| |
| |
| |
[2]
Vlimmen is nu vijf en dertig jaar, groot, grofgebouwd, en weet geen blijf met zijn lichaam. Overal waar hij in het publiek verschijnt, zoekt hij naar een bergruimte of een schaduwvlak, waar hij liefst zoveel mogelijk van zichzelf kan wegstoppen.
Hij overdrijft, hij ziet er oneindig veel beter uit, dan hij denkt. Hij heeft een regelmatig figuur, ofschoon zijn botten wat te knoestig zijn, en het geheel doet een beetje lawaaierig aan, als zat zijn vel te los. Wanneer hij loopt is er in zijn bewegingen iets van een jonge Deense dog, die niet goed kan besluiten waar hij al zijn poten zal neerzetten. Zijn haar is tweekleurig, bruin aan de wortels en hooiachtig opgebleekt aan de toppen. Zijn gezicht vormt op zichzelf een gezichtsbedrog. Wie er naar kijkt, is er van overtuigd, dat hij een royale lap van een wang kan beetpakken tussen duim en wijsvinger, ermee naar de hoek van de kamer lopen en hem daar lekker laten terugflappen als een katapult. Maar deze losse kop is ondanks allen smeuig-uitziende plooien hard, taai en onbeweeglijk. Hij heeft de kleur van blank eikenhout; 's zomers is zijn haar lichter dan zijn huidskleur, 's winters is het omgekeerd.
Zijn handen en voeten zijn een beetje door hun verhoudingen heengegroeid. Ook spreekt het vanzelf, dat in zo'n hoofd nu niet bepaald een klein pruimenmondje past. Maar dit alles heeft niets te betekenen; hij ziet er werkelijk zeer presentabel uit, al zal niemand hem dat
| |
| |
ooit aan het verstand kunnen brengen. Zijn gezicht staat altijd stuurs onder een martelende verlegenheid en de glanzende uilenbril maakt hem niet vriendelijker. Over het geheel genomen is hij geen schoonheid, maar om te zien is hij toch ongetwijfeld een heer en zelfs een geleerde. Een verontwaardigd geleerde, die steeds zijn neusgaten spert als een opgewonden stier. En zoals vele verlegen mensen kan hij op onverwachte momenten onberekenbaar gevaarlijk zijn.
Nu hij daags na zijn bezoek aan de circus-patiënten, om tien uur in de zonnige ochtend, aan zijn rondrit begint, ziet hij er evenwel volstrekt niet gevaarlijk uit. Hij heeft zeker een kwartier nodeloos rondgedrenteld, maar Dop is nergens te zien. Truus kan hij voor twaalven beter niet aanspreken en daarom gaat hij ten slotte alleen. Vannacht was het drie uur, toen hij de wagen in de garage zette en nu hij even bijgewerkt is met de spoedeisende boerenpractijk, zal hij enkele juffershondjes gaan bezoeken in de stad... Daar heeft Dop toch niet veel aan, moet dan meestal alleen in de wagen wachten...
Ter hoogte van het Kantongerecht jaagt hij zijn vriend Dacka de dood op het lijf met een ondeugend zijsprongetje van de Chevrolet en vermaakt zich met de snelle veranderingen op het beweeglijke gezicht. Eerst schrik, dan woede. De brede mond gaat al open om de vreselijkste taal te spuien, die in Nederland te horen is, want Meester Dacka heeft tijdens de mobilisatie als reserveofficier bij de huzaren gediend... Op het zelfde ogenblik herkent Dacka den dader en de dreigende mond rekt zich tot een onmetelijke grijns. Vlimmen zegt altijd, dat Dacka in zijn oren kan likken en inderdaad lijkt het nu wel, of de jonge advocaat het dubbele aantal tanden heeft van een gewoon mens.
Dacka en Vlimmen zijn de laatste jaren onafscheidelijk en Pietje Peereboom, een jaargenoot tandarts, die ook hier
| |
| |
in Dombergen is terechtgekomen, heeft hen ‘de buldog en de whippet’ gedoopt.
Dacka is dan in ieder geval de whippet. Hij heeft een donker rusteloos gezicht - ‘getourmenteerd’, zouden de geleerden zeggen - en het komt slechts tot strakke onbeweeglijkheid, wanneer hij zich opwindt. Hij is mager tot op het been en draagt zijn wenkbrauwen in een nerveus gespannen boog. Zijn donkere ogen schieten snel heen en weer en haken zich dan plotseling aan iets vast, alsof er wonder wat gebeurde. Hij ziet er zeer on-hollands uit, maar bij al zijn gejaagde manieren beschikt hij over een stugge kalmte en een onverstoorbaar humeur.
‘Moordenaar!’ groet hij en stapt in. ‘Waar ga je heen?’
‘Ik ga eerst 'n bejaarde maagd in rouw dompelen.’ Zij spreken nog vaak in dezelfde kromme, gezwollen stijl, die omstreeks de oorlogsjaren in Utrecht mode was. ‘'t Moest verboden worden, dat zulke taarten er een schoothondje op na houden.’
‘Waarom?’
‘Dierenmishandeling... Die kleine mormels worden op de meest geraffineerde manier - uh - todgeknutscht, heet het in de Duitsche tijdschriften. Ik bedoel: doodgetroeteld... Vorige week zag ik nog zo'n stakkertje, dat het laatste jaar uitsluitend heel dure bonbons had gevreten. En iedere hond is van nature 'n roofdier en 'n vleeseter, moet je weten. Toen ze hem bonbons probeerden te voeren van een goedkoper soort, begon hij dadelijk 'n hongerstaking en je kunt je niet voorstellen wat 'n paniek of dat gaf in het gezin... Toen ik in het salonnetje kwam, zocht ik vergeefs naar een hond en stond er al bijna bovenop. Dacht, dat het een of ander voetkussen was van lange, witte krullen met wat mot erin. Langzaam en zonder genade vergiftigd! Een pens als een voetbal en alle voedingsstoornissen die daar staan geboekstaafd, met
| |
| |
waarschijnlijk nog enkele fonkelnieuwe er bij.’
‘Dan schrijf je zeker een streng dieet voor?’
‘Juist, meester! Streng is het woord.’ Hij probeert een hoog, troetelend jufferstemmetje na te bootsen: ‘O-o, kijk nou eris hier, me lekkere Knorreknor! Kijk nou 'ns wie d'r hier komt kijken naar onze zoete Troelala! Vrouwtje heeft de hondjesdokter gehaald en die zal toute buikje wel 'ns gauw beter maken. Moet jij dokter niet zo lelijk àànkijke en niet zo tout brommetjes doen! Dokter zal dikke Oetepetoelie geen pijn doen, dokter is lie-ief!... Eindelijk komt de lieve hondjesdokter ook aan het woord: Juffrouw Dinges, wilt u even een groot glas water halen? Even fris doorspoelen, dat het goed koud is, ja?... Dat omspoelen heeft de ondervinding geleerd, weet-je, anders halen ze wel 'ns een glas water uit de kristallen kan op het dressoirtje, maar nú spoelen ze zo ijverig, dat ik juist tijd heb voor 'n straal strychnine... Zo mogelijk 'n krant erover, en als Vrouwtje weer binnenkomt, pak ik eerst voorzichtig het glas water aan en zeg dan, dat Oetepetoelie reddeloos verloren was en ik het arme diertje maar even pijnloos uit zijn lijden heb geholpen.’
‘Maar dat glas water?’ vraagt Dacka verbijsterd.
‘Practijk is alles... Je krijgt op den duur de juiste houding wel te pakken. Intussen heb ik me ook gewapend met 'n stoel! En het glas water dient om Vrouwtje bij te brengen, als ze stuipjes gaat vertonen.’ ‘Loopt het daarmee af?’
‘Een enkele keer moet ik wel 'ns de huisarts opbellen - ’
‘Uil is je naam en in armoede zul je sterven!... Waarom dokter je niet door over zo'n mormel? Waarom kom. je niet twee keer per dag je drankjes brengen?’
‘Och, dat doet de huisdokter dan wel. Wij zijn dat niet gewend... En hier zijn we op de plaats van het
| |
| |
misdrijf. Wacht even, ik beloof je dat ik 't kort zal maken.’
Als hij na een kwartiertje weer buiten komt, probeert Dacka zijn lach te houden, tot de huisdeur dicht is, en reciteert dan toonloos:
‘Tevergeefs spartelde het arme dier in de vaardige hand van den moordenaar.’
‘Nee!’ glundert Vlimmen en steekt de nikkelen naaldendoos in de zak van het portier. ‘De schat had alleen maar wurrempies. Kan nog 'n jaartje mee, denk ik.’
‘En je hebt hem al vast met een bloeddorstig oog aangekeken. Je bent wèl een dierenvriend!’
‘Dieren hebben het meest te verduren van zogenaamde dierenliefhebbers. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar de meesten houden dieren omdat ze zichzelf liefhebben en het dier is de dupe van de liefhebberij... Mensen, die dieren nodig hebben, zoals boeren en voerlui, behandelen ze over 't algemeen goed, dat wil, zeggen: verstandig. Ook de meeste ruiters zijn wel een peerd waard. Die huzaren van jullie doen het goed; in het leger kan de toestand zonder overdrijving ideaal genoemd worden. Een gewezen huzaar of artillerist kan ik uit twintig boeren aanwijzen, alleen aan de manier, waarop hij met zijn paarden leeft... Jullie hebt er de eerbied voor het dier wèl ingevloekt, dat moet ik je toegeven. Maar van zogenaamde dierenliefhebbers zou ik je ongelofelijke staaltjes kunnen vertellen. Hoor goed toe - ’
‘En kijk jij beter uit!’ roept Dacka, die bang is in een auto. Vlimmen remt schielijk en redt het leven van een slagersjongen, die de hele straat nodig heeft.
‘Vuile opscheppers!’
Vlimmen wordt rood van drift, maar Dacka heeft terstond het juiste woord gevonden.
‘Jij bent een brutaal jongetje!’ roept hij uit het portier. De zalvende vaderlijkheid in zijn stem is volkomen
| |
| |
echt. Niets kan een opgeschoten jongen dieper krenken, dan dat hij als kind behandeld wordt, en het effect is enorm. Dacka heeft dadelijk de ruit opgedraaid, maar de slagersjongen fietst een paar honderd meter vlak naast de wagen en is al die tijd alleen aan het woord. Dan raakt hij achter.
‘We gaan naar een jonge Duitse dog,’ zegt Vlimmen, als hij zijn woede wat meester is. ‘Een mooi dier, maar het staat krom van de Engelse ziekte. Knobbels op z'n poten als knikkers. En dat komt helemaal in orde, als de vent naar we wil luisteren. Ga even mee kijken, dan zul je later het verschil beter zien.’
Zij komen op het erf van een slager en de baas haalt de grote hond uit de kooi. Het jonge dier sleurt de lange, slappe benen onwijs over het erf. Zij zien er werkelijk slecht uit.
‘Jasses!’ zegt Dacka.
‘Ja, en dat komt weer helemaal recht te staan.’
De slager trekt een ontevreden gezicht. ‘Giestere was er hier iemand uit Oosterhout’, pruilt hij, ‘en die zee, da-d-ik 'em wel kon verzuipe.’
‘Was dat 'n veearts?’ vraagt Vlimmen voorzichtig, ofschoon hij al heet begint te worden.
‘Nee, mar - ’
‘Waarom verzuip je dan die vent niet?’ snauwt hij en is op zo'n ogenblik tot zeer dwaze streken in staat... ‘En verzuip hèm er dan bij!’ brult hij en wijst op het poortje, waardoor de welsprekende slagersjongen komt binnenfietsen en dan van schrik met mand en al omslaat.
Een ogenblik ziet het er naar uit, dat de grote, sterke veearts den bleken vlegel bij de keel zal grijpen, maar zoals gewoonlijk weet Meester Dacka de zaak in der minne te schikken...
Na nog enkele bezoekjes gaan ze naar het circus en de Gelaarsde Kat draaft hen al van verre eerbiedig tegemoet.
| |
| |
Herr Doktor geeft de zeboe een spuitje en vraagt, of de zieke wijfjesolifant de jenever wel heeft willen innemen. Herr Direktor is uitbundig: Toen Alice de eerste fles binnenhad en den oppasser zag aankomen met de tweede, trok ze hem de fles uit de hand en nam zelf in!...
‘Ach lieber Herr Doktor, es war direkt himm-lisch; die Leute meinen sie hat noch Prost! gesagt auch.’
De Duitse plechtstatigheid heeft weer een heilzame uitwerking en Vlimmen verlaat het circus; in zijn zondagse humeur. Als ze in de stad komen spreekt hij van bier... Maar waar? Op dit uur!...
‘Hier!’ besluit Dacka, terwijl ze het station naderen. Hij beantwoordt de groet van een der Dombergse deurwaarders, die op het terras zit. ‘Hier kan iedereen komen, vanaf de rijkste deurwaarder tot de armste advocaat. En op de onmogelijkste uren. Je trekt 'n gezicht of je de vorige trein gemist hebt en nu op de volgende zit te wachten.’
Het bier verschijnt en het gesprek stokt even. Dacka draait een tijdje besluiteloos rond de pap en vraagt dan opeens: ‘Hoor je nog wel 'ns wat van de paus?’
Vlimmen houdt zich strait, doch al zijn stekels staan uit. Hij weet, dat Dacka te veel diplomaat is om het tere onderwerp aan te roeren, als er niets bizonders is gebeurd...
‘Nee,’ bromt hij langs zijn sigaar. ‘Waarom?’
‘Ik sprak gisteren Pietje Peereboom - ’
‘En je bent het te boven gekomen!’ Zonder dat hij het wil, klinkt het lomp en irriterend. In zijn gedachten spartelen reeds allerlei kwade vermoedens rond.
Dacka voelt de dikke lucht aan en begint al te aarzelen. ‘Hij was op de vergadering van de Pickwick-Club geweest - ’
‘Wie is de Pickwick-Club?’ Hij is in hevige spanning en brandt van nieuwsgierigheid, doch verbergt het achter
| |
| |
een pantser van onvriendelijkheid. Dacka verwenst zich en heeft grote spijt, dat hij erover begonnen is. Om zich een houding te geven drinkt hij met veel omhaal en vindt het stationsbier nog lang niet zo kwaad... Maar Trappisten is beter...
Dit getreuzel maakt het nog erger; Vlimmen is nu overtuigd, dat ‘ze’ weer eens gezellig aan het lasteren zijn geweest... Een tijdlang zwijgen ze en hun zwijgen brult steeds harder. Ze weten allebei, dat ze nu gauw iets moeten zeggen, maar kunnen niets vinden. Dacka overlegt snel: De Vlim weet niets van het nieuwe roomse onderonsje... De kerels hebben hem dus niet uitgenodigd en voor iemand als Vlimmen is dat weer een hevige knauw...
Als de stilte volkomen ondraaglijk wordt, hakt Dacka de knoop door.
‘Tja!... Ik vraag me af, of ik wel goed doe met er over te praten. Ik zou je misschien blij maken met 'n dooie mus.’
Vlimmen tast gretig toe: ‘Ga je gang, zeg. Na alles wat ik heb meegemaakt, kun je wel narekenen, dat ik op iedere tegenvaller voorbereid ben... Je had 't over de Pickwick-Club.’
‘Jae zo noemt Peer het... Dat is die nieuwe vereniging van katholieke intellectuëlen... hoe heet 't ook weer?’
‘Nooit van gehoord!’
‘Het geval is nog in oprichting. Ze noemen het zoiets van Hoger Leven of Dieper Leven, maar laten we Peer volgen, want al noemen ze het Rotter Leven: nu Peer het eenmaal gedoopt heeft, is er toch niets meer aan te veranderen... Lid kunnen zijn: academisch gevormdeof daarmee gelijk te stellen intellectuëlen. Dat klinkt, hè?... Het zaakje verkeert nog in foetale toestand, dus je zult eerstdaags wel uitgenodigd worden,’ vergoelijkt
| |
| |
hij, doch Vlimmen weet beter. ‘Ik geloof, dat ze Pietje Peer penningmeester of zoiets willen maken en daarom is hij bij de voorvergadering geweest. Ze hebben natuurlijk dadelijk van de gelegenheid gebruik gemaakt om 'n half peloton eerwaarde's gelijk te stellen en lid te maken, dat begrijp je.’
‘Maar wat zijn ze van plan?’
‘Dat zeg ik toch: Pickwick-Club! Lees het eerste hoofdstuk nog 'ns over en je bent op de hoogte. Ieder lid krijgt op zijn beurt een lezing te houden over een of ander gezocht en stichtelijk onderwerp... Jij komt natuurlijk voor den dag met een beknopte studie van de Afghaanse invloed op de Neo-Peruaanse letterkunde... Als je klaar bent, kunnen ze er allemaal op nakauwen en worden de verschillende sprekers door den geachten inleider naar genoegen beantwoord - ’
‘En na afloop bal met de taarten van de Missie-Naaikring?’ vraagt Vlimmen met een zeer klein mondje. ‘Nee, dank je! Ik hou niet van dergelijke woeste taferelen.’
Even lachen ze de spanning weg en bestellen het tweede glas. Het loopt tegen half één en de straat wordt stil.
‘Enfin, op die vergadering werd de brute meerderheid gevormd door de zwarte huzaren van Christus - ’
‘Een beetje meer respect, Meester Dacka!’
Zoals de meeste andersdenkenden, die in Brabant wonen, is Dacka een papenvreter. Hij heeft niet zozeer een afschuw van de katholieke godsdienst op zichzelf, als wel van de dagelijkse toepassing ervan. Want van deze dagelijkse toepassing heeft hij dagelijks last. Het is dan ook tamelijk dwaas om als niet-katholiek een advocatenkantoor te willen houden in zo'n aggressief-katholiek stadje als Dombergen... Hij dreigt steeds een groot boek te zullen schrijven, waarvan tenminste de titel reeds be- | |
| |
staat: ‘De Zwarte Terreur in het Zuiden’, en in dit boek zal het spannen! Niemand gelooft aan het boek en het wordt ongeveer behandeld als het fameuze konijn van Tarascon.
‘Peereboom was er door zijn moeder heengebracht,’ gaat Dacka verder. ‘Treeborg was er vanzelfsprekend en Het zich drie keer aan de telefoon roepen. Een kapelaan begon te oreren over het canonieke huwelijksrecht...’
Dus géén voorvergadering, besluit Vlimmen in stilte.
‘... of het huwelijk in het canonieke recht. Toen hij klaar was, konden de heren het woord verlangen - ’
‘En Peer nam de affaire over.’
‘Peer nam de affaire over... De kapelaan was met veel Latijn komen afzetten en Pietje had er niet veel van begrepen... Je kent dat soort redenaars wel. De eerste vijf minuten worstel je om bij te blijven, omdat je toch niet wilt toegeven, dat je een imbeciel bent. Na tien minuten voel je jezelf gáán en denk je nog steeds, dat het aan jezelf ligt. Dan ga je de pijnlijke gezichten van je omgeving bekijken en vin-je jezelf nog stommer. Soms heb je het geluk, dat je na afloop met een eerlijke vent naar huis gaat, die dadelijk zegt, dat hij al na twee minuten wèg was en geen poging heeft gedaan om zich nog vast te haken. Zo iemand kun je wel om z'n hals vliegen... Ik herinner me nog goed, dat ik me eens door m'n vriend Matte in Utrecht heb laten meenemen naar een vergadering van de katholieke studentenvereniging, want daar werd 'n rede gehouden door de katholieke professor - uh - de naam schiet me dadelijk wel te binnen. 't Was 'n jonge, knappe man met 'n lief gezicht en hij sprak met 'n optimistische jubelstem, anderhalf uur aan 'n stuk. Waar hij 't eigenlijk over had, heeft-ie zorgvuldig geheim gehouden; ik weet me alleen nog te herinneren, dat de speech eindigde met een lang vers van Rostand, de laatste woorden van Cyrano de Bergerac,
| |
| |
wanneer Cyrano het aflegt en het over zijn panache heeft. Dat Franse vers is het enige wat ik verstaan heb; de rest was Hollands... Ik heb eerlijk gevochten en al m'n krachten ingezet, een kwartier lang, en ik voelde me diep ongelukkig, maar troostte me 'n beetje met de gedachte, dat je rooms moest zijn om zoiets te begrijpen... Matte behoorde tot de intellectuële élite van de studenten, iemand met notore hersens. Na afloop wilde ik eerlijk opbiechten, maar kreeg geen kans, want hij vroeg me al, voordat het stormachtige applaus bedaard was, hoelang ik het had volgehouden... De professor kreeg een daverend applaus. Na afloop gingen we naar de Katholieke Club om 'n groc te drinken en het was er nogal vol. Toen Matte zei, dat hij de eerste vijf minuten al knock-out was, vond niemand het nodig om nog langer te huichelen en bleek, dat de hele zaal het had opgegeven.’
‘Op deze manier wordt iemand professor,’ beweert Vlimmen.
‘Het is 'n eenvoudig kunstje. Neem het eerste-beste zware boek, dat binnen je geestelijk bereik ligt. Op de eerste bladzijde zul je al enkele zinnen aantreffen, die je nog eens overleest. Dan begin je hele bladzijden over te lezen en zo kom je er geleidelijk in... Maar ga in de zelfde stijl een lezing op papier schrijven en lees die met driftige vreugdegalmen voor. Zorg, dat in je eerste zin zoveel geleerde woorden staan, dat de mensen al dadelijk achter zijn met vertalen. Het succes is verzekerd; de bourgeois is alleen épaté, wanneer je hem boven zijn petje praat. Je suggereert de toehoorders een massaal minderwaardigheidscomplex - ’
‘Precies, en dàt zijn de termen, die je gebruikt: suggereert massaal minderwaardigheidsdinges... Het is louter een kwestie van durven en het lef is op zichzelf te bewonderen. Ik wou dat ik ook durfde.’
| |
| |
‘Het grote risico is natuurlijk, dat er van die kerels als Matte in de zaal zijn en dat ze hun mond niet nouden... Maar we hadden het over Pietje Peereboom...’
‘Juist!’ zegt Vlimmen, die al vreesde, dat de ander aan het terugkrabbelen was.
‘Peer had in ieder geval wel iets opgevangen, want de kapelaan had staan gonzen over kerkelijke echtscheiding en kerkelijke wettigheid of onwettigheid van kinderen. Dat was tenminste iets tastbaars en Peer smeet het knusse stelletje met een grote plons midden in de casuïstiek... De casus was het geval Burgers - ’
‘Nooit van gehoord.’
‘Burgers van de grote schoensmeerfabrieken!’
‘De fabriek ken ik,’ zegt Vlimmen en trekt voor de rest de schouders op.
‘Peer gaf dan ook een korte uiteenzetting van het geval. Een jonge Schoensmeer-Burgers was model en ten overstaan van de pastoor getrouwd met een meisje uit Amsterdam. Peer kende haar zelfs, had haar eens ontmoet op een of ander rooms studentenbal. Een opvallende schoonheid, maar Peer was er 'n beetje bang van, toen hij haar van dichtbij zag. Dat zegt hij en dat wil wat zeggen, als je Petrus Peereboom kent.’
Vlimmen knikt overtuigd.
‘Wel, enkele maanden na de inzegening van het huwelijk bleek het raadzaam deze schoonheid aan de circulatie te onttrekken... Dit geval is veel erger dan het jouwe, want het eindigde met het krankzinnigengesticht... En intussen is de puissant-rijke meneer Burgers hertrouwd en wel even kerkelijk als de eerste keer - ’
‘Wacht even!’ waarschuwt Vlimmen en steekt peuterig een vinger op.
‘Pardon, ik vertel je geen grapjes. Ik ga niet alleen op Peer af, ik heb mezelf ook elders op de hoogte gesteld.’
Vlimmen zit te staren... Is het nu negen of tien jaar,
| |
| |
dat hij rondspartelt in dezelfde draaikolk? Hij maakt zich steeds wijs, dat hij al zijn hoop reeds jaren geleden heeft opgegeven. Dacka is nooit zo stellig, als hij niet langs alle kanten gedekt is...
‘Wacht, het sterkste komt nog. Het schijnt dat de psychiater, die het geval oorspronkelijk heeft behandeld, een van die zeldzaam eigenwijze stijfkoppen was, die voor geen enkele schoensmeer-fabriek een verklaring wilde afgeven, dat de bruid niet compos mentis zou zijn geweest, toen het huwelijk gesloten werd. Dat was niet aardig! Daarom hebben ze twee andere medicijnmeesters gehuurd en die hebben maanden na dato uitgedokterd, dat de dame op de dag van het huwelijk al zo ver weg moest zijn geweest, dat ze niet in staat was haar wil zuiver te bepalen... Welke verschrikkelijke bezwaren een meisje van twintig jaar wel zou kunnen hebben tegen een huwelijk met een heel normale, brave en walgelijk rijke meneer Burgers, op wie ze bovendien erg verliefd scheen, werd er niet bij verteld; ze kon haar wil niet zuiver bepalen, zie je.’
‘Dat is allemaal heel mooi... en sterk. Maar het voornaamste, waarop de heren tegenover mij doodblijven, is de voltooiing van het huwelijk. Voor zover mij door de geleerden is duidelijk gemaakt, wordt een huwelijk niet gemaakt door de pastoor in de kerk. De partijen sluiten het huwelijk en de pastoor zegent het in. Om geldig te zijn moet het huwelijk voltooid worden, en dàt gebeurt op de van ouds bekende manier... liefst niet in de kerk. Het schijnt, dat daar m'n enige kans ligt, voor zover het de moeite waard is om van kans te spreken.’
‘Laat me eerst uitpraten, want het wordt nog veel moeilijker... Toen de eerste kerkelijke mevrouw Burgers een poosje in het gesticht was, beviel ze voorspoedig van een - ik weet niet of het 'n jongen of 'n meisje was, maar in ieder geval géén tweeling, dus het viel tenslotte
| |
| |
nog mee.’
Hier zet Vlimmen zijn glas zo hard neer, dat de kellner toeschiet.
‘Je weet: Peer is 'n bloedzuiger,’ gaat Dacka voort, ‘Hij draaide dit verhaal op zijn manier af en werd niet tegengesproken. Daarvoor is het te goed bekend, ofschoon niet algemeen bekend. En zijn verhaal diende alleen om te komen tot het vuile vraagje, of die zuigeling in het krankzinnigengesticht nu kerkelijk wettig of onwettig was. Dat gaf natuurlijk 'n bons!... De geachte inleider was volstrekt niet op zijn gemak, toen hij weer overeind kwam om te antwoorden. Na wat heen en weer schutteren over leken en over de diepgaande studie die nodig schijnt te zijn voor je enig elementair inzicht hebt in het canonieke recht, kwam hij weer wat op dreef. De priesterschare begon kopjes te geven en Peer zag niets meer dan medelijdende glimlachjes. De spreker pakte met ellenlang latijn uit en Pietje was dadelijk in de war. Hij begreep er wel geen lor van, maar hij wilde zich ook niet zo goedkoop in de doeken laten doen en opeens flapt hij er uit: Ja, hij was het met den geachten spreker natuurlijk volkomen eens, maar het enige wat hij wilde weten was, of dat kind nou kerkelijk wettig was, en daarop had hij nog geen ja of nee gehoord. Hij kon zich best voorstellen, dat het mogelijk was een huwelijk weg te redeneren, maar even zo vrolijk lag daar dat kind te spartelen en dat was niet weg te praten... Toen begon het er zo te deinen, dat hij schrok van zichzelf. Meneer de voorzitter voelde de spanning, constateerde heel leep, dat het debat een beetje uit de toon gevallen was, en vond het raadzaam om over te gaan tot het volgende punt van de agenda: het vaststellen van de contributie...’
|
|