Vijftig meesterwerken van Antoon van Dijck
(1900)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina *33]
| |
[pagina 55]
| |
Christus aan het Kruis met den H. Franciscus van Assisen.Het kruis verheft zich hoog te midden van het doek; Christus is nog levend en blikt van daarboven neder op de groep links, gevormd door zijne moeder, Maria Magdalena en Joannes. Zijn gelaat is afgeteerd, misvormd door het lijden, akelig bleek. Op de borst valt een paarlemoeren blank licht, op het witte doek rond den gordel een krachtiger helderheid; grijze loodkleurige schaduwen liggen op het gelaat, op de armen en de beenen; lange, scherpe stralen schieten achter zijn hoofd op. Magdalena is geknield tegen den voet van het kruis; zij draagt een wijden amberkleurigen rok, een rood lijfje, van hetwelk weinig te zien is, een vaalgroenen borstdoek; een strookje wit linnen komt op de schouders uitkijken; hare lange lokken zijn goudblond, hare oogen roodbekreten. Om naar Christus op te kunnen zien moet zij haar bovenlijf sterk achterover werpen en zich aan Maria vasthouden; de H. Maagd staat overeind, geheel in het zwart gekleed, met een vaalwit doek om de borst; zij slaat vol deernis de handen uiteen; opziende naar Christus moet ook zij bovenlijf en hoofd sterk ter zijde laten hellen. De diepste wanhoop staat op hare trekken te lezen. Van den H. Joannes ziet men niets dan het hoofd, een uitgeveegde roode draperij en den arm, dien hij weeklagend naar Christus uitsteekt. Ter rechterhand is de H. Franciscus van Assisen neergeknield aan den voet van het kruis, dat hij met den eenen arm omknelt; den anderen houdt hij op de borst; hij richt het oog naar den Zaligmaker met een uitdrukking van ontheffing in den blik. Achter hem staat een geharnaste ruiter, gewapend met een lans, en gezeten op een wit paard, een figuur, dat men slechts gedeeltelijk in verkleinden vorm en vage kleur ziet. Het is een weidsch doek, merkelijk afwijkende van de gewone ingetogenheid van van Dijck. De Christusfiguur wekt weinig deernis, zoo zwaar is het lijf, zoo onschoon het hoofd. Magdalena en Maria zijn declamatorisch van gebaar, in hunne pijnlijk gewrongen houding. Joannes en de ruiter zijn eerder schimmen dan menschen en ook Maria's hoofd heeft iets onaangenaam hols in den vorm. Alleen de H. Franciscus met zijn extatische uitdrukking en zijn voltooide bewerking is een | |
[pagina 56]
| |
personage den meester volkomen waardig. In zijn doffe warmgrijze tinten is hij ook als kleur verreweg de gelukkigste figuur. Het amberkleurig gewaad van Maria Magdalena is lawaaierig als heel het figuur. Het grootste deel van het stuk is op effect berekend; het is niet de stille tragische wanhoop, die hier geschilderd wordt, maar het luidruchtig vertoon van smart; niet menschen, die lijden in de ziel, maar personages, die door heftige gebaren lucht geven aan hun gevoel en wier afgeteerde wezenstrekken dit in overdreven vorm uitdrukken. Het stuk getuigt nog altijd van van Dijck's gemak van ineenzetting; de harmonie, der grijze tonaliteit en de tragisch gekleurde hemel verdienen eveneens bewondering. Het stuk werd geschilderd voor de kerk van het Capucienen-klooster te Dendermonde. Deze kerk werd herbouwd in 1628, en de bisschop van Gent Antoon Triest, de verlichte beschermer der kunst, wijdde ze den 29en November van het volgende jaar. Hij schonk haar een glasraam met zijne wapens en het hooge altaar, voor hetwelk hij aan van Dijck de schilderij bestelde. De ongemeene vrijgevigheid van den Gentschen prelaat is te verklaren door de omstandigheid dat zijn broeder den 17en September 1628 in het Capucienen-klooster te Dendermonde getreden wasGa naar voetnoot(1). Het stuk werd in 1794 door de Commissarissen der Fransche republiek naar Parijs gezonden, van waar het in 1815 naar Dendermonde terugkeerde. Het jaar daarop volgende werd het door den gouverneur van Oost-Vlaanderen aan de voornaamste kerk dier stad toegekend, waar het zich nog bevindt. Het werd gegraveerd door Peter de Balliu. De galerij van Liechtenstein te Weenen bezit een grauwschildering, vervaardigd om als model voor den graveur te dienen. Doek. H. m. 3.82. B. m. 2.70. |
|