grootere, overheerschende plaats in; de twee andere figuren zijn minder gelukt. In plaats van de tengere, weeke, maar fijne gestalten, die van Dijck pleegt te scheppen, zijn hier de personnages van eene Rubeniaansche weelderigheid, die met de bleeke flauwe tonen, waarin zij geschilderd zijn, minder stemmen.
In de tonaliteit is er eene opvallende en minder gelukkige tegenstelling: links is alles bleek blauwachtig, met een gewilde en onwaarschijnlijke verkleuring van het witte doek, waarop Christus rust. Scherp steken tegen die helle grijze tonen het lawaaimakende amberkleurige kleed van Magdalena en de zware roode draperij van Joannes af, inbreuk makende Op de stille treurigheid van het tooneel. Er is te veel uitstalling, te weinig innigheid in geheel het werk. Bewonderenswaardig is daarentegen de Onze-Lieve-Vrouw in hare bedruktheid; aandoenlijk is het gebaar van Magdalena, die alleen met de toppen harer vingeren die van Christus raakt, en meer weent op de hand van den doode dan dat zij deze kust. In de boersche tranerigheid van den H. Joannes zelfs ligt er eene aandoenlijkheid: die van den eenvoudigen mensch zijn gevoel intoomende noch inkleedende.
Het werk werd geschilderd voor het hoog altaar der Beggijnenkerk te Antwerpen, eene gewijde plek, die door den schilder vereerd werd boven elke andere. In het Beggijnhof woonden zijne drie zusters: Cornelia, die er stierf den 18en September 1627, en op het hooge koor der kerk, begraven werd, Suzanna en Isabella, die te zamen woonden in het huisje ‘den Berg van Calvarien.’ Bij hen verbleef van Dijck's onwettige dochter Maria-Theresia, voor wie hij altijd zorg droeg ofschoon hij nooit de moeder huwde. Hij vertrouwde het kind toe aan zijne zuster Suzanna en liet deze een deel van zijn vermogen na, op voorwaarde, dat zij zorg zou dragen voor het meisje. Toen hij den 6en Maart 1628 te Antwerpen zijn testament maakte, had van Dijck zelf zijne begraafplaats gekozen in het koor der kerk van het Beggijnhof, zoodat de schilderij, waarover wij hier handelen, bestemd was om zijn graf te heiligen. Geen twijfel of zij werd geschilderd rond den tijd, waarop de kunstenaar zijn uitersten wil opstelde, dus in 1628.
Zij werd in 1794 naar Parijs weggevoerd en keerde van daar terug in 1815. Toen werd zij in het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen geplaatst. Zij is gegraveerd door P. Pontius. Van Dijck droeg de plaat op aan zijne zuster Anna, non in het Falconsklooster.
Doek. H. m. 3.03. B. m. 2.23.
Museum van Antwerpen, No 403.