Het schildersboek. Deel 5. Vlaamsche schilders der negentiende eeuw
(1901)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
[pagina *44]
| |
De Groenselwinkel, schilderij in olieverf.
| |
[pagina 161]
| |
Karel Jozef MertensGa naar voetnoot1)Terwijl ik de pen scherp, om over dezen Vlaamschen kunstenaar een en ander te schrijven, schiet mij zoo geheel van zelf het beruchte motto te binnen, waaronder de beminnelijke fumisten, die, een tijdje, te Londen The | |
[pagina 162]
| |
Whirlwind uitgaven, den lezer hun eigen konterfeitsel en dito levensbeschrijving opdischten, namelijk het trotsche: ‘To be famous when you are young is the fortune of the Gods!’ Famous and young, ondanks het van ouds bekende en meer dan geijkte vers: La valeur n'attend pas le nombre des années, geloof ik niet dat er, in onze gewesten, ooit één beeldend kunstenaar bekend was, die op zoo jeugdigen leeftijd als Karel Mertens al de vreugden, maar tevens al de weeën des roems heeft leeren kennen. Niet van slechts gister of eergister, sedert tien à twaalf jaren reeds wordt, waar de allerbesten onder de Belgische levende artiesten van palet en penseel - en ik zal er stoutweg bijvoegen - van het stift, genoemd worden, ook Mertens' naam vermeld. Van met zijn eerste optreden, overigens, was men het er algemeen over eens, dat men hier te doen had met een meer dan gewoon talent, en de nu reeds respektabele reeks jaren, die op dat eerste debuut, in 1883, gevolgd zijn, hebben ten overvloede bewezen, dat men zich in geen enkel opzicht vergist had. Mertens behoort sedert lang tot diegenen, wier werken men, bij de opening van elke nieuwe tentoonstelling, met klimmend ongeduld tusschen dien overvloed van middelmatig- en onbeduidendheden poogt te ontdekken. Een zijner tafereelen prijkt in het Muzeum te Brussel tusschen de meesterwerken van de Braekeleer, Stobbaerts, Verwee, Stevens en Boulanger, en ik ken meer dan één liefhebber, in wiens verzameling vier, vijf en meer van zijn paneeltjes een eereplaats bekleeden. Famous and young! - In al den glans zijner jonge glorie is Mertens nog geen volle vijf en dertig jaar oud!
Dit wilde ik in de eerste plaats zeggen, om aldus te voorkomen, dat men een verkeerde uitlegging zou geven aan de woorden, waarmede ik den jongen schilder aan mijn lezers wil voorstellen: ‘Ziehier een kunstenaar, van wien ik niet gaarne zou beweren, dat hij gegeven heeft wat hij geven kán; een van wien ik niet zonder aarzelen durf zeggen, dat hij alreeds gekomen is op de volle middaghoogte van zijn talent, zoo zeer schijnt mij deze uitzonderlijke begaafdheid nog voor verdere ontwikkeling vatbaar; een, toch, die mij, ondanks dit alles, zoo bizonder interessant voorkomt, dat ik geen oogenblik heb geaarzeld, hem bij mijn lezers te introduceeren.’ Op Mertens toegepast, is zulk een presentatie noch min noch meer dan ware, groote lof. Verre, immers, van allerlei te willen afdingen op de waarde van wat hij tot heden reeds gegeven hééft, toonen deze woorden duidelijk het groote vertrouwen, dat ik in hem stel, de uitstekende verwachtingen, die ik - en met mij allen, die hart hebben voor onze eigen kunst - van zijn gaven koester. Zal het nu iemand verwonderen, dat ik van een artiest van nog geen | |
[pagina 163]
| |
vijf en dertig jaar met den allerbesten wil der wereld niets kan zeggen, wat zelfs in de verste verte gelijkt op een.... biografie? Dat hij behoort tot een familie, waarin de liefde tot de kunst als het ware erfelijk is, ziedaar wel het eenige, waarmede ik eenigszins ernstig rekening dien te houden. Is zijn vader een keurig goudsmid en juwelier, de ook en wellicht vooral in Noord-Nederland gewaardeerde komponist van Liederik en De zwarte Kapitein, de onlangs overleden Jozef Mertens, was zijn oom. Geen wonder, indien de kultus der muziek te allen tijde in het ouderlijke huis van onzen artiest werd in eer gehouden! Welke mysterieuze invloed het nu bewerkte, datBij den Slijpsteen, naar een ets.
de jonge Karel, ofschoon zelf een enthousiastisch bewonderaar der muziek, zich niet tot een toonkunstenaar, maar tot een schilder ontwikkelde? Ik zal het niet wagen, dit raadsel op te lossen. Zoo ooit - dan mag hier wel degelijk van natuurlijke roeping spraak zijn. Als schooljongen teekende Karel zijn handleidingen en schrijfboeken vol; te huis schetste hij, op deuren en muren, portretten van dieren en menschen. En daar er van het leeren juist niet buitengewoon veel scheen terecht te komen, hield de praktische goudsmid zijn jongen al vroeg te huis, ten einde zijn talenten in eigen werkplaats op de proef te stellen. Karel zou goudsmid worden - en werd voorloopig belast met het graveeren van sieraden op oorbellen, doekspelden en wat dies meer! Ook op het atelier wou het niet goed vlotten. Het was er den springlevenden knaap te eng, te duf, en het peuter- en leuterwerk met oorbellen en ringen deed hem al heel gauw verlangen naar iets anders, - om 't even dan wát. Doch - voor de tweede maal was het mis! Op het handelskantoor van | |
[pagina 164]
| |
den heer Armand Peltzer, wiens naam weinig tijds daarna door het proces Bernays zulk een tragischen weerklank verkreeg, was het hem al even ongezellig als op de school en in de werkplaats zijns vaders, en zoo verkreeg onze jonge ontevredene eindelijk de langverwachte toelating, om op de Akademie van schilderkunst de lessen te volgen. Dat nu was - en dát alleen - de idée de derrière la tête van onzen held; dat ook de reden, waarom hij het overal elders zoo deerlijk had van den man gebracht.... Hij zou dan worden, wat zoo menige Antwerpsche jongen, bijna van in de wieg, als een goudstralende droom vóór den geest zweeft: schilder, kunstschilder, een Rubens, een van Dijck, een Teniers, een Leys of een de Braekeleer! Was het nu niet zonderling, dat - ook op de Akademie, waarvan hij zoo lang in stilte gedroomd had, het leeren maar niet vlotten wilde? Mertens stond, bij al zijn leeraars, op het blaadje der ‘slechte’ of allerminst der ‘minder goede’ leerlingen; nooit of hoogst zelden kreeg men van hem een kompleet, voltooid werk in handen; lachen, spelen, luieren en sigaretten rooken was voor hem de dagelijksche dagorde. Eén enkel lid van het heele leeraarskorps stelde, ondanks al dat tobben, belang in den woeligen, lichtzinnigen knaap. Het was meester Karel Verlat, de latere bestuurder der Akademie in hoogst eigen persoon. In de onafgewerkte teekeningen, schetsen en studies van den roekeloozen student wist Verlat's scherpblikkend oog hoedanigheden te ontdekken, die hem, tegen het oordeel van allen in, voor de toekomst deden hopen. ‘Karel is een speelvogel,’ placht hij te zeggen, ‘maar hij heeft het oog van den echten schilder en “poot” er bij! Laat hem maar uitrusten van al dat luieren, en gij zult het beleven: hij zal een artiest worden!’ En dat Verlat zich niet vergist had, Mertens zelf, die het oordeel des meesters niet ééns van hooren zeggen kende, bewees het ten overvloede nog vóór hij, nu 17 of 18 jaar oud, de Akademie verliet. In zijn laatste studiejaar liet hij - in ééns - de meesten zijner medeleerlingen ver achter zich. Nu volgde een ernstige, ja, in zekeren zin, gevaarlijke tijd. Met een heele groep jonge lieden, waarvan meer dan één, sedert, hier en elders, heeft naam gemaakt, - onder meer anderen vermeld ik de Hollanders Steelink, Bos, Koldeweij, Dake en den te vroeg gestorven Halberstadt, den Engelschman Brawleigh, en voorts de Vlamingen H. Luyten, Boom, Rosier, Brunin, - volgde hij thans de lessen van Verlat op ‘de klas van het leven.’ Leeren kon men er wel, bij Verlat, en goed, en veel ook; doch het omineuze zat hem hierin, dat de oud-wordende schilder van Le Coup de Collier, Buffel en Leeuw, Vox Populi en Vox Dei, het meer en meer als hoofddoel van zijn onderricht scheen te beschouwen, zijn leerlingen te leeren zien zooals hij zelf zag, te leeren schilderen gelijk hij zelf in zijn laatste jaren schilderde. | |
[pagina 165]
| |
Tot eer dezer jongeren dient het gezegd: zij weerstonden krachtig en meest zegevierend dezen anders niet geringen invloed. Althans, in de werken van slechts één of twee hunner trof ons in dien tijd of treft ons nog heden die schrille tegenstelling van wit en zwart, waarop zich de meester, na zijn groote kunstreis in het Oosten zoo met de borst was gaan toeleggen. Doch - slaagde hij er niet in, hun zijn eigen koloriet te doen overnemen, des te beter gelukte het hem bij meer dan één, hem als een ideaal te leeren beschouwen en liefhebben
't Schoenlappertje, schilderij in olieverf.
het zooveel mogelijk benaderen, in en door eigen werk, van de in de muzea opgehangen scheppingen der groote meesters uit het verleden, en voornamelijk, want voor de gotieken had hij zelf te weinig hart, van die der Renaissance. ‘Maar ziet dan toch uit uw oogen,’ leeraarde hij, ‘gij, Vlaamsche jongeren! De vreemdelingen komen naar Antwerpen en Brussel, om in onze openbare verzamelingen het geheim van dat schitterend koloriet van onze nationale meesters af te leeren! Zelfs de Franschen, de besten zelfs onder hen, achten het niet beneden zich. En gij zoudt niet tot deze grootheden opzien als tot modellen en het niet houden voor de allergrootste eer, op hen zooveel mogelijk te gelijken?’ Niet - dat zij zouden pogen door te dringen tot den kern van hun artistiek wezen; dat zij zouden leeren doorgronden in welken gemoedstoestand zij zich in het aanschijn der natuur vóór hun ezel neerzetteden; niet, dat zij zich zouden afvragen: hoe mag dat kermisje van Teniers, dat binnenhuisje van Ostade, dat landschap van Ruysdael of Hobbema er wel hebben uitgezien, welke was er de jeugd en de frischheid van, wanneer het pas-geschilderd op het atelier stond; maar, dat zij aan eigen arbeid die oogverblindende patien moesten zien te geven, welke tientallen van jaren aan | |
[pagina 166]
| |
die meesterstukjes - vaak tot hun nadeel, het dient wel gezegd - hebben geschonken, - dát maakte, eilaas, dán als vroeger, schering en inslag uit van Verlat's geheele onderricht. Dit nu wilde ik doen uitkomen, omdat ik meen, dat de reden, waarom meer dan één van Verlat's vroegere of latere leerlingen, zoo niet hun leven door, dan toch jaren lang verslaafd bleven aan de traditie van het konventioneele Antwerpsche bruin, meer algemeen bekend en bespottelijk geworden als ‘strop d'Anvers,’ geen andere is dan deze - dat deze artiesten al te gedwee voor evangelie hebben gehouden, wat hoogstens een leelijke ketterij mocht heeten. Ook Karel Mertens zou er van kunnen vertellen. Immers nog verscheiden jaren, nadat hij, in 1883, meen ik, voor het allereerst aan een tentoonstelling van den met zijn medehulp gestichten kunstkring, Als ik kan, had deelgenomen, schilderde hij en bleef hij schilderen - als een klein- en fijnschilder uit de 17de eeuw? neen, zóó mag het niet gezegd worden! - als een uiterst talentvol en geroutineerd practicien, die wel uitstekend teekent en de waarde kent van ieder toontje; die zich daarenboven de werkwijze van om 't even welken meester in luttel tijds weet eigen te maken, doch met opzet niet kijken wil naar de natuurlijke kleur en de werkelijke verlichting der dingen. Heb ik het goed voor, dan zal de geschiedenis van der jongeren Kunstvereeniging ‘Als ik kan’ eensdaags een belangrijke bron zijn voor de nadere kennis en het beter begrijpen van de Antwerpsche kunst op het einde van de negentiende eeuw. Gesticht door jonge lieden van even uiteenloopende richting als verschillend talent, waarvan enkelen naam maakten, anderen tot heden toe tot de komparsen behooren, enkelen zelfs palet en penseel in het hoekje gooiden, was deze kring als een lens, waarin zich beurtelings al de richtingen en ismen der laatste jaren weerspiegelden. Toen zij begonnen, - Mertens, Luyten, Rosier, Brunin, Henry van de Velde, Rul, en al de anderen, - stonden zij allen, van de Velde alleen niet, nog rechtstreeks onder den invloed der Akademie en van Verlat. En toch was het uit hún midden, dat - na luttel jaren - de trouwste en stoutste soldaten van de vrijlichtschildering in de Scheldestad opstonden. Mertens was lid van Als ik kan tot 1892 toe en nam deel aan al de tentoonstellingen van den kring. Hier is het de plaats, een blik te werpen op de schilderijen uit Mertens' eerste periode. Onder welken invloed hij die schilderde, werd reeds gezegd. Toch denke men niet aan nabootsingen van dezen of genen ouden meester! Dit alleen is waar: zij waren in zekeren zin door muzeum-schilderijen geïnspireerd. Ik herinner mij nog zijn Plaatsnijder, geëxposeerd in het eerste salonnetje van Als ik kan. Voor de meesten, te Antwerpen, was dat kleine, met angstvallige zorg voltooide, ofschoon niet gelikte, warm en diep in zijn kleur | |
[pagina 167]
| |
zittend ding, een veropenbaring. Ook vond het onmiddellijk een kooper. En nog hooger steeg de bewondering, wanneer, op elke volgende tentoonstelling, niet één, maar soms drie en vier even mooi-gedane paneeltjesIn 't Waterhuis te Antwerpen, naar een ets.
te zien waren, steeds tafereeltjes met één enkel of bij uitzondering eens twee figuurtjes, binnentjes van volkswinkeltjes, werkplaatsen van schilders, beeldhouwers of herstellers, een hoekje van een kroegje, een smidse of een | |
[pagina 168]
| |
gieterij, vol van allerhande meubels, huis- of ambachtsgerief, potten en pannen, alles met gelijke zorg geschilderd, elk détail angstvallig onderlijnd, en het geheel als het ware gedoopt in een bad van oogstreelend geel en bruin. En werkelijk, al die bewondering was verdiend, althans in zeker opzicht. Van degelijk, ja, ongemeen kunnen getuigden al die schilderijtjes. In enkele, de beste, zooals: De Vrijgezel, In de Plaatdrukkerij, 't Schoenlappertje, De Hoornblazer, Jicht, lag, naast een schat van enkel maar wat te weinig verduwde observatie, een stil, doch fijn gevoel en een groote distinctie van kleur.... De figuurtjes, meest portretten of als portretten behandeld, zouden geleefd hebben, ware de atmosfeer rond hen maar niet zoo besloten, zoo duffig en zoo oud geweest. In één woord - al deze dingen waren weinig min dan meesterlijk werk -, maar niet waren zij, wat zij alleen hadden moeten zijn: werk van een door eigen oog zienden en zelf intiem voelenden artiest. Ik weet niet goed, of het niet verwaand zal klinken, maar ik herinner mij niet zonder zekere voldoening dat ik, geheel alleen, te Antwerpen, den treurigen moed had, den zooveel bijval genietenden jongen man de schillen van de oogen te doen vallen en hem naar andere paden te verwijzen. In meer dan één opstel noemde ik zijn over- en overvolmaakte kunst van die dagen vervelend, droog, konventioneel, en in elk geval een stuitend anachronisme te midden van de kunstbeweging onzes tijds. Ik gaf er den naam aan van oude-menschenkunst, smeekte den maker rekening te houden met de inwerking van het licht, en gaf hem den raad - al was 't enkel tot oefening - een tijd lang buiten te gaan schilderen. Hemel! Wat een teleurstelling was dat voor de vele vrienden en bewonderaars van den jongen kunstenaar, toen daar, in 1885 of 1886, in een der gewone salonnetjes van Als ik kan, slechts een enkel, maar een handgroot paneeltje van Mertens te zien was - een bleek, bijna krijtwit gezichtje op de Schelde! Men kon haast zijn oogen niet gelooven. Dát een schilderijtje van Mertens, van den kloeken, sappigen, door en door.... Antwerpschen kolorist! Dat ziekelijke, leelijke ding! Het ding was niet mooi, inderdaad, doch het was een sprong, een wilde misschien, ver buiten de voorgeschreven perken, en in elk geval een stoute sprong van de konventie weg naar de natuur. Nu - als even te voren - was er in de Scheldestad maar één, die den moed had toe te juichen. De reden van dit bravo - ik noemde ze zooeven. Maar hij, die dit bravo had uitgestooten, werd - dagen lang - door vijand en vriend uitgelachen, meer nog dan de arme schilder zelf. En dat niemand te Antwerpen mij deze eer benijdde, durf ik er bijvoegen.... Een sprong, noemde ik het zooeven; een waar salto mortale zou juister klinken. En het lieve publiek ‘le lui fit bien voir!’ | |
[pagina *47]
| |
‘De Weduwen’
naar een schilderij in olieverf van K. Mertens. | |
[pagina *49]
| |
[pagina 169]
| |
Voor den lieveling van alle liefhebbers, die tot dat oogenblik toe voor ieder werk, groot of klein, een kooper had gevonden, volgde nu heel een tijd van miskenning van de zijde des publieks, van onrechtvaardigheid van die der kritiek. En - alsof zijn werkkracht den invloed onderging van deze miskenning - gedurende twee, drie, vier jaren bracht Mertens nog slechts weinig voort:Oukens, naar een ets.
in 1886 zijn Zieken Jongeling, ziekelijk van behandeling als de titel zelf: uiterst bleek, bijna gewild bleek van toon het sterkstralend licht in die kamer, de kleur van alle voorwerpen weg -, en in 1888 Een Schilderklas, reeds wat kloeker en gezonder van kleur, maar nog steeds erg mou van behandeling. | |
[pagina 170]
| |
Doch van toen af ging het weder van goed naar beter, slag op slag en stuk na stuk. Twee Oudjes en Schavotspringers, 1890, De Groenselwinkel en Binnenzicht, 1891, en vooral Het Kwartet, mede in dit laatste jaar, toonden, dat het nog geenszins noodig is bleek of grijs te schilderen, om luminist te zijn. In een paar dezer stukken, o.a. in 't laatstgenoemde, nam Mertens zijn toevlucht tot de stippelmethode, en eerlijk moest men erkennen, dat tot dán niet velen, in België, ook niet van Rijsselberghe of Lemmen of van de Velde, in gestippeld werk zulke soliditeit aan de voorwerpen, zulken uitsprong aan de figuren hadden gegeven. Het stuk had - bij het gros van het publiek - natuurlijk weinig bijval. Doch, wat beloofde het niet voor een naaste, zekere toekomst! Van dat oogenblik kon men van Mertens zeggen, dat hij - ‘avait fait peau neuve’, en, na al het ziekelijke van zulk hervormingsproces doorworsteld te hebben, gezonder dan ooit was opgestaan. Zijn Kwartet was geen meesterstuk; de perspektief liet wat te wenschen; piano en spelers schenen wel wat over het plankier te glijden. Doch hoe mooi verlicht de cello-speler, hoe waar van houding die aan 't klavier zittende juffrouw, hoe jong en helder dat alles omvattende licht. Van denzelfden tijd ongeveer dagteekent, benevens De Groenselwinkel, een Portret van Mr. Jan van Rijswijck, alsdan schepen van openbaar onderwijs, nu, sedert negen jaren, burgemeester van Antwerpen. In het eerste dezer stukken herleeft nogmaals de Mertens der eerste periode, zich met voorliefde toeleggend op het teruggeven van allerlei kleinigheden, dol op mooiheid van kleur. Doch die kleinigheden zijn niet meer kleintjes gezien en nog kleiner geschilderd; zij doen het geheel niet langer afbreuk. De personages echter staan er nog vrij links en onbeholpen, hoe goed geteekend dan ook. Doch zij kunnen ademhalen, waar zij staan: er is lucht en ruimte in den winkel. Een laatste stap nog zou Mertens wagen. Had hij nu al vensters en deuren van zijn atelier en van de door hem graag geschilderde huisjes voor het levenbrengende licht geopend, thans trad hij vastberaden buiten, en sloeg zijn ezel op in het gewoel van de Antwerpsche haven of in de drukke straatjes onzer achterbuurten. Op de Gentsche tentoonstelling van 1892 leverde een drietal schilderijen het schitterend bewijs, dat hij niet vruchteloos had ‘gepoogd.’ Hij stelde er ten toon, in ééns, deze drie verdienstelijke werken, voor het laatste waarvan hem de gouden medaille werd toegewezen: De Dronkaard, In de Kajuit en Op de Schelde. Ik neem gaarne aan, dat het onderwerp van het eerste niet iedereen zal bevallen; daarom is het, werkelijk, al te brutaal in zijn verrassende, treurig aandoende werkelijkheid. Het is, inderdaad, een stoute greep in het bestaan van zeker aan zich zelf overgelaten deel der arbeidende klasse, en - in al | |
[pagina 171]
| |
het angstwekkende van zijn realisme, minstens even aangrijpend als zoo menig tooneel uit Dickens' Nickleby of Nelly. Daar ergens in een eenzamen, stillen uithoek der voorstad, op een met planken omheinde plek, twee dagloonsters, afhakkend, met botte bijlen, kalk en moortel van de voor afbraak verkochte steenen. Werktuigelijk, als automaten, gelaten en gedwee als slaven, zonder een genstertje licht in de hoofden, zonder eenige hoop op iets beters in het hart, doen zij wat zij doen, stoffelijk, brutaal, dom en stom weg. Naast haar, op wat steenen, te herkennen voor een leurder in ‘vodden en beenen’ of eenvoudig voor eenJicht, schilderij in olieverf.
voddenraper van beroep aan den zak, dien hij, zoo zeer is hij aan dat vrachtje gewoon, niet eens heeft afgelegd, zit, met hypokriete houding, kijkend met gluipige, loensche blikken, de man van een dier beide slaven, brutaal van gezicht, met van roodheid glimmende, jenever-uitzweetende wangen. Wat hem naar die plaats heeft gevoerd, - men ziet het den man aan. Het spreekt uit zijn heele wezen. Doch zij kennen den vogel, de wroetsters, en weten - waartoe het zal dienen, zoo zij hem geven wat hij vraagt.... En zij hooren niet, en hakken en kloppen voort, onnoozel, onverbiddelijk. Op de Schelde toont ons het zware vaartuig van een beurtschipper, varend, | |
[pagina 172]
| |
met zachte deining, onder zijn opengespannen vlag, mee met den stroom. Al licht en warmte van een mooien, kalmen zomerdag vervullen dit schilderij: het water kabbelt zacht, in blauwwendige reflexen, den frischgroenen oever tegen; bedaard rookt de oude schipper zijn pijpje, terwijl een kleine jongen op het dek ligt uitgestrekt; ook het schip ziet er slaperig uit, weerkaatsend met zijn bruingeteerde karkas het geschitter van den heerlijken dag. Het derde schilderij, - een oude en een jonge schipper in het vooronder rookend en keuvelend, in stille welgedaanheid, wachtend op het eenvoudige, doch voedzame middageten, dat op het duiveltje, vóór hen, te koken staat, - is, ofschoon een binnengezicht, toch evenzeer het werk van een geoefend luminist als de twee andere. Het licht stroomt als 't ware langs den trapmond binnen; het straalt rond de beide luidjes en golft tot in de hoeken. En wat een leven zit er in die personages, vooral in dien jovialen, goedigen oude, vertellend, met zijn baardbranderken in de hand, een of andere leuke mop? Zie, ook hierdoor onderscheidt zich dit werk van zoo menig ander uit Mertens' eerste periode: stelde hij zich, in die eerste jaren, wel eens tevreden met de plunje, nauwgezet, in elk plooitje en vlekje en veegje uit te pieren, thans steken er lichamen in die kleeren, men kan den romp voelen in zoo'n buis en knie of scheenbeen in zoo'n broek. 1892 was voor onzen kunstenaar een vruchtbaar jaar. Nog twee andere tamelijk groote tafereelen liet het hem voltooien: De Dokter der Armen en De Borduurster. Veel van de hoedanigheden, door mij in de drie pas beschreven schilderijen bewonderd, vinden wij in deze beide terug. Ik mag niet verzuimen, iets te zeggen van ten allerminste één van de twee werken, welke de artiest in 1893-1894 schilderde, b.v. van het destijds druk besprokene, De Kroontjes. De Kroontjes waren nog niet ne varietur voltooid, toen - alleen op het aandringen van velen - Mertens zich liet overhalen, dit groote doek in het wereldsalon van 1894 op te hangen. De schilder - steeds verder en verder gaande op den zoo vastberaden ingeslagen weg, zich meer en meer verdiepende in de studie van het vrije en blije licht, - had niet genoegzaam het effekt getemperd van zekere toetsen, aangebracht om het reflekteeren van de tonaliteit der omgevende voorwerpen op het malsche, blankroze kindervleesch te doen uitkomen. Dat is echter - ook nu - vooral een gebrek in de oogen dier wel eens opzettelijk bijzienden, die een miniatuur van op een afstand en een plein-air met den neus op het doek plegen te bekijken. Toegegeven echter, dat hier getemperd mag en zelfs moet, wat een alleraardigste groep van kinderen hebben wij hier vóór oogen! Zie maar even bijgaande reproductie van een potloodteekening des schilders: hoe snoezig zijn die kopjes, hoe ongedwongen en natuurlijk die houdingen, hoe overtuigd naïef en ongehuicheld-kinderlijk het geheele tooneel! En wat zingt elk volgens eigen temperament en aange- | |
[pagina 173]
| |
boren aanleg: heel lui, met tegenzin, uit den treuren, om maar te doen als de anderen, deze; - als uit plichtbesef, of als gold het hier een
De zieke Jongeling, schilderij in olieverf.
broodwinning, een andere; uit louter zingensgenot, geroerd door eigen stem en zang, een derde. Ernstig en waardig slaat de grootste de maat, haar | |
[pagina 174]
| |
best doende om boven al de andere uit te klinken; één kleintje zingt, blijkbaar met heel fijn piepstemmetje, veel te hoog; een ander.... Ik beschrijf echter niet verder. De beste beschrijving is.... de teekening zelf. Veel liever een woord over de kleur. Men heeft dit schilderij bont geheeten. Bont - jawel, doch - of dat dan niet mocht? Meer: of het zelfs niet moest nu? Waaruit toch spruit dat bonte voort? Louter en uitsluitend uit de veelkleurige kleedij der kleine zangeressen en uit het schreeuwerige van die uit papier gesneden kroontjes en kransjes. De grond is eenvoudig groen, de achtergrond een effen muur. De geheele vraag komt dan hierop neer: vertoont, al dan niet, de kleedij onzer volkskinderen die bontheid van kleur, en zoo ja - mocht de artiest, mits eerbiediging van de eischen eener welbegrepen aesthetiek, die eigenaardigheid niet weergeven? Ik wil er mij wel voor wachten deze vraag te beantwoorden. Het mocht soms klinken als een dier bekende ‘waarheden als koeien!’ Dit ééne wil ik zeggen: het bonte van de kleur maakt het stuk in geenen deele onschoon. Ik noemde, onder Mertens' werken, het portret van Antwerpens burgemeester, advokaat Jan van Rijswijck. Hoe verdienstelijk ook als schilderij, toch is het geenszins het beste van het goed dozijn konterfeitsels, door den jongen artiest onderteekend. Dat van den heer Flecken, te Antwerpen, dat van Mr. Thiberghien te Parijs, en vooral dat van Mevr. Mertens, de moeder van den schider, zijn voortreffelijk. Het laatste vooral - vrij van zelfs het allergeringste effektbejag, eenvoudig en goedig als de vrouw zelve, die er voor gezeten heeft, is een kunstwerk van waarde. Na in het voorgaande eenige van de voornaamste werken uit de twee eerste ontwikkelingstijden van onzen schilder in oogenschouw te hebben genomen, wil ik het thans wagen, in eenige breede trekken zijn loopbaan te beoordeelen en zijn talent nader te kenschetsen. Onder welke invloeden zijn eerste optreden plaats vond - werd reeds in den aanvang gezegd. De nauwelijks twintigjarige had nog geen blik geworpen in het innige wezen der kunst; ten hoogste een oppervlakkigen. De uiterlijkheden waren het, die hem, zoo niet uitsluitend, dan toch in hoofdzaak troffen, dit nog met des te grooter kracht, als juist op dat oogenblik, in zijn eigen stad, twee op de hoogte van hun kunnen gekomen artiesten verbleven, wier algemeen bewonderde schilderijen, algemeen bewonderd tot heden toe, hem nog meer heil moesten doen verwachten van de hem door het onderwijs aan de Akademie opgedrongen formules: ‘mooi-doen; morceau-schildering, is de eerste, de eenige konditie tot welslagen.’ | |
[pagina 175]
| |
Mertens dweepte - en welke jongere deed het niet? - met Hendrik de Braekeleer en Jan Stobbaerts. In de meesterstukken van den eerste waardeerde hij echter alleen dieHet Kwartet, schilderij in olieverf.
sobere, van zichzel zekere, onfeilbare behandeling, die heerlijke, wel rijkgeschakeerde, bijna bonte, maar geen enkelen keer schrille kleur. Wat hij niet zag, eenvoudig omdat hij het nog niet zien kón, omdat hij er niet rijp | |
[pagina 176]
| |
genoeg voor was, dat was - één, volkomen één met de geheele uitvoering, onafscheidbaar één daarmee gelijk gemoed of geest met het lichaam - dat stille gevoel van melancholische intimiteit, waaraan deze, met Hendrik Leys zeker allergrootste onzer negentiende-eeuwsche Vlaamsche meesters, overal in al zijn tafereelen uitdrukking heeft pogen te verleenen. Van Stobbaerts had hij zich weten te assimileeren dat eigenaardige, verleidelijke licht-en-donker zijner stallen, in deze laatste volkomen op zijn plaats en den schilder door geen konventie hoegenaamd, maar door de werkelijkheid zelve aan de hand gedaan, doch bij den jongen volgeling, evenals bij zoovelen, wel een heel klein beetje ontaardend in iets als.... parti-pris. In zijn eerste periode arbeidde Mertens voor het oog, - voor het oog alleen. Meestal schilderde hij op paneeltjes van geringe afmetingen, waaraan hij zelf, vooraf, door zorgvuldig polijsten, de gladheid had weten te geven van het ivoor. Met potlood, in heel fijne, keurige omtrekken, teekende hij op die paneelen zijn geheele onderwerp, niet de hoofdpersonages alleen, maar ook de onbeduidendste bijzaakjes, en - in de kleedij van zijn figuren, elk plooitje of vouwtje, elk naadje of zoompje. Eerst dán begon hij te schilderen. Eerst met zoogezegde glacis, behandelend elk stuk afzonderlijk, voor alles dezelfde nauwgezette, liefdevolle zorg over hebbend, er niet tegen opziende om, na bijna geheele voltooiing, er nog enkele details bij te voegen, niet om het onderwerp nader toe te lichten of bevattelijker te maken, alleen - ‘omdat ze zoo plezierig om doen waren!’ Ik moet zeggen, dat dit vrij doktrinaire programma door Mertens enkel een goede vijf of zes jaar, ongeveer tot 1886-1887, gedwee werd nageleefd. Reeds in het laatste werk van die periode, de aan het Brusselsch Muzeum verkochte Schilderswerkplaats, zijn sporen van een ommekeer op te merken. In de betere onder de schilderijen, die thans volgden, worden deze sporen duidelijker, tevens talrijker. Een begin van reactie - niets meer! Nog niet het overtuigde, welbewuste opgaan van een ander, breeder pad. Alles beperkte zich tot een van lieverlede verzaken aan de.... geliefkoosde patien. Vergelijk Twee Oudjes, behoorende aan den heer Flecken, en Flirtation, eigendom van den heer Vereyken, of Jicht, van den heer Beuckeleers, alle drie te Antwerpen en geschilderd in 1887, met Een Vrijgezel, van den heer Brunard te Brussel, of Het Schoenlappetje, van den heer Nicolié, of De Hoornblazer, nog van den heer Flecken. Tusschen de onderwerpen en de conceptie van al deze tafereeltjes is volstrekt geen, of haast geen onderscheid; doch de kleurbehandeling der eerste is reeds merkbaar frisscher, | |
[pagina 177]
| |
natuurlijker dan die der tweede. Aan atmosfeer, aan luchtomgeving is het gebrek echter nog steeds even groot. Toen kwam - met het kleine, grijze Gezicht op de Schelde, de besliste bekeering. Als uit den treuren, bijna om het nu toch ook eens te beproeven met die nieuwe manier, welke zekere stoutmoedigen hem hadden aanbevolen, was hij naar buiten gegaan en had gepoogd, weer te geven, wat hij daar zag. En die poging, gedaan zonder alle voor- of tegeningenomenheid, sineOp de Schelde, schilderij in olieverf.
ira et studio, was een eerlijke geweest, zoo eerlijk, dat de artiest zelf, ondanks al het succès, hem tot dan toe te beurt gevallen, geen oogenblik aarzelde zijn oude goden te verbranden, juister, aan zijn oude leer te verzaken. Hij zelf bekende het mij later, in woorden, zoo eenvoudig en oprecht als hij zelf is: ‘Toen ik het nogtans zeer gebrekkige resultaat van deze proef vergeleek met mijn eerste werkjes, vielen mij om zoo te zeggen de schillen van de oogen. ‘Het was hem, een heelen tijd, als had hij nu voor 't aller- | |
[pagina 178]
| |
eerst zijn oogen leeren gebruiken, als had hij tot dan toe gezien door een gekleurden bril. Voortaan zou hij niet meer vergeten, dat het onnatuurlijke licht van het atelier, het gedecompozeerde licht van de meesterstukken der ouden, voor het moderne oog niet langer gelden mag als een criterium. Hij wist nu, dat de kleuren, onder den invloed van het licht, ook daarbinnen, zij het dan minder, vibreeren en wemelen - en hij zou er nu uit al zijn krachtIn de Kajuit, schilderij in olieverf.
naar streven, om van die nieuwe, heerlijke werkelijkheid den weerschijn neer te leggen in later werk.
Wat thans volgde was, en dit moest immers, een tijd van crisis. In den beginne worstelde de artiest te vergeefs tegen het al te verblindend stralende licht: het verslond, op elk zijner doeken, tot zelfs de laatste sporen van zijn eens zoo vonkelend koloriet. Dit was voor hem, niet de zwarte, maar de grijze tijd. Ik noemde hooger De zieke Jongeling, De Schilderswerkplaats, Het Kwartet. | |
[pagina 179]
| |
Met dit laatste echter was het ziekteproces weinig minder dan voldongen. Zonderling genoeg: wat anderen, in Zuid-Nederland en elders, tot gedeeltelijke of zelfs volkomen negatie der kleur bracht, - het stippelen, bedoel ik, - hém bracht het, in ééns bijna, naar de kleur terug. En opwaarts ging het nu, met vasten stap, zonder één aarzeling. Schavotspringers, De Groenselwinkel, In 't Wafelhuis, Oud Paartje, De Dokter der Armen, De Dronkelap, Op de Schelde, Mr. Jan van Rijswijck, De Borduurster, De Kroontjes, alle van vóór 1894 nog, het zijn schilderijen, waarin, met wel niet volledige, maar toch duidelijk in 't oog vallende handhaving van het eigen Vlaamsche koloriet, met zelfbewuste kracht rekening wordt gehouden met de overwinningen van de jongere richting, van het néo-impressionisme. En dubbel gunstig was deze bekeering voor den jeugdigen kunstenaar. In zijn zien en opvatten, in geheel zijn artistieke wezen kwam iets breeders, iets meer moderns, tevens iets menschelijkers. Reeds Op de Schelde even goed als De Borduurster, beide uit den eersten tijd na de pas bedoelde crisis, kan men het duidelijk aanzien: zijn ideaal is niet meer dat enge, kleinzierig gedoe, om in heel mooie, heel effen dingetjes te laten zien, wat een welbestuurd penseel vermag; zijn ideaal is thans, het op te nemen met het leven zelf, de poëzie van het leven op eigen wijs te vertolken. Hoe angstvallig doorgevoerd, hoe mooi en extra-mooi gedaan en onberispelijk af ook, toch waren in heusche werkelijkheid al die veelgeprezen tafereeltjes van vóór 1885 niets anders dan.... - ‘virtuozenwerk’, voorzeker, maar - laat het me zeggen, zooals ik het geheel meen en voel, ‘stukwerk’ evenzeer. Het was détail-werk, mozaïek-werk, uitgevoerd door een vooral voor zijn leeftijd verbazend knap werkman, doch ongeschikt om een aesthetisch-ontwikkelde een hooger voldoening te schenken dan die, welke men gaarne over heeft voor al wat net verzorgd en fraai voor 't oog is. Wat er aan ontbrak, benevens, in de allereerste plaats, eigen vizie en eigen opvatting, dat was - licht, lucht, werkelijk gevoel en - eindelijk - dat karakter van eenheid en geheelheid, dat doet zeggen: ‘dát is ware kunst, geboren, niet uit zucht om na te doen, maar uit eigen inspiratie, uit eigen behoefte en lust om te scheppen. ‘En nog iets haperde er aan! Al die mooie dingen geleken werkelijk al te zeer op elkander; ze kwamen, om het met een schildersterm te zeggen, wat al te veel ‘uit denzelfden pot’. Wat Mertens nu, na 1887 en vooral sedert 1894 schilderde, is zoo zeer van ander gehalte, dat het - als 't ware - het werk lijkt van een ander kunstenaar. Nu gaat hij niet meer uit van zijn groot assimilatievermogen, maar wel van werkelijke indrukken, door oog of gemoed ondergaan in de wereld, die hem omgeeft; hij legt er zich niet meer op toe, de herinnering aan een of ander oud of modern meester op te wekken, maar zijn onderwerp te vertolken, zooals hij 't zelf ziet, verstaat, gevoelt; hij hecht niet meer zulk overdreven gewicht aan allerlei kleine bizonderheidjes, hij streeft | |
[pagina 180]
| |
vooral naar een goed geheel, badend in de passende atmosfeer en verlevendigd door den heuschen dag, het eenig - eenige licht van de natuur.... Eindelijk, overtuigd, dat elk ander voorwerp, in de wezenlijkheid gezien, ook een andere manier van behandelen meebrengt, poogt hij, meer dan ooit, meer dan de meesten, het onderscheid tusschen aard en stof evenzeer als tusschen vorm en gedaante van de dingen zoo krachtig mogelijk aan te geven. ‘Direkt naar de natuur,’ is thans de onbevangen leus van den jongenDe Dronkelap, schilderij in olieverf.
schilder. Geen gladgepolijste paneeltjes, geen vooraf geteekende of geschilderde schetsjes heeft hij nog noodig: in één geut, doch alleen na maandenlange studie, doet hij het nu. Naar de natuur - dus - maar niet met die blufferige verwaandheid van enkelen, die zich inbeelden, dat zij, als het ware met kracht van wapenen, met penseel of paletmes nu eens al dat oneindig schoone gaan overwinnen, overrompelen; ook niet als die zwakkelingen, welke er alleen het oppervlakkige, de uiterlijke, bovenste korst, de gemakkelijk in elks bereik liggende détailletjes van weergeven. | |
[pagina 181]
| |
Op hém zal men het niet toepassen, het bijtende epigram van Nietsche: ‘Treu die Natur und ganz! - Wie fängt er's an:
Wann wäre je Natur im Bilde abgethan?
Unendlich ist das kleinste Stück der Welt!
Er malt zuletzt davon, was ihm gefällt.
Und was gefällt ihm? - Was er malen kann!’
De Kroontjes, houtskoolteekening.
niet om te doen, iets te ontdekken, dat nu nog door niemand ter wereld ontdekt werd. Hij zoekt alleen en zal blijven zoeken - ‘om altijd meer te kunnen, altijd meer te proesteeren!’ En nu vraag ik, wat van dit alles in de oogen van een bevoegd beoordeelaar zoo afkeurenswaardig mag wezen. Immers, dat de kritiek, - de lokaal-Antwerpsche ten minste - nog steeds geen vrede heeft met deze evolutie, bleek ten overvloede naar aanleiding van Mertens' jongste tentoonstelling (1897), toen de Antwerpsche bladen ofwel den artiest doodzwegen, ofwel zijn werken voor mislukt scholden. | |
[pagina 182]
| |
Zal men wellicht beweren, dat Mertens, nu dat hij zich deze hoedanigheden onbetwistbaar heeft eigen gemaakt, er zijn oude kwaliteiten bij heeft ingeboet? Teekent hij nu slechter dan vóór 1887? Ziet hij niet goed meer? Deugt zijn perspektief niet? Zijn de kleuren, die hij aanwendt, valsch? O ja, ik herinner mij! Mertens, die vóór 1887 in de oogen van sommigen zoo bij uitstek origineel was, ‘et que nous avons mis en vedette,’ die Mertens was nu niet langer Mertens meer; zijn Laatste Oogenblikken werd een Struys -; zijn Jubilarissen een Verhaert -; zijn Luieriken in het Groene een van Leemputten -; zijn Visscherken een Larock geheeten! Welk een kortzichtigheid! Ja, als het genoeg is, dat een kunstenaar een Bloemen en Vruchten, karton voor een Muurschildering.
droefgeestig onderwerp behandelt, om Struys -; dat hij een weide in volle zomerzon schildert, om van Leemputten na te volgen, of dat hij zoo'n visscherken voorstelt, om Larock na te apen, ja, dan!!! Maar, beste heeren, zeg me toch even, wat gewordt er, met zoo'n manier van kritikasteren, van Jordaens en van Dijck, Jan Steen en Ostade en zoo vele anderen! In waarheid verschilt Mertens' Laatste Oogenblikken zoo tenemaal van al wat Struys voltooide; is zijn Visscherken zoo duidelijk onderscheiden van 't Visscherken van wijlen den edelen Larock, in mijn bezit, en is de behandeling van landschap en figuren in zijn Luieriken zoo volstrekt anders dan die van Frans van Leemputten, dat men een verd.... mooi toepet moet hebben, om hier van gelijkenis te durven spreken. | |
[pagina 183]
| |
Boschbouw, Landbouw en Veeteelt, karton voor een Muurschildering.
Dat Mertens voor elk van deze zeer verschillige onderwerpen een bizondere uitdrukkingswijs vond, dat heeft die heeren het spoor bijster gemaakt. Jawel, zeker gelijkt hij thans op die zooeven genoemden! Mag ik echter even zeggen hoe en in hoever? Hij gelijkt op Struys, van Leemputten, Larock, omdat hij, als zij, meer en meer het gevoel op den voorgrond, en in dezelfde maat de ambachtelijke virtuoziteit op den achtergrond laat treden. Doch daarbij, en daarbij alleen, beperkt zich al die hoog uitgekraaide overeenkomst! Zie b.v. de manier, waarop hij zijn tafereelen van na 1894 verlicht. Heeft hij ook déze afgekeken soms? Daar, waar wel zijn meeste voorgangers, te Antwerpen vooral, ondergeschikte dingen opzettelijk donker houden, om slechts zekere hoofdpartijen te laten uitkomen, daar houdt hij zijn geheele schildering licht en poogt dan, met meer natuurlijke middelen, den uitslag te verkrijgen, die anderen door kunstmatige verlichting bijhaalden. Zou ik ook eventjes mogen vragen, welke van deze twee manieren nu de eerlijkste en moeilijkste is? En deze Mertens van de laatste vijf à zes jaren kent niet maar één verlichting. Evenals in de natuur elk oogenblik zijn eigen licht meebrengt, zoo doet het ook bij hem elk schilderij. Zie b.v. in Weduwen, een schamel, donker binnenhuisje, die gordijnen aan het venster verguld door de zon, dien strijd van licht en binnendonker meesterlijk, ik zeg: meesterlijk weergegeven, zoo goed als in den besten Neuhuys, Struys, Blommers! In 't Kroegtuintje, wat bankjes onder wat boomen in de van licht doorschemerde grijze tint van de schaduw onder een dak van dichte bladeren, terwijl, als zwevende oogen, zonstippen hier en daar over den bodem, de boomstammen, de wanden spelen! Luieriken in het Groen, het rijke zomergras van den vetten Vlaamschen Scheldepolder, stralend, smaragdgroen, in de gloeiende | |
[pagina 184]
| |
julizon, met, daarboven verweg, heel diep, een witblauw, heetblauw strookje lucht! Het Visscherken, op een frisch, koel, door het stroomnat half doorweekt plekje, opstaande in de blauwdonkere slagschaduw van een met regen bezwangerden hemel! Komaan, men zegge mij toch eens gauw, wat of in dit alles verkeerd gezien of gebrekkig weergegeven is! O! Ik weet wel, wat in stukken als Het Visscherken en ook als het latere, De Man in de Schuit, zekere lieden intrigeert. Zij snappen maar niet, zij die de natuur nooit anders bekeken dan door de oogen van.... zekere gevestigde reputaties, hoe het hem eigenlijk zit met dat zonderlinge water, waarin de zomer-drijfwolken of de goudgelige avondschijn zoo geheimzinnig weerspiegelen. Laten dezulken liefst eens aan artiesten als Heymans, Claus, Hens, Baertsoen, die werkelijk naar de natuur schilderen, zonder die dan ook te kopieeren, gaan vragen, wat eigenaardig verschijnsel voor ons oog het water oplevert van een rivier, waarvan wij den overkant niet zien, en zij zullen Mertens' Visscherken, evenals de besten van zijn medeschilders, volkomen begrijpen en van harte waardeeren ook.
Op nog iets wil ik licht laten vallen. Evenals Baertsoen, evenals noch twee of drie anderen, gaat Mertens meer en meer uit van een aandoening van de ziel, niet alleen meer van de uitsluitend pikturale aandoening van zijn oogen. Stukken als In tranen smeltend, Laatste Oogenblikken, ook Het Visscherken, zijn als ‘gedichten,’ en - hebben in deze hoedanigheid, uitnemend uitgevoerd daarenboven, recht op hooger waardeering. Mocht ik nu een wensch doen - dan zou het wezen, Mertens vastberaden te zien voortgaan op den weg, dien hij thans betreedt; te volharden in zijn streven, om zijn werk nog meer uit de verf, nog meer in het gevoel te krijgen; zijn.... botten te vagen aan al wat onkunde en slenter op zijn arbeid afdingen, en te denken, dat het beter is te bevallen aan een élite van wetenden dan aan een geheel leger.... kruideniers en kruidenierende betweters. Een paar woorden nog - ten slotte. Mertens is niet alleen van nu af een der steunpilaren, - en tevens de grootste en zekerste hoop van de Antwerpsche schilderschool, hij is tevens een der weinige Zuid-Nederlanders, die met werkelijk talent de zwart- en witkunst, de etskunst evenzeer als de teekenkunst beoefenen. In de verzamelingen van den nu niet meer bestaanden kring der Antwerpsche Etsers, maken enkele zijner platen, met die van wijlen Willem Linnig Jr., den nederigen en al te miskenden meester, van Schaefels, Lamorinière, Piet Verhaert, Frans Lauwers en Leo Brunin, de juist niet overtalrijke glanspunten uit. Als teekenaar voltooide hij een reeksje portretten en karakterkoppen, | |
[pagina 185]
| |
die in de tentoonstellingen der laatste jaren, de bewondering van alle kenners gaande maakten. Daaronder kwam voor een portret van zijn moeder, dat, eenvoudig als de natuur zelf, ook eenvoudig een meesterstuk is. Ook van een serie verdienstelijke muurschilderingen is Mertens de auteur. Hij voerde ze uit op bestelling van den heer S...., een van de voornaamste Antwerpsche handelaars. Sedert maanden arbeidt hij aan een groot tafereel, waarvan, zoo mijn vooruitzicht niet wordt teleurgesteld, de aanstaande voltooiing wel eens met een beslissende zegepraal de kroon zou kunnen zetten op de periode 1894-1900 en tegelijk een nieuwe periode openen. In een weelderig bebloemde weide, begrensd door een baksteenen muur, waarboven wat roode daken en de gotische kerk van een Zeeuwse stad uitsteken, zitten, onder een vreugdig bewolkten zomerhemel, koutend, lachend, vertellend, wijsjes neurend, in bonte, toch deftige zondagskleedij, wat Zeeuwsche meisjes, waarvan enkelen zich met eenig handwerk onledig houden. Een oud man zit naast de groep en rookt zijn pijpje. Ik denk er niet aan, het onvoltooide stuk nader te beschrijven, noch minder het te beoordeelen. Toch zou ik, na het te hebben zien worden. bijna van nu af durven voorspellen, dat van dit tafereel niet minder licht en kracht zal uitgaan als - destijds - van Baertsoen's Avond in een Vlaamsche Stad, Courtens' Gouden Regen, Verstraete's Naar de Doodenwake, Heymans' Lente en Zonsopgang, en onlangs nog Claus' Koeien in de Leie.Ga naar voetnoot1)
1896-1901. | |
[pagina 186]
| |
|