Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 3
(1899)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina *14]
| |
Twentsch Binnenhuis, naar eene schilderij.
| |
[pagina 59]
| |
Hendrik Valkenburg.‘Al zen leven, daar hei je meneer Valkenburg; man, kom der in, ik doch je zou dood wezen.’ De schilder kon er de laatste jaren zeker van zijn, dat hem bij zijne komst in Laren van de zijde van Teuntje of Lijsje eene dergelijke begroeting te beurt zou vallen. De kleine, gekromde gestalte met den langzamen regelmatigen stap was bij groot en klein in 't dorp bekend; hij van zijn kant wist, dat hij hun de ruw-openhartige toespeling op zijn zwak uiterlijk niet te | |
[pagina 60]
| |
veel moest aanrekenen en verklaarde dan ook opgeruimd, dat het de eerste jaren nog wel zou schikken, al waagde ook de oude grootvader van diep in de tachtig de onderstelling, dat ‘meneer en hij elkaar wel niet zooveel mis zouden loopen.’ De toen bijna zeventigjarige schilder, hij werd den 8sten September 1826 geboren, gevoelde zich in zijn hart zoo jong, dat het hem alleen tusschenbeiden verdroot, dat het lichaam niet meer zoo wilde als vroeger. En hij had heel wat doorgemaakt. Een boekdeel ware te vullen met zijne levensgeschiedenis en dan zou het te lezen geven den hardnekkigen en afmattenden strijd eens mans van zijne jeugd tot haast aan zijne grijsheid toe, om te midden van allerlei bezwaren het levensdoel te bereiken, dat hij zich voor oogen had gesteld en waaraan hij zijne beste krachten gaf. Hendrik Valkenburg sleet zijne jeugd en jongelingsjaren te Deventer. Zijne ouders behoorden tot eenen armen tak der familie en ofschoon de jongen reeds vroeg een geprononceerden aanleg voor teekenen aan den dag legde en er van droomde schilder te worden, er was geen denken aan, zijne opvoeding in die richting te leiden. Integendeel, zoodra de schooljaren achter den rug waren, moest er geraadpleegd worden, in welk vak de knaap zou worden opgeleid, om spoedig in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. Ten einde zijne neiging eenigszins te gemoet te komen, werd hij bij een' goudsmid in de leer gedaan. Hij hield het er twee jaar uit, maar maakte er zich toen onmogelijk, waarna het in den boekhandel werd geprobeerd. ‘Hein’ echter wou en zou teekenen en eindelijk kreeg hij het zoover, dat hij in zijne vrije uren naar de teekenschool mocht. Hier kwam hij onder de leiding van den heer Vredenburg. De tijd, daar gesleten, vormt een der merkwaardigste perioden uit 's schilders leven: het deed hem den eersten stap zetten op 't moeilijke pad, dat hij toch zoo vurig wenschte, maar bovendien leverden de geheele inrichting der school, de gang van het onderwijs en niet het minst de typische directeur eene onuitputtelijke stof voor grappige verhalen en dwaze anecdoten, die het aardigst was, uit den mond des schilders zelven te hooren, als hij met een' oude Deventersche kennis de tijden der ‘teikenschoole’ weer opdiepte. De verlichting 's avonds geschiedde door olielampen met het stereotype bakje er van onderen aan. Dagen lang verzamelde zich het aflekkenke vocht daarin ongestoord, tot eindelijk op een goeden dag, het bakje vol zijnde, een groote droppel zijnen weg naar beneden nam en een onuitwischbaar spoor achterliet op de prachtig afgewerkte teekening van een der jongens, die daarover natuurlijk in woede ontstak, waarna ‘Oliepeter,’ alias de lampenverzorger, werd ontboden. Die jongens van de teekenschool waren door heel Deventer bekend, of liever berucht. Bij 't naar huis gaan werden de grootste kwajongenstreken uitgehaald. Een gestolen gootpijp werd aan de straatpomp bevestigd, over de onderdeur van een winkelhuis gelegd, en daarna werd de boel onder water gezet; waarvan de slachtoffers soms eerst iets bemerkten, als het water de achter den winkel gelegen kamer dreigde binnen te stroomen. Van pothuizen werd en passant een luik meegenomen en op de stoep geplaatst van een deftig | |
[pagina 61]
| |
In den Moestuin, naar eene aquarel.
| |
[pagina 62]
| |
heerenhuis, om met kletterend geraas neer te ploffen als de niets kwaad vermoedende dienstbode de voordeur opende. Herhaalde malen kwam de politie er bij te pas, maar bijna altijd liep de zaak met een sisser af, dank zij de vergevensgezindheid der gekwelde burgerij, bij wie de jongens ondanks alles, nog al een potje mochten breken. De school toch had een uitstekenden naam, dank zij den kranigen directeur, die lust en ijver in den traagsten leerling wist te kweeken en menig knap vakman (meubelmaker enz.) dankt aan die inrichting zijne vorming. Er werd hard gewerkt, zoo hard zelfs, dat Hendriks tweede moeder wel eens knorrig vroeg, of er nu al weer nieuw papier moest gekocht worden. Evenwel, 't was copiëeren uit den treuren en na de prachtigste
Krijtschets.
schaduwkoppen bleek een groot pleisteroog haast onoverkomelijke moeilijkheden te bevatten. Aan diezelfde teekenschool behaalde de kunstenaar zijn twee eerste glories: een zilveren teekenpen en een zilveren medaille. De eerste werd gewonnen bij den jaarlijkschen wedstrijd in het teekenen van een geschaduwden kop à deux crayons van Julien en de grijze schilder kan nog glimlachen bij de herinnering aan de onverdeelde, zalige jongensvreugde over het bezit der ‘zilveren teikenpenne,’ eene vreugde, die al de glans van later succes niet heeft kunnen verduisteren. Wat de medaille betreft, deze werd later behaald met eene teekening naar het naakt. Zoolang de vader echter leefde, moest het teekenen bijzaak blijven, maar bij | |
[pagina 63]
| |
den dood van dezen in 1844 liet de toen achttienjarige Hendrik den boekhandel eenvoudig in den steek en gaf zich geheel aan zijne lievelingsstudie over. 't Weinige, dat zijn vaders nalatenschap opleverde, gevoegd bij den steun, hem door zijn welwillenden leermeester verstrekt, een man, die ondanks al zijne eigenaardigheden bij den schilder in hooge waardeering is gebleven, deed hem den eersten tijd het hoofd boven water houden. Hij studeerde vlijtig; maar 's jongelings wenschen reikten verder dan de teekenschool en de Deventersche omgeving hem konden verschaffen. Antwerpen was het beloofde land. Daarheen trokken destijds alle schilders en in 1848 had hij het zoover gebracht dat hij zijne vaderstad den rug kon toekeeren en naar België trekken, waar hij leerling werd der Antwerpsche Akademie. Daar in de Scheldestad werd door den enthousiasten maar doodarmen jongen een strijd om het bestaan
Krijtschets.
gevoerd, waarin zeker menigeen met krachtiger gezondheid dan hij zou zijn ten onder gegaan; wat hem staande hield, waren zijn stalen volharding, zijne onvermoeide vlijt en een ontzeggen van bijna 't noodigste, al informeerde de goedhartige Madame, zijne hospita, dikwijls met bezorgdheid naar het welzijn van haar bleeken commensaal. Toch, ondanks de grootste zuinigheid, was na ruim anderhalf jaar het geld op en moest Deventer weer worden opgezocht, waar door den verkoop van eenige studies en eene bestelling van een kunstlievend stadgenoot de noodige fondsen werden verzameld voor een tweede verblijf in Antwerpen. Op die wijze ging het tot 1853 door. Beurtelings vertoefde de schilder nu hier, dan daar; in de eene plaats werd verdiend, waarvoor in de andere werd gestudeerd. | |
[pagina 64]
| |
Maaiers, naar eene studie in olieverf.
| |
[pagina *17]
| |
‘Om de wille van het smeer’
naar een schilderij in het Stedelijk Musseum te Amsterdam | |
[pagina 65]
| |
Toen werd hem van uit Almeloo de uitnoodiging gedaan, zich aldaar te vestigen. Er was kans op veel lessen en ook de betrekking van teekenonderwijzer aan de stadschool stond voor hem open. 't Uitzicht op een eenigszins vast inkomen was voor Valkenburg, die de laatste jaren van de hand in den tand
Kousen stoppen, naar eene schilderij.
had geleefd, te verleidelijk, om niet aan de uitnoodiging gehoor te geven. Hij dacht er niet aan, dat hij, wat zijn schilderen betrof, zich daar levend ging begraven. Financieel had hij zich zijne keuze niet te beklagen; 't ging er hem betrekkelijk goed, maar 't was de dood voor de kunst. Vol Antwerpsche | |
[pagina 66]
| |
ideeën, met hoogklimmende illusies over grootsche historiëele onderwerpen, eene richting, toen zeer in de mode, onbekend met andere uitingen van kunst, zonder oog voor 't eigenaardige van zijne omgeving, hoewel de boerenwoning juist later zijne genre is geworden,
Krijtschets.
vond de schilder in het kleine provinciestadje niets, wat aan zijn drang naar schilderen te gemoet kwam. Niettemin sleet hij hier 13 jaren van rustige rust; hij kreeg er vele vrienden en het vertoeven in den huiselijken kring deed bij hem de zucht naar een eigen haard ontwaken, welken hij vond door zijn huwelijk met Johanna van Lochem, die, ofschoon hem niet altijd op artistiek gebied kunnende volgen, eene goede vrouw voor haar man en eene zorgzame moeder voor hare kinderen heeft trachten te zijn. Na 1863 begon zich het middelbaar onderwijs te ontwikkelen. De bezitters van middelbare akten betrekking van teekenleeraar aan de middelbare school te Helmond moest vervuld worden, solliciteerde de schilder en kreeg de plaats. 't Huis en bijna de geheele inboedel werden verkocht, daar 't vervoer in die tijden nog te veel bezwaren opleverde en Helmond bovendien niet aan het spoor lag. Van veel geliefde voorwerpen moest afstand worden gedaan; niet het minst viel aan 's schilders vrouw het verlaten der ouderlijke woning zwaar. Haar man had nu echter een tweeledig doel bereikt. Ten eerste was hij zijne onartistieke omgeving uit en bovendien dicht bij Antwerpen, dat in de eerstvolgende vacantie onmiddellijk weer werd opgezocht. Een uitstapje, van uit Almeloo indertijd nog eens naar België ondernomen, had de oude liefde voor de academiestad weer doen ontbranden. Hij maakte er de schets voor zijn eerste genreschilderij, eene herinnering uit Twente, ‘de Paaschweek’ genaamd, die later op de driejaarlijksche tentoonstelling veel succes had en hem zijne eerste bekendheid schonk, want, ofschoon lang niet jong meer, vóór de tentoonstelling had nog niemand, uitgenomen de Overijselsche omgeving, van hem gehoord. Na een anderhaltjarig verblijf in Helmond werd hem het voorstel gedaan, aan 't hoofd te staan van eene op te richten burgeravondschool in Zwolle. Hij aarzelde niet lang, de betrekking te aanvaarden. Den geheelen dag had hij vrij en ook de vier zomermaanden had hij geheel tot zijne beschikking, zoodat hij nu heel wat voor schilderen overhield. Toch | |
[pagina 67]
| |
Bij de wieg, naar eene schilderij.
| |
[pagina 68]
| |
had hij nog niet, wat hij wenschte. Omgang met schilders, gedachtenwisseling over kunst, de gelegenheid om werk van anderen te zien, in Zwolle was dit niet te vinden, daarvoor moest hij naar Amsterdam. De koninklijke subsidie was toen juist ingesteld. Valkenburg zond een groot aantal doeken ter beoordeeling in; van studies gesproken: op den zolder van zijn huis staan kisten vol ervan, meest alle afkomstig uit Antwerpen, die op zichzelf een heele verzameling vormen en die eene getuigenis afleggen, hoe daar aan die academie werd gewerkt. De kunstenaar hoopte dan, dat zijn werk de aandacht mocht trekken. Het deed het in die mate, dat de commissie den schilder dringend uitnoodigde, eens naar Amsterdam over te komen, ten einde
Dorschers, naar eene schilderij.
tot eene persoonlijke kennismaking te geraken. De jonge man zooals zij hem veronderstelden te zijn, verdiende ten volle, dat men hem in staat stelde, een studiereis te ondernemen. Toen de schilder werkelijk kwam, zagen de verwonderde commissieleden een ruim 45 jarig man, echtgenoot en vader, die niets anders begeerde dan eene tegemoetkoming in de kosten voor een tijdelijk verblijf in Amsterdam. Ze werd hem toegestaan en van Mei tot September werd het bekende atelier op de Rozengracht betrokken. Eenmaal hier zijnde, beviel het er hem zoo goed dat hij moeite deed, er een vaste betrekking te krijgen. Deze deed zich weldra voor aan de ambachtschool in de Wester- | |
[pagina 69]
| |
Bijbellezing in den achterhoek, naar eene schilderij.
| |
[pagina 70]
| |
straat en de Hoogere burgerschool voor meisjes. Hij werd er benoemd en de betrekking in Zwolle eraan gegeven. Van de kunst alleen te leven, daarvan was nog geen sprake en daarbij de schilder moest om vrouw en kinderen denken. Zijne komst in de hoofdstad begon onder goede voorteekenen. Op den avond van den verhuisdag kwam een telegram met de verblijdende mededeeling, dat een ingezonden schilderij op de stedelijke Haagsche tentoonstelling, getiteld: ‘Even uitgaan’, oud vrouwtje met paraplu, de gouden medaille had verworven en een kooper gevonden in baron Van Hardenbroek. Aan die schilderij knoopt zich een aardig incident vast. De schilder, die de tentoonstelling eens bezocht, maar geen weg in Den Haag wist, informeerde daarnaar
Het Twaalfuurtje, naar eene schilderij.
bij den hotelhouder, die op 't hooren van de tentoonstelling zijn gast op 't hart drukte, toch vooral niet te vergeten, een oud vrouwtje daar te gaan zien; 't trok ieders aandacht. Tot zijne blijde verbazing maakte hij toen kennis met den schilder ervan. Bovengenoemde medaille, gevoegd bij vleiende couranten-artikels vestigde de aandacht op hem en bracht hem in aanraking met kunsthandelaars, zoodat hij nu kon zeggen dat hij den voet in den stijgbeugel had. Toch waren de eerste jaren in Amsterdam geen gemakkelijke. Een wekelijksch lesgeven van 28 uur in vaak overvolle klassen was te afmattend eene taak voor iemand, die nooit een krachtige gezondheid mocht genieten en bovendien elk vrij half uurtje aan zijne kunst wijdde. In 1873 was hij dan ook genood- | |
[pagina 71]
| |
Oude Harmen, naar eene schilderij.
| |
[pagina 72]
| |
zaakt voor zijne betrekkingen te bedanken: een ernstige longontsteking gaf een gevoeligen schok aan zijn toch reeds overwerkt lichaam. Gelukkig dat hij zich onderwijl als schilder genoeg naam had verworven, om niet al te donker de toekomst in te zien. In elk geval kon hij zich nu geheel aan 't schilderen overgeven. 's Zomers werd geregeld Twente opgezocht, hij kende de streek en de bewoners en zocht er gaarne de oude vrienden op. Menig schilderij dagteekent uit dien tijd. Een der merkwaardigste vruchten is wel ‘Bijbellezing in den achterhoek’. Zooals 't meest altijd met zulk een groot werk gaat, 't ontstond niet in eens. Hij had zoo'n bijbellezing vaak bijgewoond en altijd
Voor het Middagmaal, naar eene schilderij.
opnieuw had het eigenaardige van het onderwerp hem getroffen en hem opgewekt iets daarvan te maken. Verschillende studies en schetsen werden er voor ontworpen, maar steeds bleef de werkelijke uitvoering nog achterwege tot eindelijk de wereldtentoonstelling in 1883 hier ter stede de aanleiding werd, het reeds begonnen doek te voltooien. De kunstenaar wilde gaarne een belangrijk werk inzenden en dit leek hem daarvoor 't meest geschikt. 't Doek had veel succes, verwierf een gouden medaille en ging in bezit over aan baron van Boetzelaar. Gebeurtenissen uit den huiselijken kring gaven dikwijls het onderwerp aan | |
[pagina 73]
| |
De Dorpsklok luidt, naar eene schilderij.
| |
[pagina 74]
| |
Even uitgaan, naar eene schilderij, in het bezit van Baron van Hardenbroek: van 's-Heeraartsberg en Bergambacht.
| |
[pagina 75]
| |
de hand voor verschillende belangrijke doeken, als: Goedennacht, het Doopmaal Wat de ooievaar bracht, Prentjes kijken, enz., waarvan het eerste op de stedelijke tentoonstelling alhier de gouden medaille verwierf. Na Twente kwam Zandvoort een jaar aan de beurt, daar de gezondheid van een der kinderen een verblijfKrijtschets.
aldaar noodzakelijk maakte. Behalve vele studies kwam daar geen enkel groot werk tot stand. In de latere jaren werd het Gooi opgezocht, dat het aantrekkingspunt moest blijven. Intusschen had de kunstenaar zich trachten los te maken van den bruinen toon en de oude opvatting der Antwerpsche school en meer een voorbeeld genomen aan de nieuwere kunstuiting, die in Den Haag en Amsterdam hare knappe beoefenaars vond en 't is vooral in Laren geweest onder den invloed en omgang van Mauve, dat Valkenburgs kunst zich langzamerhand heeft vervormd tot wat ze nu is en die werkelijk verrassende veranderingen te zien geeft, als men soms plotseling een doek uit vroeger tijd met een uit de Larensche jaren te vergelijken krijgt. Ongetwijfeld is die verandering van richting eene goede geweest. Van Valkenburg mag men verklaren, wat niet van alle schilders op dien leeftijd te zeggen valt, dat zijne kunst er met de jaren op vooruitgegaan is en nog altijd is hij onvermoeid zoekende. Door Mauve leerde hij meer dan vroeger inzien, hoe men alles van de natuur moet afzien, hoe 't verlichte raamhoekje, 't dommelige schuurtje, 't duttend oudje bij den haard 't best op de plaats zelve zijn weer te geven, en de Laarders zijn er een geschikt slag menschen voor. Ieder mag vrij komen schilderen; 't is een aardige bijverdienste voor de armelijke bevolking. Maakt het kroost het wat al te lastig, moeder weet ze handig de deur uit te zetten: ze wil het mijnheer graag naar den zin maken. De schilders staan in een goed blaadje. Hebben zij niet van een vergeten dorpje een druk bezocht zomeroord gemaakt? Valkenburg vond in Laren herstelling voor geest en lichaam. De eerste zoele voorjaarsdag zag hem er heentrekken en het atelier in de Parkstraat werd niet eerder in gebruik genomen, dan als de gure Novemberwind het verblijf in de tochtige boerenwoningen ondoenlijk maakte. Een der eerste doeken, dat hier werd afgewerkt is het bekende schilderij op het Rijksmuseum, dat indertijd op de najaarstentoonstelling in Arti is geëxposeerd geweest Vooral zijne waterverfkunst kwam hier tot | |
[pagina 76]
| |
Oud moedertje, naar eene schilderij.
| |
[pagina 77]
| |
krachtige ontwikkeling. Ofschoon eerst op latere jaren er mee begonnen, behaalde hij er reeds in 1871 eene bronzen medaille mee in Luik en droeg hij zijn behoorlijk aandeel bij in de massa aquarellen, die jaarlijks hun weg naar Amerika vinden. Dat trouwens zijn werk ook in 't buitenland wordt gewaardeerd, bewijzen verschillende bekroningen in Londen, Parijs en Berlijn, in welke laatste stad het geëxposeerde doek: ‘de Dorpsklok luidt!’ voor een museum werd aangekocht. De schilder kon met voldoening op 't leven, dat achter hem lag, terugzien en indien men des ondanks zich verwondere, dat zijne kunst ten slotte toch niet dat heeft gegeven, wat zijne jongelingsjaren eens zoo schitterend voorspelden, als hij niet dien wijdklinkenden naam heeft verworven, die de belooning mocht zijn voor zijn onvermoeid streven, men bedenke wel, hoe een bijna vijf en twintig jaren tobbens de sterkste vleugels kan verlammen en doodend kan zijn voor zelfs een krachtiger kunstleven dan het zijne. In het najaar van 1896, nog geen twee maanden, nadat hij tevreden en gelukkig zijn zeventigsten verjaardag mocht vieren en dorrend lauwergroen nog van ontvangen eerbewijzen sprak, ontviel hij even plotseling als onverwacht aan de zijnen en getuigden opnieuw talrijke frissche kransen, hoe hij ook in wijder kring, dan dien van zijn huisgezin, werd gewaardeerd. | |
[pagina 78]
| |
|