen hebben etnische minderheden tot heksen verklaard en bepleiten hun deportatie met iets verschillende smoezen.’Ga naar eind78 Een proces tegen met name de term ‘deportatie’ werd door de sp verloren. Bolkestein doorbrak dus een taboe toen hij in 1991 op de Liberale Internationale in Luzern - gevolgd door een stuk in de Volkskrant - liet weten dat de integratie van ‘minderheden’ een probleem aan het worden was dat geen ruimte bood aan ‘vrijblijvendheid noch taboes’.Ga naar eind79 Hij wilde vooral duidelijk maken dat ook ten opzichte van de moslims in Nederland onverkort moest worden vastgehouden aan de scheiding van kerk en staat, de vrijheid van meningsuiting, de verdraagzaamheid en de non-discriminatie. Dit werd eensgezind afgedaan als ‘storend’ (Hedy d'Ancona), ‘borreltafelpraat’ (Vrij Nederland) of ‘hijgerig populisme’ (de Volkskrant).Ga naar eind80 Een herhaling vond plaats in de campagne voor de Provinciale Staten-verkiezingen van 1995, waar twee prominente cda-leden, Hanja Maij-Weggen en Arie Oostlander, in februari Bolkestein met de Vlaamse activist Filip Dewinter vergeleken (en ondanks enige druk weigerden daarvoor excuses aan te bieden). D66 en PvdA keerden zich tijdens een spoeddebat in de Tweede Kamer op 22 maart van datzelfde jaar scherp tegen de vvd, die van oordeel was dat de toelating van asielzoekers ‘te ruimhartig’ was. Zo werd dit onderwerp betrekkelijk hardhandig vooral buiten het publieke debat gehouden, al was ook op het Binnenhof duidelijk dat het niet in alle opzichten goed ging. Ien Dales had er bijvoorbeeld al eens op gewezen dat de voortgaande instroom de integratie niet bevorderde: ‘het is lastig soep maken als anderen voortdurend koud water in de pan gooien.’ Maar het werd onfatsoenlijk geacht om over dit onderwerp van gedachten te wisselen en om het onderdeel te maken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||
van het politieke debat. Deze onwil om het te politiseren gaf vervolgens alle ruimte aan een ongeleid gesprek in cafés, op straat en in de tram.Ga naar eind81 Het onderwerp werd pas weer bovengronds getild door het bekende stuk van Paul Scheffer over ‘het multiculturele drama’ in NRC Handelsblad van 29 januari 2000. | |||||||||||||||||||||||||||
De opkomst van een vervalvertoogTerwijl de frustratie over het onherkenbaar worden van de eigen buurt zich in de coulissen ophoopte, werd het hoofdtoneel van het openbare debat echter in beslag genomen door een heel andere zorg: de teloorgang van de politiek. Nu is er in de geschiedenis zelden een loflied - of zelfs maar enige waardering - te ontwaren over de politiekGa naar eind82, maar in de jaren negentig zette de kritiek in Nederland toch wel zeer stevig door. Het jachtseizoen werd geopend met een artikel dat de historicus Jacques Oerlemans in NRC Handelsblad van 14 februari 1990 publiceerde onder de kop ‘Een-partijstaat Nederland’ en waarin hij schreef: ‘“De politiek”, met inbegrip van de inmiddels gepolitiseerde bureaucratie, lijkt zich meer dan ooit te hebben ontwikkeld tot een min of meer gesloten circuit van partijleden.’ Dit was vooral een probleem omdat de grote partijen allemaal slechts varianten waren van hetzelfde, waardoor we in feite een eenpartijstelsel hebben. De grote partijen hadden geen ‘ondubbelzinnige beginselen’ meer en beschikten daardoor niet meer over een waardenhiërarchie. De modale politicus heeft op zijn beurt geen richtsnoer meer voor zijn handelen, behalve zijn eigenbelang, zijn publieke bekendheid en zijn ijdelheid: ‘Het hoeft dan ook niemand te verbazen als hij met narcistische willekeur dwaasheden verzint en spilzieke plannen opzet waar geen burger om heeft gevraagd.’ Daarmee verzaakt zo'n politicus zijn plicht op aarde, namelijk het behartigen van maatschappelijke belangen, ‘zo | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||
niet het levensgeluk van anderen’. Als men dan bedenkt dat hij gekozen is door partijen, waarin 4 % van het electoraat is georganiseerd en zo'n 10 % van die leden de vergaderingen bezoekt, dan komt het erop neer dat 0,4 % van de kiezers de personele bezetting van de overheid bepaalt. De politiek is in handen geraakt van een ‘carrière-oligarchie’, die zich beschermd weet door de mythe dat er in een formele democratie met een meerpartijenstelsel niets mis kan gaan. Het begrip ‘democratie’ is hierop echter nauwelijks nog van toepassing, al was het maar omdat dit alles weinig meer te maken had met het beginsel van de volkssoevereiniteit. Oerlemans eindigde met het advies een voorbeeld te nemen aan de pogingen in Oost-Europa om een democratie te vestigen. Omdat dit geluid later zoveel gehoord is, lijkt het waar te zijn. Maar beschrijving en oordeel zijn hier onontwarbaar door elkaar gevlochten. Zo bevat het stuk een aantal opvallende meningen én lacunes. Dat is om te beginnen de gedachte dat het vroeger beter was, toen politici ‘in de eerste plaats afgevaardigden [waren], lasthebbers met een duidelijke morele gebondenheid aan hun kiezers’. Hier wordt een specifiek verleden geïdealiseerd, namelijk de verzuiling. Het is enigszins ironisch om te zien hoe de verzuiling, in de jaren zestig bekritiseerd wegens haar ondemocratisch gehalte, nu ineens als lichtend voorbeeld wordt opgevoerd. Vervolgens is het opmerkelijk hoe Oerlemans op een aantal plaatsen pleit voor een grotere rol van ‘deskundigen’: ‘Het bedrijfsleven, de universiteiten, de medische sector, de schrijvers, de kunstenaars en alle andere burgerlijke beroepsgroepen hebben geen van alle enige formele zeggenschap en hun leden zijn ook nauwelijks in de talrijke politieke instituties vertegenwoordigd.’ Aangezien het volgens Oerlemans niet voldoende is dat al deze deskundigen in adviesraden zijn vertegenwoordigd, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||
want met die adviezen gebeurt volgens hem toch nooit wat, kan dit slechts betekenen dat de auteur hier een of andere vorm van corporatisme bepleit, of dat enige aristocraten van de geest op persoonlijke titel worden uitgenodigd een bijdrage te leveren aan het landsbestuur. Pogingen hiertoe leiden echter doorgaans tot problemen met de democratie. En dan is er ook nog die sluipenderwijs ingevoerde verhoging van de taakstelling van de politiek: was dat in de jaren veertig ‘bestaanszekerheid’ geweest, bij Oerlemans werd het opgeschaald tot ‘levensgeluk’. Dat is vragen om teleurstelling. Ten slotte is er die merkwaardige tevredenheid over de malaise, die uit het hele artikel spreekt. Nergens valt een lichtpunt te ontwaren, komt een ideaal in zicht of wordt een mogelijke verlichting in het lijden geopperd. Alinea na alinea wordt de lezer iedere hoop ontnomen, waarna tevreden kan worden vastgesteld dat het met de politiek niets was en ook niets meer zal worden. Het is natuurlijk niet zo dat er niets aan de hand was, maar waar het hier om gaat, is dat Oerlemans op geen enkele manier moeite doet zich te verdiepen in wat politiek nu eigenlijk betekent, wat het professionaliseringsproces van politici, dat door de ontzuiling in een stroomversnelling was gekomen, voor gevolgen heeft (gehad). Het is de ijdele vlucht uit de politiek in de cultuur, nadat de illusies over de politiek in de jaren zestig stuk waren gelopen op de harde realiteit. Dit was niet slechts een persoonlijke ontboezeming van Oerlemans. Na zijn artikel begon langzaam maar zeker een stroom van boekjes, beschouwingen en essays op dit stramien los te komen, niet zelden met een titel waarin het woord ‘einde’ voorkwam, slechts voor de vorm nog voorzien van een vraagteken.Ga naar eind83 Het was duidelijk dat Nederland op een ramp afstevende. Op kerstavond 1993 - voor boodschappen dient men zijn moment te kiezen - kondigde de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||
politicoloog Jos de Beus in de Volkskrant dan ook een fluwelen revolutie aan: bij de komende verkiezingen zou ‘de oude politieke klasse’ worden afgezet: ‘De kiezers eisen andere leiders, andere instituties, andere partijformaties en allianties, een ander beleid en een andere politieke stijl.’ Zowel kiezers als gekozenen dwaalden nu wat radeloos rond in een ontzuild landschap. Hierin zou slechts verandering komen als politici in staat bleken tot ‘architectonische kracht’, een term overigens die verwees naar Abraham Kuyper, die als geen ander de stoot heeft gegeven tot een verzuilde politiek. Alles moest anders, kortom. Zag Oerlemans nergens meer hoop, De Beus opperde nog als mogelijkheid dat politici zich als de baron van Münchhausen aan de eigen haren uit het moeras omhoog zouden trekken. Het opvallende daarbij was dat de kiezers geen enkel ander handelingsperspectief werd geboden dan abstinentie of opstand. Er bleek ook niet veel behoefte om de troosteloze analyse te laten volgen door werkbare voorstellen tot verbetering.Ga naar eind84 Bij uitzondering werd wel eens een relativerende opmerking gemaakt over deze somberheid. Zo publiceerde de politicoloog Michiel Zonneveld in 1997 een boekje, Het platteland, waarin hij naar voren bracht: ‘Als er één geloof is dat standhoudt in Nederland, dan is dat het geloof in de aanstaande crisis van onze democratie. Het is een geloof dat vooral in intellectuele kring grote aanhang heeft.’Ga naar eind85 Daarmee doelde hij vooral op Ed van Thijn, die al enkele malen had vastgesteld dat een dergelijke crisis voor de deur stond. Natuurlijk waren er ontsporingen, zo gaf Zonneveld toe, maar die werden gecorrigeerd, natuurlijk waren er problemen, maar allerlei mensen deden hun best daar een oplossing voor te verzinnen. Het was een afwijkend geluid, dat dus in het geheel geen aandacht kreeg. Ook een meer wetenschappelijke studie over politieke veranderingen in de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||
periode 1971-1998, op basis van gegevens van het Nationaal Kiezers Onderzoek, kwam tot de conclusie dat er weliswaar sprake was van een geleidelijke aanpassing van de politiek aan veranderende tijden, maar dat er geen sprake was van een ommekeer, een groeiende ‘kloof’ of ander ongerief. Volgens deze studie, onder redactie van de politicoloog Thomassen, was de meest opvallende ontwikkeling eigenlijk dat de ‘democratische staat heeft plaats gemaakt voor de zelfregulering van de civil society. Daar waar hun belangen werkelijk in het geding zijn, weten de burgers de weg naar de politiek wel te vinden.’Ga naar eind86 De democratiseringsbeweging uit de jaren zestig, zo valt daaruit te concluderen, had zijn doel bereikt. Ook dit boek belandde snel bij De Slegte. De somberheid overheerste de opinies als een basso continuo. In de jaren negentig verschenen er in de Volkskrant en NRC Handelsblad, kranten die een belangrijke rol spelen in het intellectueel-politieke debat, slechts beschouwingen waarin bij herhaling het failliet werd uitgesproken van de politiek. Over politieke partijen werd alleen maar geschreven dat zij sterk in leden terugliepen, dat de toppen van de partijen de band met de leden kwijt waren, dat zij niets meer wisten te melden waar het electoraat warm van werd en dat het zwaartepunt dus verschoven was naar de vertegenwoordiging in de Tweede Kamer. In het Profiel Politieke Partijen dat 27 januari 2000 als bijlage verscheen bij NRC Handelsblad werd de rekensom van Oerlemans nog eens herhaald: er waren ongeveer 12000 bestuurders in Nederland, daarnaast waren er 15000 bestuurlijke functies binnen de politieke partijen; naar schatting 30000 partijleden waren actief in de partijen. Niet veel keus dus. In het parlement zaten dan ook lieden die vooral overtuigd waren van eigen betekenisloosheid en dat oplosten door in een vlucht naar voren ongelofelijk veel energie te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||
steken in deze functie. In het Profiel De Tweede Kamer, een bijlage bij NRC Handelsblad van 9 april 1998 werd het kamerlid Henk Vos (PvdA) geciteerd: ‘Toen ik veertien jaar geleden 's morgens het huis verliet, was mijn dochter drie jaar. Toen ik 's avonds weer thuiskwam was ze achttien.’ Het persoonlijk leven werd als het ware overwoekerd door ‘de grote strijd tegen het papier’ en meer dan de helft van de kamerleden gaf toe het gevoel te hebben vooral bezig te zijn met details. Aan al die details werd echter een overmatige betekenis toegekend, aangezien er op het Binnenhof ruim 180 journalisten werken (afgezien van technisch mediapersoneel): het krantenpapier moest bedrukt en de uitzendtijd moest vol.Ga naar eind87 Bijna tweederde van de kamerleden was dan ook van oordeel dat er te veel werd gereageerd op incidenten en berichten in de media. En dat leidde weer tot de verzuchting van Josephine Verspaget (PvdA): ‘zichtbaarheid bepaalt je overlevingskans op de kandidatenlijst’ en de moedeloze opvatting van haar partijgenoot Jacques Wallage: ‘Ik ben het eens met Bolkestein: we hebben hier te veel media en te weinig nieuws.’ Maar veel viel er niet aan te doen, want als partijen eroderen, zijn er natuurlijk nog slechts de media over om het electoraat te bereiken. Restte slechts de overheid, als een haven in een rusteloze wereld, maar ook hier ging het al niet goed. In NRC Handelsblad van 30 oktober 1993 werd twee voormalige secretarissen-generaal om hun oordeel gevraagd. De beroemde en beruchte A. Mulder (Justitie) meende: ‘De overheid is hollenderwijs ingewikkelder geworden.’ J. Kan (Binnenlandse Zaken) vertelde dat ministers nauwelijks nog tijd hadden om te slapen: ‘Dat is toch een krankzinnige wereld.’ En zijn conclusie was: ‘Nederland is gewoon onbestuurbaar geworden.’ De aanhoudende zoektocht naar een nieuwe structuur voor de overheid was eigenlijk op zich al een onderdeel van het probleem geworden. De stapels rap- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||
porten hadden alleen maar geleid tot de regelmatige wisseling in bestuursstijl binnen de departementen, geheel naar de laatste mode in managementland, maar verder niets opgelost.Ga naar eind88 Hubert Smeets oordeelde: ‘Hoe losser het leven wordt, des te steviger de staat moet zijn. En dat is de laatste jaren niet het geval.’Ga naar eind89 Integendeel zelfs, volgens de bestuurskundige Paul 't Hart. Inmiddels was een situatie bereikt, zoals hij in de Volkskrant van 19 januari 2002 liet weten, dat de staat definitief het voordeel van de twijfel verloren had: ‘Het hoogst haalbare is niet openlijk falen.’ In de Volkskrant bracht Jan Joost Lindner in 2000 de aanklacht van Hans van Mierlo uit 1966 in herinnering: ‘Het bestel is ziek en moe.’ Lindner vervolgde dat de samenleving sindsdien wel veranderd was, maar dat de politiek stil was blijven staan: ‘Er zou een democratische herleving voor nodig zijn die doet denken aan 1966.’Ga naar eind90 In datzelfde jaar was in NRC Handelsblad al voorspeld hoe dat eruit zou kunnen zien: ‘Op een dag kan er een partij opstaan die werkelijk iedere samenhang in gedachtegoed heeft afgezworen, die simpelweg “alle regenten” tot vijand heeft verklaard, die zich laat kiezen onder de leuze dat “alles anders moet” en die zijn verkiezingskas laat spekken door media-tycoons. De naam voor zo'n partij is al bedacht: Leefbaar Nederland.’Ga naar eind91 Opvallend is dat vooral politicologen vervolgens hun best leken te doen om deze voorspelling uit te laten komen. Het Jaarboek voor het democratisch socialisme uit 2001, dat geacht werd ‘zeven jaar paars’ te evalueren, opende met een stuk van de emeritus-hoogleraar politieke wetenschappen Hans Daudt. Deze stelde kort en bondig vast dat er in Nederland eigenlijk nooit sprake was geweest van een democratie waarin het volk werd vertegenwoordigd; de term ‘democratie’ was doorgaans ‘een versluierende ideologie voor een regentensysteem dat doet denken aan de Republiek | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||
sinds de zeventiende eeuw’. Alleen in de jaren van verzuiling, zo tussen 1920 en 1970, was er wel iets wat op vertegenwoordiging leek van de belangen en opvattingen van grote groepen mensen. Maar met de ontzuiling was het ‘systematische kiezersbedrog’ weer op volle toeren gaan draaien.Ga naar eind92 En de laatste twijfel verdween na een lange reportage van Gerard van Westerloo, ‘De illusie van democratie’, een jaar later. Daarin beweerde Daudt kort en krachtig dat de komende verkiezingen ‘geen flikker’ voorstelden. Van Westerloo liet dit vervolgens door alle geïnterviewde politicologen ondersteunen, andere meningen haalden zijn notitieboekje niet.Ga naar eind93 Wat in deze analyses opvalt, is de nostalgie. Daarbij kon worden terugverlangd naar de verzuiling, kort tevoren nog met zoveel afschuw verworpen, maar ook naar de bevlogenheid uit de jaren van ontzuiling, naar het kabinet-Den Uyl, inmiddels ook al zo regelmatig als veel te opgewonden afgeschreven. Deze losse omgang met het verleden - cherry-picking - maakt eens te meer duidelijk dat zich in de jaren negentig een ‘vervalvertoog’ heeft ontwikkeld, waarbij elk evenwicht uit het oog werd verloren. Men maakte zich daarbij niet zozeer druk over echte problemen, maar boog zich met voorliefde over eigen gesomber.
Dit vervalvertoog heeft zich meester gemaakt van grote delen van de politiek-bestuurlijke elite. Dit blijkt onder meer uit het optreden van de overheid. Het wegvallen van de verzuiling - en daarmee van een tussenlaag die tal van functies vervulde - dwong tot het leggen van nieuwe verbanden tussen burgers en overheid. Aanvankelijk werd dat aangepakt door de burgers vooral meer rechten te verschaffen, waarbij openbaarheid en participatie de sleutelbegrippen waren. Maar in de jaren tachtig deed zich ook hier de Angelsaksische invloed gelden en werd terugdringing van de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||
overheid (zowel in belastingtarieven en omvang overheidspersoneel als regelgeving) de heersende opvatting. De overheid stileerde zichzelf als een marktpartij die collectieve goederen leverde en dat zo efficiënt en goedkoop mogelijk diende te doen. Dit leidde tot een reeks van reorganisaties in de publieke sector en het openbaar bestuur, die bekend kwamen te staan als ‘de grote operaties’. Dit hield in: decentralisatie, heroverweging overheidsuitgaven, verzelfstandiging en deregulering. Over dit alles heerste, gezien de staat van de overheidsfinanciën, bezuiniging. Tussen 1985 en 1994 liep de omvang van het rijkspersoneel dan ook terug en wel met 17 %. Bij deze omvangrijke operaties ging veel goed, veel fout en veel bleef ook ongeveer hetzelfde. Het is zelfs niet erg zinvol daar algemene uitspraken over te doen. De verzelfstandiging van de arbeidsvoorziening, die na langdurige voorbereiding in 1991 van start ging, werd in het najaar van 2000 officieel mislukt verklaard. Daar staat tegenover dat de belastingdienst snelheid en service verhoogde, dat het met de Informatie Beheer Groep van het ministerie van oc&w nogal behelpen bleef en dat het bij de posterijen bedrijfseconomisch goed ging bij laag blijvende tarieven, maar dat tpg-post wel het aantal kantoren en agentschappen nogal terugbracht. Overheersend is dus een zeer wisselend resultaat. Dat is echter niet het beeld van de modale krantenlezer. Vic Veldheer vat terecht samen: ‘Het beeld in de media over de prestaties van de overheid wordt niet zozeer bepaald door haar successen, als wel door haar mislukkingen. Voor de media is nieuws pas nieuws als het slecht is.’Ga naar eind94 De Nederlandse Spoorwegen waren in dit opzicht exemplarisch. Daarbij ontstond zelfs een sfeer waarin aannemelijk werd dat dit bedrijf wegens de verzelfstandiging niet meer in staat was om over herfstbladeren op de rails | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||
heen te rijden. Deze grote operaties waren niet allemaal weldoordacht of nuttig. Maar opvallend is wel de geringe bereidheid om zich te verdiepen in het andere uiterste, namelijk een situatie waarin een reeds ernstig overbelaste overheid al dit soort taken rechtstreeks was blijven onderhouden. Hier wreekte zich dat het debat met de burgers over deze kwesties niet erg openhartig was en in de loop der jaren vooral schuldbewust werd. Het delen van het vervalvertoog blijkt ook uit het beeld dat de burgers - in nauwe samenwerking tussen politici en journalisten - voorgeschoteld kregen over die delen van de overheid waar de ministeriële verantwoordelijkheid nog wel onverkort gold en waar dus parlementaire controle heerste. Of liever: zou moeten heersen, want alom heerste moedwil en onverstand. Dat was althans de conclusie die te trekken viel uit een aantal parlementaire enquêtes. In 1988 bleek dat bij de eindrapportage over de Bouwsubsidies en het Paspoortenproject, in 1993 over de Uitvoeringsorganen Sociale Zekerheid (commissie-Buurmeijer), in 1996 over Opsporingsmethoden (commissie-Van Traa), in 1999 over de Vliegramp Bijlmermeer (commissie-Meijer) en in 2003 over de Bouwnijverheid (commissie-Vos). Met het departement van Financiën als belangrijke uitzondering hebben inmiddels álle departementen ernstige schade aan hun reputatie opgelopen. Natuurlijk zijn in deze enquêtes dingen onder de pet vandaan gehaald die daar niet hadden horen te zitten, maar de behoefte aan maathouden bleek gering: de zelfkritiek nam vormen aan die tevoren slechts in communistische partijen te signaleren vielen. Interessant waren in dit opzicht de lotgevallen van Stef Blok (vvd), die in december 2002 voorzitter mocht worden van een Tijdelijke Commissie Onderzoek Integratie, die dertig jaar integratiebeleid diende te onderzoeken. Toen in januari 2004 het eindrapport Bruggen bouwen werd gepresenteerd, sloeg | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||
de kritiek vrijwel meteen in golven over hem heen. Hij had een genuanceerd rapport afgeleverd, waar een oefening in politieke zelfvernedering was besteld. Zo was er vooral in het laatste decennium van de twintigste eeuw een merkwaardige spagaat tot stand gebracht: enerzijds was men trots op wat het poldermodel bereikt had, was men ook tevreden over Wim Kok als symbool van samenbindend vermogen en grote evenwichtigheid, anderzijds was het met ‘de politiek’ niets gedaan. Sommige politici deden zelfs een merkwaardige vlucht naar voren door mee te doen aan gênante interviews of malle spelletjes.Ga naar eind95 Daarmee probeerden ze de media te behagen, die van de weeromstuit neerkeken op het kluitjesvoetbal op het Binnenhof. Lubbers had in 1993 al geklaagd over ‘spelverruwing’: ‘de voortdurende negatieve interpretatie over de inzet van de mensen. Men probeert tegenstellingen te scheppen en vast te stellen dat het niet deugt. Ik heb de laatste jaren gezien hoe de journalistiek zelf aan het schuiven is gegaan, dat gevoel heb ik althans.’ Drie jaar later zei kamervoorzitter Wim Deetman: ‘Ik vind dat als gesproken wordt over de “Haagse kaasstolp” die los staat van de realiteit van alledag, de parlementaire journalistiek daarvan ook deel uitmaakt. Je kan een feit honderd keer, of zelfs 30 000 keer ontkennen, het maakt niet uit. Je ziet een papegaaiencircuit zijn werk doen.’Ga naar eind96 In november 1999 vatte koningin Beatrix dit samen in de sindsdien veelgeciteerde uitspraak: ‘De leugen regeert!’ | |||||||||||||||||||||||||||
‘Puinhopen’Het laatste decennium van de twintigste eeuw kwam internationaal bekend te staan als de roaring nineties: alles ging goed en alles kon, zolang het duurde althans (zoals de moeder van Napoleon al eens had opgemerkt). Het begon met de val van de Berlijnse Muur op 9 november 1989 en eindigde met de aanval op de Twin Towers en het Pentagon | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||
op 11 september 2001. Het was een tussenspel tussen het einde van de Koude Oorlog en het begin van de Oorlog tegen het Terrorisme. In deze bijzondere periode werden de kaarten in de wereld opnieuw geschud, zonder dat meteen duidelijk was wat daar nu de gevolgen van zouden zijn. In 1989 had Francis Fukuyama verklaard dat de geschiedenis ten einde was gekomen, maar zelden had een einde korter geduurd. Voorlopig echter koesterden velen zich in de illusie van de overwinning van de ‘democratie’ en de doorbraak van de ‘nieuwe economie’. Los van de enorme tulpenhandel die plaatsvond in alles wat met computers, internet en telecommunicatie te maken had (de ‘dot com’-revolutie), was er de groeiende financiële samenwerking in Europa, die tot een convergentie van het begrotingsbeleid zou leiden. Dat was eigenlijk een fluitje van een cent, omdat op de cruciale onderdelen alles goed ging: overal groeide het bruto binnenlands product (in Nederland van 2,4 % in 1991, met lichte schommelingen, naar 3,5 % in 2000), bleef de inflatie laag (schommelde rond de 2 %), groeide het aantal banen (in Nederland kwamen er in dat decennium jaarlijks gemiddeld 200 000 mensen meer aan de slag) en daalde de werkloosheid (van 7 % van de Nederlandse beroepsbevolking in 1990 tot 3,6 % in 2000). Het ging overal goed, maar zeker in Nederland. Paars i had dus een stevige rugwind, al werd het halverwege Paars ii wat moeilijker.
Het leek echter alsof het tweede kabinet-Kok de problemen voelde aankomen. De start van het kabinet op 3 augustus 1998 was al hortend geweest (het lukte niet om een aansprekend motto te vinden) en op 19 mei 1999 werd het ontslag aangeboden, nadat mede dankzij Hans Wiegel een Grondwetsontwerp over het referendum in de Eerste Kamer was gesneuveld. Na enig lijmwerk van Herman Tjeenk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||
Willink trok het kabinet op 8 juni de ontslagaanvrage in, maar eigenlijk liep het ook daarna nog steeds niet soepel. Opvallend was dat er in het land nogal wat waardering op te merken viel voor Wiegel: dat was tenminste een man die zijn rug recht wist te houden. Deze gebeurtenissen vormden voor Wim Kok de aanleiding om op het Catshuis eens van gedachten te wisselen over de staat van het land. Alle ministers en staatssecretarissen werden uitgenodigd om er hun gedachten over te laten gaan. Bram Peper, minister van Binnenlandse Zaken en socioloog, was de enige die daartoe een stuk schreef en hierin een wat breder perspectief koos dan de analyse van een bedrijfsongelukje. Hij begon met vast te stellen dat er aan de oppervlakte niet veel schortte aan het vertrouwen in de politiek. Maar dat kwam voor een deel door ‘de gewenning aan de verwenning’: het ging economisch zo goed dat er niet veel geklaagd werd. Maar naar zijn stellige mening verkeerde Nederland in een ‘overgangstijdperk, op weg naar verhoudingen waaraan we zelf samenhang en richting moeten willen geven’. De kern van zijn analyse leek te zijn dat de overheid inmiddels te maken had met burgers die door een intensieve democratisering de overheid zowel overvroegen als negeerden. Dat kon slechts leiden tot een vergruizing van macht, aanzien en efficiency. Om dat proces te keren moest er fundamenteel worden nagedacht over het functioneren van het openbaar bestuur. Essentieel daarbij was naar zijn mening het tonen van politiek ‘leiderschap’, waarmee hij bedoelde: het zelfbewust uitdragen van ‘een samenbindend, normatief kader, gevoegd bij de noodzaak dat normatieve kader te herijken’. Maar hij zag ook hoe lastig dat zou worden: in de Nederlandse verhoudingen was er een ‘structured “tekort” aan leiderschap’ en voor zover het er was, leed het aan ‘een zekere aarzeling en gêne’.Ga naar eind97 Daarmee werd de oplossing wel aangeduid, maar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||
tegelijkertijd nogal lastig toepasbaar. Volgens de verhalen werd het nog een aardige discussie op het Catshuis, maar een zichtbaar vervolg kwam er niet op. Pepers stuk kreeg geen formele status en werd vervolgens naar NRC Handelsblad gelekt waarin het werd gepubliceerd onder de titel ‘Op zoek naar samenhang en richting’. Het werd interessant gevonden en smoorde daarna in nog veel meer verwenning: een prettige begroting voor 2000 en een gigantische belastingherziening, die in 2001 zou leiden tot een vermindering van de directe lasten op arbeid met 18 miljard gulden; daartegenover stond een verzwaring van andere belastingen met 11 miljard, waardoor per saldo een verlichting van 7 miljard overbleef. Naarmate de verkiezingen van 2002 naderden, was er bovendien ook alle reden om alleen maar tevreden terug te blikken. De economie van Nederland was sinds 1994 met 25 % gegroeid, de staatsschuld was met 39 % verlaagd en bij elkaar waren - vooral in de laatste jaren - de uitgaven voor collectieve voorzieningen (onderwijs, gezondheidszorg, veiligheid en infrastructuur) tussen 1995 en 2002 met bijna 25 % gestegen.Ga naar eind98 Maar dat geld maakte geen indruk meer. Fortuyn presenteerde op 14 maart 2002 zijn boekje De puinhopen van acht jaar Paars en dat was een harde aanval op de manier waarop ‘de collectieve sector’ zich ontwikkeld had. Het resultaat van acht jaar Paars was acht jaar wachtlijsten. Dat was vooral zo vreemd omdat er erg veel geld naar de zorg was gegaan, maar dat was vooral besteed aan ‘de gigantische bureaucratische en managementoverhead’. Hij stelde dan ook voor om deze sector pas weer geld te geven als eerst drastisch in de overhead was gesnoeid. Ook in het onderwijs was het van hetzelfde laken een pak: er was veel geld aan besteed en dat was opgemaakt aan een schadelijke schaalvergroting en een schandelijke ‘onderwijsvernieuwing’, met als resultaat meer management en meer ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||
domming. Op het terrein van de veiligheid was eveneens meer geld uitgegeven, maar tussen 1994 en 2000 was het ophelderingspercentage van de geregistreerde criminaliteit gedaald van 18 naar 15. Na nog wat kleingoed kwam Fortuyn vervolgens op het asielbeleid en de positie van de islam in Nederland: de kraan moest dicht en men diende, na 11 september 2001, te beseffen in een strijd gewikkeld te zijn tussen een ‘achterlijke en verwerpelijke cultuur’ en de moderniteit. ‘Winst van het Turkse voetbalelftal verandert mijn stad, Rotterdam, in één klap in een klein Istanbul. Dat lijkt onschuldig, maar is het niet. Het doet mij het gevoel geven alsof onze stad tijdelijk bezet is door vreemde overheersers, die zich op dat moment ook als zodanig gedragen, en het maakt duidelijk dat integratie nog een heel lange weg is. [...] Dat nu legt een sociale bom, niet meer en niet minder, onder de stedelijke samenlevingen.’ Bolkestein had hier oog voor gehad, maar niet doorgebeten, terwijl de ‘linkse kerk’ iedere discussie hierover afkapte met onzinnige verwijzingen naar het slavenhoudersverleden of de Tweede Wereldoorlog. Daardoor leverden linkse politici de samenleving - die ten koste van ‘rivieren met bloed’Ga naar eind99 bereikt had dat hier vrijheden en mensenrechten golden - uit aan een primitieve woestijncultuur. Dit kon alleen verklaard worden uit de kwaliteit van die politici: ‘Het is een gesloten wereld met autistische trekjes, met een geheel eigen kijk op de wereld en de werkelijkheid en zelfs met een eigen jargon dat voor de buitenstaanders nauwelijks is te volgen.’Ga naar eind100 Regenten heersten en moslims stonden klaar om de zaak over te nemen. Hiermee streek Fortuyn een lucifer af bij lekkende gasleidingen.
Langzaam maar zeker was het aantal autochtonen gestegen dat er bezwaar tegen had dat de nieuwelingen naast | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||
hen kwamen wonen: het was 15 % in 1966 en had in 1981 de 55 % bereikt. In het algemeen heerste er dus weinig enthousiasme over de nieuwe gezichten en men verwachtte bovendien geen wonderen over hun aanpassing. Het bezwaar tegen een soepele verlening van verblijfsvergunningen nam echter af en de steun voor gezinshereniging was zelfs vrij hoog. In de jaren negentig bleef globaal het beeld bestaan dat autochtonen die ‘buitenlanders’ liever niet vlak in de buurt hadden, maar afkerig waren van discriminatie. In 1991 werd voor het eerst de vraag gesteld of Nederland niet ‘te vol’ was, wat door 48 % werd beaamd; 44 % vond het aantal inmiddels wel veel, maar niet ‘te veel’.Ga naar eind101 In een land met nagenoeg de hoogste bevolkingsdichtheid ter wereld was dit een erg ingehouden antwoord, wellicht te vergelijken met de berustende blijmoedigheid waarmee gereformeerden en katholieken indertijd de uitbreiding van reeds omvangrijke gezinnen begroetten.Ga naar eind102 Maar de druk om dit alles te accepteren was sociaal gesproken dan ook zeer groot. Daarin speelde de herinnering mee aan de manier waarop Duitse joden in de jaren dertig niet waren toegelaten.Ga naar eind103 Men had zich vastgebeten in de strijd tegen Janmaat en zelfs toegelaten dat kleine actiegroepen openlijk naar voren brachten: ‘Als je racisme wilt bestrijden, kun je niet altijd binnen de wet opereren - antiracisme en de wet staan soms op gespannen voet met elkaar.’Ga naar eind104 Deze opinie, die zo duidelijk in strijd was met elke gedachte aan een rechtsstaat, werd niet luid en duidelijk weersproken. Desondanks werd door minister van Justitie Ernst Hirsch Ballin (cda) in 1993 de vreemdelingenwet aangescherpt en vervolgens in 2000 krachtig gewijzigd door staatssecretaris Job Cohen (PvdA). Maar voordat de omvangrijke effecten van de laatste wijzigingen waren doorgedrongen, kwam juist op dit punt de aanval van Fortuyn. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op het moment dat deze aanval werd ingezet vonden politici geen verdedigers meer en hadden zelf ook geen verweer meer. Fortuyn wist vervolgens gebruik te maken van de nieuwe mogelijkheden die de ontzuiling had geboden, zoals de afnemende binding tussen de partijen en het electoraat. In 1971 had 69 % van de kiezers altijd op dezelfde partij gestemd, dertig jaar later was dat percentage gehalveerd.Ga naar eind105 Het succes van de Leefbaarheidspartijen in een aantal gemeenten sinds 1990 had al een waarschuwing kunnen zijn. Maar na de aanvankelijke schrikreacties op die verkiezingen en pogingen om het lokaal bestuur rond het thema ‘stedelijke vernieuwing’ te versterken, waren verpieterd. Dat de politiek zich ‘verplaatst’ had, was wel duidelijk, maar gemakshalve was de fontein op het Binnenhof toch tot centrum gekozen. De overstap van het lokale naar het nationale niveau lag dan ook voor de hand, al was het maar omdat het nodig was voor het inwilligen van eisen en verlangens.Ga naar eind106 Door eerst in Rotterdam te winnen en naar verwachting ook bij de landelijke verkiezingen, symboliseerde Fortuyn deze ontwikkeling. Het was, in wielertermen, erop en erover. De kracht van zijn aanval was vooral gelegen in het feit dat hij de bovengrondse en ondergrondse kritiek had weten te verbinden: het zichtbare verval in ‘de oude wijken’ werd verbonden met het vervalvertoog over de teloorgang van de politiek: ‘De Nederlandse politieke en bestuurlijke elite heeft lak aan de democratic, lak aan de burgers...’ Nederlanders zijn democratische mensen, maar hun bestuurders zijn dat niet en dat was bovendien eigenlijk al heel erg lang zo: ‘Nederland kent van oudsher een regentencultuur...’Ga naar eind107 De ironie wil dat de babyboomers met dit argument de verzuiling hadden aangevallen en nu met hetzelfde argument opzij werden gezet door een generatiegenoot, die als katholieke homoseksueel als geen ander had genoten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||
van de vrijheden die de ontzuiling had geboden. Het was een poging om onder zijn ‘lyrisch leiderschap’, waarin het lot van Nederland zo nauw verbonden werd met zijn persoonlijk wel en wee, die vrijheden te behouden, zo niet terug te halen.Ga naar eind108 Het Fortuyn-moment brak echter pas aan nadat Kok had aangekondigd niet langer beschikbaar te zijn. Pas daarna begon de aanhang van Leefbaar Nederland en vervolgens van de Lijst Pim Fortuyn echt snel te stijgen.Ga naar eind109
De crisis die rond het millennium doorbrak, was zeer gelaagd, waarbij lange en korte golven over elkaar heen rolden. In de jaren zestig was verandering nog feestelijk gevierd, maar met de ontzuiling waren de schokdempers in de samenleving gedemonteerd. De moeizame omschakeling van de sociale en economische structuur leidde ertoe dat de burgers in wisselbaden werden gelegd: enerzijds aanzienlijk meer persoonlijke welvaart, anderzijds de last van aanhoudende bezuinigingen op de sociale zekerheid en de hinder van een quartaire sector die matig presteerde. Het politieke debat zakte vervolgens eigenlijk weg. Partijen zochten met een minimum aan ideologische bagage massaal het midden op; aan de overheid werd te veel gevraagd en tegelijkertijd werd er te weinig van verwacht. In de paarse coalitie werd te laat beseft dat een goed compromis in een democratie te prefereren valt boven consensus. Zeker na het vertrek van Bolkestein werd dat een probleem, vooral door te weinig karakter van en karakters in het parlement. Politici waren als Gulliver met vele draden en draadjes gebonden aan van alles en nog wat; het resulteerde in een gestage erosie in zelfvertrouwen, daarbij ijverig geholpen door de spraakmakende gemeente. De onmiskenbare successen, vooral van het eerste kabinet-Kok, wierpen een dam op tegen de onderstroom van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||
(Collectie Ireen van Ditshuyzen)
kritiek. Wijsheid achteraf suggereert dat in die fase nog veel te redden was geweest als het lokale en nationale niveau elkaar hadden gevonden in de vorming van een nieuw soort ‘wethouderssocialisme’, gezien de aard van de problemen die door grote delen van de bevolking werden ervaren.Ga naar eind110 Maar dat kwam er niet van. En vervolgens ging het snel: de economie zakte terug en de aanslagen op wtc en het Pentagon maakten de ‘multiculturele’ samenleving tot het overheersende probleem, zoals het dat in heel Europa zou worden. Maar zoals de jaren zestig in Nederland radicaler waren geweest dan in menig ander land, zo zou het nieuwe debat hier onbeheerster zijn dan elders. Wellicht had Kok hier matigend kunnen optreden, maar omdat hij zijn opvolger niet voor de voeten mocht lopen - anders dreigde vrijwel zeker een herhaling van het drama tussen Lubbers en Brinkman - waren zijn handen gebonden. Met zijn terugtreden was veel politiek kapitaal verloren gegaan. Vlak voor zijn afscheid brak de dam door. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||
TerugkijkenTwee journalisten van de Provinciale Zeeuwse Courant namen Wim Kok op 13 april 2002 een soort afscheidsinterview af. De kernvraag die hem gesteld werd luidde: Als u over uw schouder terugkijkt, en het niveau van de zorg, onderwijs en het openbaar vervoer beoordeelt. Kunt u dan een beetje tevreden zijn? Afgezien van het feit dat Wim Kok zich zelden in het openbaar kwaad maakte en irritatie bij voorkeur achter ironie verstopte, is deze passage ook om een andere reden interessant. Want wat vermag de politiek? In sommige beschouwingen is politiek niet meer dan een oppervlakteverschijnsel van nagenoeg onstuitbare ‘historische krachten’.Ga naar eind111 In andere lijkt het wel alsof de kwaliteit van een samenleving beheerst wordt door het optreden van deze of gene politicus. Politieke geschiedenis is in de eerste variant vooral het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||
verslag van een onpersoonlijk proces, in het tweede is ze een aaneenschakeling van persoonlijke emoties en beslissingen. Het probleem is dat beide waar zijn, zoals men met één hand niet kan klappen. Maar waar het om gaat is hoe een politicus daar een balans in weet te treffen, structuur in weet aan te brengen, zoals Kok het uitdrukte. In algemene zin was de brede waardering voor Kok niet uitsluitend gebaseerd op de prestaties van ‘zijn’ kabinetten. Het lag ook aan zijn persoon. Van belang was dat hij zich had weten los te maken van zijn partij zonder haar aanhang van zich te vervreemden. In 1998 had Frits Bolkestein al eens gezegd: ‘Als u op Wim Kok stemt, krijgt u zijn partij erbij.’ Het was een uitleg die niet vriendelijk bedoeld was. Volgens een onderzoek van het bureau Motivaction in de herfst van 1999 sprak Kok brede groepen in de samenleving aan, hoewel hij bezig was de steun van de voorhoede - die van het espresso-apparaat en het weekendje Toscane - te verliezen. De grootste sympathie kreeg hij van mensen die vonden dat de ontwikkelingen in hun omgeving te snel gingen. Deze traditionele burgerij (bijna een kwart van het electoraat) was sociaalvoelend, maar had het gevoel de enorme hoeveelheid informatie niet meer bij te kunnen benen. ‘Ze herkennen zich in Kok, de wat behoudende man die zelf ook pas sinds kort de computer heeft ontdekt, en die rust en huiselijkheid uitstraalt.’Ga naar eind112 Dit vertrouwen werd ook gewekt door zijn stijve, maar daardoor zo authentieke begrip voor de schaduwzijden van de individualisering, die door de globalisering alleen maar in tempo leek toe te nemen. In een interview in november 1994 had hij het uit elkaar groeien van verschillende groepen als ‘het grootste probleem van onze tijd’ aangewezen. Voor sommigen was the sky the limit, voor anderen was slechts een schamele wijk bestemd met slechte woningen, te veel criminaliteit en onvoldoende ontplooi- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||
ingskansen. Maar op elegante wijze vermeed hij de sociaal-democratische reflex om vervolgens meer gelijkheid per beleidsmaatregel af te willen dwingen. Luid en duidelijk stelde hij: ‘Mensen willen helemaal niet genivelleerd zijn.’ En dit liet alleen maar de weg open om mensen te overtuigen dat het in hun eigen belang was om meer solidariteit op te brengen, om meer ‘wij-gevoel’ op te brengen. Op die manier zou iets van de kwaliteit terugkeren, die volgens hem in de jaren vijftig had bestaan en sindsdien was weggeebd.Ga naar eind113 Dit was vintage-Kok, behoedzaam doch soepel, traditioneel en toch modern. Deze stijl kreeg meer gewicht naarmate duidelijker werd dat dit geen uiting was van Hollandse benepenheid. Hij speelde onmiskenbaar mee in Europa, in de wereld; hij kon goed overweg met de grote jongens als Helmut Kohl, Tony Blair en Bill Clinton. Zijn meesterstuk was echter de manier waarop hij het huwelijk van de kroonprins aanpakte. Nadat duidelijk was geworden dat de vader van Máxima Zorreguieta wel eens een ernstige belemmering kon zijn voor de acceptatie van dit huwelijk en daarmee een crisis in de monarchie dreigde, schakelde hij in september 2000 Michiel Baud in om een onderzoek te doen naar het militaire bewind in Argentinië en daarna Max van der Stoel om ervoor te zorgen dat de vader niet bij het huwelijk aanwezig zou zijn. Op 30 maart 2001 kon de verloving worden aangekondigd. Al die tijd had hij de zaak onder zich gehouden, noch in het parlement noch in de ministerraad erover gesproken en slechts dringend verzocht hem te laten begaan. Hubert Smeets in NRC Handelsblad dichtte dit optreden van Kok achteraf zelfs ‘bijbelse soevereiniteit’ toe. Maar in hetzelfde stuk viel ook te lezen dat Smeets vreesde voor het aanstaande vertrek van Kok: dan zou er niets meer staan tussen de burgers en de chaos. Nederland was volgens hem na de vuurwerkexplosie van Enschede en de ca- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||
fébrand in Volendam namelijk de weg kwijt, te meer omdat de staat als het ware opgelost was: ‘Nederland is ontredderd en niemand weet hoe het verder moet.’Ga naar eind114 Het meest opvallend is hoe hier de persoonlijke kwaliteiten van Kok losgekoppeld worden van zijn kabinet, van zijn partij, van de politiek-bestuurlijke elite. Leidde dat in dit geval tot waardering, het kon ook verguizing opleveren. Paul Scheffer publiceerde in NRC Handelsblad van 2 maart 2002 een artikel onder de omineuze kop ‘De verloren jaren van Kok’, waarin hij hem verweet ‘de gemakzuchtige tijdgeest’ te hebben getemperd maar niet te hebben weersproken.Ga naar eind115 Kok had met name geen bijdrage geleverd aan het debat over de multi-etnische samenleving en onder zijn bewind was de publieke sector (onderwijs, zorg en veiligheid) in kwaliteit achteruitgegaan. En venijnig klonk het: ‘Het is Wim die Pim heeft gebaard.’ Na deze persoonlijke aanval sloot Scheffer zijn stuk af met de mededeling dat hij thuis zou blijven bij de volgende verkiezingen, daarmee dus niet slechts Kok maar de gehele politiek in gebreke stellend. Smeets dichtte Kok bijna bovenaardse kwaliteiten toe, Scheffer maakte hem tot symbool van het verval. Met Racine kan gezegd worden: ‘ni cet excès d'honneur, ni cette indignité.’ De opvattingen van Wim Kok vertonen achteraf een opvallende consistentie, wellicht ooit gevormd door de ervaringen met de werkloosheid en de daarmee verbonden machteloosheid van zijn vader. Kok heeft gekozen voor een beleid dat de kans op werk - en daarmee op zelfrespect - structureel groter maakte. Dat vergde het inzicht dat - zo kort mogelijk uitgedrukt - de winsten van de ondernemingen de banen van morgen opleverden. Dit was de kern van het Akkoord van Wassenaar, en dit bleef ook onder gewijzigde omstandigheden en met andere middelen het doel in de politieke loopbaan van Kok.Ga naar eind116 Hij wist de koers van zo- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||
wel de vakbeweging als die van de PvdA in dit opzicht belangrijk te wijzigen; de tegenstand die hij hierbij in eigen kring te overwinnen had, wijst slechts op het belang van de positie die hij gekozen had. De kwaliteit van zijn keuze werd achteraf bevestigd door internationaal vergelijkend onderzoek. Hieruit blijkt dat twee factoren vooral de werkloosheid relatief laag houden dan wel naar beneden brengen: sterke flexibiliteit van de arbeidsmarkt en - nauw daarmee verbonden - redelijke relaties tussen werkgevers en werknemers.Ga naar eind117 Na het Akkoord van Wassenaar duurde het lange tijd voordat dit zichtbaar succes ging opleveren, maar toen was er ook sprake van een Dutch miracle: vergeleken met andere landen in Europa een wonderbare banengroei en een bovengemiddelde economische prestatie. Daarbij was de maatvoering in het beleid van belang: de economische groei leidde wel tot een zekere toename van de ongelijkheid in de samenleving, maar die bleef eigenlijk gering. De banen werden evenwichtiger gespreid over de bevolking en een belangrijk deel van de groei werd niet uitgekeerd in aanzienlijke loonsverhogingen - zoals in de Verenigde Staten - maar in vermindering van werktijd.Ga naar eind118 Daarmee heeft Kok een belangrijke bijdrage geleverd aan de modernisering van Nederland en wel de voltooiing van de omslag van een verzuilde industriestaat naar een geindividualiseerde dienstensamenleving. Paradoxaal genoeg echter gebeurde dit in een periode waarin duidelijk zou worden dat de voorwaarden voor een beheerste modernisering, zoals die gegolden hadden in de jaren 1945-1970, niet langer functioneerden. In die jaren immers, waaraan zo nostalgisch zou worden gerefereerd als ‘de jaren vijftig’, was de modernisering gebaseerd op de betrekkelijk autonome natiestaat, gedragen door een actief burgerschap en een grote mate van homogeniteit van de samenleving. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||
Clinton, Blair en Kok - de Derde Weg bijeen in 1999 (Copyright epa/afp photo/Luke Frazza)
Deze drie grondslagen - aan elkaar verknoopt in de verzuiling - raakten, de een eerder en heftiger dan de ander, echter ernstig verzwakt. De staat werd steeds meer opgenomen in het grotere verband van Europa en diende rond de eeuwwisseling reeds te voldoen aan ongeveer 75 000 pagina's Europese wet- en regelgeving. De ontzuiling had allerlei effecten, maar een onverwacht effect was de toename van het passieve burgerschap en vooral de verzwakking van de overheid. De kracht van de staat bleek immers voor een belangrijk deel gewaarborgd te worden door de sterke greep van het verzuilde middenveld op de civil society. Toen deze beheersing wegviel, was gedogen het belangrijkste antwoord daarop. Kok wees aan het einde van zijn tweede kabinet op de beperkingen van de overheid: ‘Ik pas ervoor om te horen dat de overheid moet voorkomen dat burgers zich hufterig gedragen. Met beleid kan je veel onheil voorkomen, maar de overheid is niet verant- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||
woordelijk voor hoe het bij mensen tussen de oren zit en kan ook niet worden aangesproken op normvervaging.’Ga naar eind119 Deze klassieke opvatting was inmiddels niet langer toereikend, ook al is het alternatief nog allerminst duidelijk. De belangrijkste wijziging evenwel vond plaats in de samenstelling van de bevolking, waarmee het natiebegrip aan kracht inboette.Ga naar eind120 Met de welvaartsstijging was een in historisch opzicht ongekende homogeniteit tot stand gekomen. De komst van Paars was daar in sociaal-politiek opzicht de uitdrukking van: een coalitie tussen liberalen en sociaal-democraten was in 1913 wel eens besproken, maar was toen mislukt en sindsdien niet meer aan de orde gekomen. Het afschudden van ‘ideologische veren’ werd terecht als een bevrijding voorgesteld, er kwam alleen niet veel voor in de plaats. Daarmee was Paars ook een zwart gat, waarin alle energie was opgenomen en - zeker tijdens het tweede kabinet-Kok - geen licht meer uit wist te ontsnappen. Meer in het algemeen was de samenleving het vermogen verleerd om met grote onderlinge verschillen om te gaan. De onwennige reacties op Fortuyn bevestigden slechts dat beeld. Met zijn analyse dat de samenleving niet langer homogeen was en dat er zelfs geen tekenen waren dat de allochtonen zich in de natie wensten te voegen, bracht hij de politiek dan ook ernstig in het ongerede. De vraag blijft overigens of zijn oplossing - de Verlichting en de moderniteit - wel zo tijdloos is als hij suggereerde. Komt deze opvatting niet vooral voort uit een periode waarin dit nog overtuigende ‘grote verhalen’ waren, uit zijn jaren als babyboomer in de gouden jaren vijftig? Hoe het ook zij, Nederland is onder Kok fundamenteel veranderd. De politiek zal opnieuw uitgevonden dienen te worden. |
|