Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 3
(1899)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina *8]
| |
‘Beukenlaan,’ naar eene schilderij, toebehoorende aan Mevrouw Kneppelhout, Hemelsche Berg, Oosterbeek.
| |
[pagina 37]
| |
Mevrouw Bilders - van Bosse.Sommige namen zijn als de grondtoon van een accoord - op den éénen klaren klank trillen alle verwante tonen mee en 't wordt als een gedempte harmonie, die uit de stilte antwoordt. De naam Bilders - Van Bosse is zulk een klank; en de weerklank er op dat is de Veluwe, het landschap van heide, blanke berken en eenzaamheid, dat deze schilder zoo liefdevol weergeeft en zoo waar, het verkoren vaderland waar hare kunst een nieuw leven is begonnen, - sterk, zelfstandig en frisch. | |
[pagina 38]
| |
Van Vorden begon de victorie. Dat was in '75 - en vóor dien tijd had de kunstenares het Spaansch gehad - moeite veel en velerlei, en die soort van armoe, die niet te verhelpen is met het vermaledijde geld, dat men wèl heeft. Sjofelheid laat naakt, maar deftigheid knoopt banden en strikken. Wat het minste zij van de twee kwaden, waartusschen men gewoonlijk niet kiezen kan? Vraag het niet alleen aan de arme lichamen die om brood, vraag het ook aan de arme zieltjes, die om vrijheid roepen! Marie van Bosse, de dochter van den Minister, wilde schilder worden. Toen zij op haar achttiende jaar ‘thuiskwam,’ ging zij naar den zolder waar een kamertje was op het noorden, bond een grooten boezelaar om en vroeg schilderles. Dat mocht: schilderen is een lief talent voor jonge dames, en brengt op terra-cotta bordjes rozige Alpentoppen voort waar de adelaars omheen dwarrelen, ridderlijke kasteelen ook in den maneschijn, en soms scheepjes, keurig rechtop door een schuimige zee, alles ter meerdere sierlijkheid van den salon. De schilder kwam op het zolder-atelier, en zag den grooten linnen boezelaar; toen merkte hij op dat alles maar een gewoonte was - morsen een verkeerde gewoonte, en een boezelaar een onnoodig iets. Wat wèl noodig was, noodig als brood - dat was studeeren; en hij voegde er na een pooze bij: ‘Wanneer U het ten minste ernstig meent!’ Zij meende het; zij ging aan de studie met geestdrift en met geduld, door elke nieuwe moeilijkheid van het moeilijke begin tot straffer inspanning geprikkeld, niet rustend voor zij, na jaren, aan het landschap beginnen kon, van 't eerst af hare uitsluitende liefde. 't Was geen keus - ‘niet omdat ik zelve dat nu juist zoo wou,’ maar ‘omdat de natuur zoo mooi is, ben ik landschapschilder geworden,’ als zij pleegt te zeggen. Van de Sande Bakhuijzen moedigde haar aan, gaf haar raad en hulp; hij had haar werk gezien en echt bevonden - geen liefhebberij, eene liefde. En hoe meer zij werkte, hoe steviger dat vast ging staan. Zij wilde schilder worden, zij wilde dit alléén en zij wilde het volstrekt. Maar men wilde het niet. Toen begon een tijd van moeite. Wanneer zij sprak van de onweerstaanbare roeping van den kunstenaar, verdedigde men de positie van de dochter des huizes. Er zijn waarlijk-brave menschen, die bij zulk een strijd van den innerlijkgevoelden met den van buiten opgelegden plicht zich altijd partij zullen stellen van den laatsten, en dit in naam van wat zij gelooven zelf-opoffering te zijn. Tegenover dezulken is er moed toe noodig om, den valschen schijn trotseerend, op te komen voor het goede recht der overtuiging, die meerder is dan het Ik, en niet, als dit, verloochend worden màg. Marie van Bosse heeft dien moed gehad. | |
[pagina 39]
| |
Aan den Rijn, naar eene houtskoolstudie.
| |
[pagina 40]
| |
En hier moet een bondgenoot herdacht, die haar gedurende den langen strijd houw en trouw bleef en meer dan wie ook in hare late overwinning deelde: Bosboom. Hij hield er den moed bij haar in; hij nam haar mee op lange studietochten door bosch en duin; hij bracht haar soms lof, en soms blaam, en altijd leering op haar atelier; en eindelijk zei hij; ‘Nu is het goed genoeg - voor den dag er mee!’ en hing haar werk in het open drukke daglicht. Het was haar onafhankelijkheids-verklaring. Sommigen verblijdden en velen ergerden zich er over; maar daar stònd zij. Haar vader, zelf een ernstig en sterkwillend mensch, gaf zich gewonnenRhenen, naar eene krijtteekening.
tegenover een streven, dat door zoovele jaren en moeilijkheden heen het doel bereikt had, en liet haar vrij om een studietocht te doen naar Vorden, eene streek, welke haar geestdriftig geroemd was door een onlangs ten huize van gemeenschappelijke vrienden ontmoet artist - Bilders. ‘Het nieuwe leven begint.’ O eenzaamheid en geurige stilten der hei! O zomersche hemel! O vreugden van den arbeid! In de vroegte reeds was zij aan het werk - de voeten in het dauwige kruid, den koelen morgenwind in het gezicht, de ziel doortinteld van de schoonheid der natuur en de eigen scheppenslust. Zij werkte hard, nauwgezet, moedig, en niet bang voor het woord ‘mislukt,’ | |
[pagina 41]
| |
Hoog water, naar eene houtskoolteekening.
| |
[pagina 42]
| |
maar er achter gekeken en met Cats gedacht: Wie struikelt en niet valt, vordert weg. Bilders was haar gids - op haar tochten en bij haar werk. Hij was een ideaal leermeester; zelf oorspronkelijk de oorspronkelijkheid van een ander eerbiedigend, raakte hij nooit aan eenige individueele opvatting, maar wees een zoekende alleen op de natuur, zijn eigen eenig en eeuwig voorbeeld. De natuur was hem het ééne noodige - te zoeken in oprechtheid en eenvoud, en in eigen kracht. Molen te Heelsum, naar eene studie in olieverf.
Dat was zijn geheele leer: de natuur - en de eigen ziel - geen derde daartusschen. Dus was het, in rechtstreeksche en dagelijksche gemeenschap met de natuur, altijd weer haàr met 't werk, en 't werk met haàr vergelijkend, dat de kunstenares zichzelve klaar bewust werd, in hare kracht zoowel als in haar zwakheid, en dat zij leerde hoe deze te overwinnen en gene steeds meer te versterken. Teruggekeerd naar den Haag werkte zij harder dan ooit te voren, eindelijk vrij. Wel bleven hare plichten als gastvrouw in het huis haars vaders - Mevrouw van Bosse was vroeg gestorven - haar veel kostbaren tijd rooven, | |
[pagina 43]
| |
maar woekerend met al haar krachten, en met ieder vrij uur, won zij dien terug, in zooverre verloren tijd ooit teruggewonnen kàn worden. Bilders bleef hier, evenals op de heide, haar raadsman. Hij was allengs gaan behooren tot den engeren vriendenkring, die het huisgezin omsloot. In het op- en neer gaan van iederen dag, in den ernst van het atelier, in de vroolijkheid van hetintiemhuiselijkKippen, naar eene houtskoolteekening.
leven, waren zij goede kameraden geworden, gaande ‘im gleichen Schritt und Tritt’ en van goede kameraden werden zij vrienden; van vrienden éensvoelend in de kunst, éensdenkend in het leven, éenswillend in het handelen, werden zij echtgenooten. Het was in 1880. Na een zomer in Westerwolde, het mooie land waarnaar Bilders zoo lang reeds verlangd had, begon dat leven in Oosterbeek, dat zoo arm was aan jaren en zoo rijk aan geluk. Eerst was het een huisje voorbij de oude scheeve kerk - er staat een prachtige linde voor de deur en rechtuit liggen de verre vlakke weiden van den rivierkant, tot in de verte toe één groenheid, waar de torentjes der Betuwe hier en ginds uit opsteken. 's Zomers is het er zeer koel en malsch en fijn-schaduwig van de wilgen. Tot in Augustus blijft het water der voorjaarsoverstroomingen er in glanzige plassen en poeltjes liggen; aan den slootkant staan de wit-en-zwart geplekte koeien te kauwen, met den staart slaande naar de vliegen. Mevrouw Bilders is bekoord geworden door de droomerige stilte dier plekjes, | |
[pagina 44]
| |
die daar zoo loom liggen onder den zomerschen hemel, vluchtig overschaduwd door trekkende wolken, even ontroerd door den haastigen wind, daar het loover van trilt en het water verdoft. Zij heeft er dien plas geschilderd, die nu in de collectie van den Prins-Regent van Brunswijk is. Een ondiepe poel in de schaduw van een rij knotwilligen - holle knoestige stammen, en loover als een vroege herfstnevel, heel ijl en zilverig grijs; een grauwe tronk, geheel scheef gezakt, hangt boven zijn eigen spiegelbeeld, en het weerkaatste grijs der slierende takken wordt hier en daar gebroken door groene leliebladeren, de spruitsels van dien dichten pol die het midden van den plas ruig maakt van elkaar verdringende en optillende bladerschilden; de blanke bloemen stralen daartusschen. Krijtschets.
Middelerwijl hadden de schilders de woon bij de weiden verlaten voor dat Rozenhage, dat de oudste der beiden sinds zoovele jaren reeds in wensch en gedachte zijn huis genoemd had. Het is een ruim laag huis, schuil gaande in het loover van kastanjeboomen; een weinig somber aan de voorzij. Maar achter heeft het een grooten zonnigen tuin, vol kleurig kruid en bonte vruchtboomen. Het atelier van Bilders zag er op uit: en aan den ingang, door een wuivend gordijn van wilden wingerd voor den voorbijganger op de dorpstraat verborgen, stond de oude schuur, waarin Mevrouw Bilders het hare had opgeslagen. Rondom den hof liep een perzik-schutting, in de lente paars-roze van bloesem, en als Augustus kwam, behangen met ronde donzige vruchten waar de eekhorens hun driekantige beten in kwamen zetten. En het pad omzoomd van ouderwetsche bloemen - | |
[pagina 45]
| |
Oosterbeek, naar eene krijtteekening.
| |
[pagina 46]
| |
In den tuin, naar eene krijtstudie.
| |
[pagina 47]
| |
akalei, ridderspoor, duizendschoontje, goudsbloem en keizerskroon - liep onder de takken der appelboomen door recht op de rustieke bank aan, waar de echtgenooten zoo gaarne plachten te zitten, des avonds. De huiskamer was vóór; de kastanjes maakten er een groen half-licht. Bij het venster stond de breede zorgstoel van Bilders, en de tafel, die zijne boeken droeg - weinige en uitgezochte. Zoolang 't zomerde stond daar ook altijd, in steenen kruik of glas, een ruiker veldbloemen, die de effen stilheid van dat hoekje opfleurde. De kamer had een ouderwetsche schoorsteen-nis, wit-gekalkt, en dan stond er een donkerbruine antieke boekenkast, waarop Delftsche pullen pronkten. De muren hingen vol platen - boven de rustbank die heerlijke Heide van Bilders, met de Hunnebedden en de zwervende vogels; en goed in het licht eene reproductie van Hobbema's Molentje. Mona Lisa glimlachte, verrukkelijk en raadselachtig; en daar was Beethoven ook - het sombere gelaat, en de fronsende wenkbrauw die de wereld der tonen regeerde. Dit was het heiligdom, waar hij de rust vond na den volbrachten, zij de kracht voor den te volbrengen arbeid; beiden het geluk. En wie er binnentrad, van den stoffigen levensweg, herademde. O! de avonden van Rozenhage! het lange schemeren om de theetafel heen, waar het blauwe vlammetje flikkerde, terwijl in de al dichter dalende duisternis de handen en aangezichten vaag-wit schemerden... Dan ontloken de intieme gedachten, het voelen en denken van twee rijke zielen - en de herinneringen stegen op, glanzend in het licht der dagen, die niet meer zijn. En 't was zijne jeugd - hij trok met de jagers van van Dam door Brabant - 't geweer op den schouder, een soldatendeuntje op de lippen - de mooie boerendeerntjes lachten verlegen, wanneer hij hen toeknikte; en, een onbekend schildertje, stond hij bevend van agitatie, achter den Maecenas die zijn werk bekeek: en hij zag Rachel het tooneel beheerschen met haar koninklijke gebaren; en liet zich verrukken door Vrugt en de nachtegalenstem van Jenny Lind. En dan zong hij eene phrase met dien zuiveren tenor, welks klaroenklank nog niet geheel verdoft was. Maar zij viel hem in de rede, sprak van schilderijen in Weenen, en Venetiaansch maanlicht - en hij glimlachte, wel wetend waarom zij hem dus het woord ontnam - ‘Je windt je zoo op, man, je slaapt weer niet vannacht!’ Hij sukkelde toen al, lijdende aan de gevolgen van een borstziekte, die zijn lang bewaarde kracht inéens geknakt had. Er moest héel voorzichtig omgegaan worden met dat zwakke lichaam en dien fijnen geest; dat de gezondheid betrekkelijk goed bleef en de stemming helder, was het loon van veel angstige zorg, een vermijden van honderden kleinigheden, een waakzaamheid, die geen minuut afliet; en bijna nog meer hielp haar niet te onderdrukken vroolijkheid, zoo frisch dat er nooit een gedachte kon opkomen aan de inspanning, waarmede die dikwijls verkregen moest worden - en zoo aanstekelijk! De winters waren wel eens bar, maar de eerste warme dagen brachten beterschap, en des zomers als het zonlicht gloeide, herademde de bejaarde kunstenaar. | |
[pagina 48]
| |
Middelerwijl werd er hard gewerkt op het atelier in de schuur, en in bosch en velden ijverig gestudeerd. Vóór dien Vordenschen zomer had Mevrouw Bilders de heide niet gekend - en nu was 't een aanhoudend observeeren, een vangen en vasthouden van elk mooi moment en van elke vluchtige tint, die verandert met het veranderlijke licht. Hoe heeft zij het bestudeerd, dat landschap dat geen mijl ver en geen uur lang hetzelfde blijft! Het bosch en de Wageningsche Berg trekken donkere wolken, en de sterke wind, die komt aangevaren over de hei, blaast ze in vlokken door de lucht, en het water schittert op en verdoft, en alle schaduwen bewegen; en 't is de wei met de wilgen, en het wemelende haverveld, en de rivier waar de langzame scheepjes
Watermolen te Heelsum, naar eene krijtteekening.
zeilen; en lente en herfst in het bosch en de groote onbewegelijke hei - zij, zij heeft alles gezien, alles waargenomen, alles bestudeerd, in weer en wind met haar schetsboek op het pad, kijkend en teekenend, teekenend en kijkend. Zoo is het, met liefde en lange vlijt, dat zij de Veluw leerde kennen en weergeven het geheel bijzonder karakter van het landschap in werk, dat hoe langer hoe mooier werd. Bilders schilderde toen niet meer. Zijne hand was onvast geworden. En de oude meester rustte, wetend dat hij gedaan had naar zijn hoogste kunnen, en wèlgetroost nu hij de kracht, die hem zelven had begeven, frisch mocht zien | |
[pagina *10]
| |
‘Boschwachterswoning’
naar een schilderij in het bezit van Mr. R.W.D. Heyligers | |
[pagina 49]
| |
in een jongere, deszelfden geestes kind als hij. Hij wist dat het altijd zóo blijven zou. Marie Bilders zou de kunst dienen en liefhebben, zooals Johannes Warnardus Bilders haar gediend had en liefgehad - om haarzelve, met volkomen toewijding en zelfvergetelheid. En haar werk zou zijn, wat 't zijne altijd geweest was - wáár, het echte werk van een echten kunstenaar, die, met volharding, oprechtheid, en die eerbiedige liefde, die niet éen enkele harer uitingen geringschat, zoekt de natuur, de geheele natuur, niets dan de natuur - zoekend met de oogen niet alléen,
Herfst op Doorwerth, naar eene schilderij, in 't bezit van Dr. H.J. Betz, te 's Gravenhage.
maar met de ziel, met zijn innerst-eigen gevoelen en verstaan; opdat hij weergeven moge, wat hìj alleen heeft gezien, zóoals hij alleen heeft gezien, en uit het mooist der natuur, en het mooist zijner eigen ziel, voort moge brengen een nieuwe werkelijkheid.
Het zij den vrienden afgeraden langs Rozenhage te wandelen nu het huis heeft een vreemde uitdrukking gekregen - als lieve oogen, die blind geworden zijn. Weg is de leunstoel voor het venster en de glans van zilveren haar tegen het zwart - weg ook de ruikers veldbloemen. Er is geen atelier meer in den tuin, alleen maar een vochtige schuur voor bezems en ragebollen; en waar zijn de bonte moeskruiden gebleven, en de bloemen van den ouden tijd - riddersporen en akeleien en de zonnige oranjebloem? En de oude bank, wie zit daar nu? Zij moest wel weg toen - eenzaam gebleven na zulk een samenleven - en ziek, zóo ziek! De tentoonstelling van Bilders' werken had zij nog in orde helpen brengen - toen was het gedaan met het lange zich goed houden. Zij werd ziek, erg en lang. Hare zenuwen hadden al te veel geleden, dien laatsten tijd - en dan die hevige rheumatische pijnen, gevolg van studeeren | |
[pagina 50]
| |
in de open lucht, bij weer en onweer - en helaas ook van de vochte kilte op Rozenhage.... Zoo moest dan eindelijk het huis onder de kastanjes verlaten worden. Mevrouw Bilders keerde naar den Haag terug. In het begin was het wel vreemd - die harde, platte, schelle huizen in plaats van de mooie beukenlaantjes en het vèrgezicht over de weiden; en wat was de stadslucht duf na den wind, die er aan komt suizen door de dennen, na den geur der honingrijke hei! Maar 't leed niet lang of Mevrouw Bilders vond een schadeloosstelling in dat eene groote voorrecht van het Haagsche leven - den omgang metVoorjaar in het bosch, naar eene houtskoolschets.
interessante menschen, vrienden in het leven en vrienden in de kunst en in die geestelijke atmosfeer waarbuiten het op den duur toch voor een artist kwaad leven is - waar de gedachten frisch doorheen waaien, een eigenaardig licht valt op de wereld en alle dingen die daarin zijn, en ‘een bestendige staat van geestdrift wèl-geregeld’ de normale conditie is van allen. 't Werd ook de hare weder. Op haar atelier in de stad zit zij weer even energiek te werken als vroeger in de schuur op Rozenhage, met hart en ziel bij den arbeid, gelukkig om elke overwonnen moeielijkheid, nooit tevreden met het mooi van nu, maar te ernstiger strevend naar het mooier dat morgen zijn kan, naar dat mooiste dat in de onduidelijke verten schitteren blijft, nooit bereikt, nooit uit het oog verloren. | |
[pagina 51]
| |
De oude Berk, toebehoorende aan Mej. Wolterbeek te Oosterbeek.
| |
[pagina 52]
| |
Des zomers zoekt zij de Veluwe weer - de heide en het bosch en het akkerveld, en den omgang met de eenvoudigen die daar leven, en wier bestaan zij zoo goed kent in al zijne aandoenlijke eentonigheid, eenigszins zwaarmoedig wel, zooals alle dingen der heide. Mevrouw Bilders gevoelt zeer diep dien tragischen trek van het heide-landschap - de verre strakke vlakte, de nevelige luchten, waar het avondrood ten onder gaat, de dood van den zomer, omgekomen in vlagen van wind en regens en afgerukte bladeren, ‘wanneer het stormt in 't wilde woud.’ Daar staan de oude beuken, de sterke, statige stammen, die hun millioenen van takken en twijgen en dicht-spruitende bladeren nog zoo forsch optorschen; maarBosch-ingang, naar eene houtskoolschets.
het is het glanzende loover van Augustus niet meer - het is vaal en dun en bros gebeukt door de regenbuien en de dolle rukwinden; de brand van den herfst is er ingeslagen, de rosse gloed, die in vlammen en vlagen door de takken vaart; weldra zal hij opwaaien tot in de hooge kruinen toe - ééne oranje laaie waar het geheele zomerbosch in verbrandt. En het is op de heide, daar waar op de hoogte van den glooienden, geelzandigen oever der beek een oude eikeboom staat, donker en forsch; de zon is ondergegaan, en in den afschijn van den verren avondgloed wordt de beek een plas van purper en karmozijn; zwart valt de smalle schaduw van een berkenstammetje er over - de nacht komt - de zwarte nacht op de heide... Maar in het bosch in Juni, daar is alles anders! Een stille dag - boven de boomtoppen een ijle grijze lucht, waar ineens een raaf log en zwart door- | |
[pagina 53]
| |
Hoog water, naar eene houtskoolteekening.
| |
[pagina 54]
| |
heen komt plompen; en dan weer zon - overal - in de doorschijnende loovers, op de mooie grondjes van mos en blaren, in ronde zonneplekken over den zandweg met de diepe karre-sporen - verschietend ineens en dooreenwemelend telkens wanneer de wind voorbijvaart - voorbijvaart tusschen de blanke beukenstammen en de glanzende berkjes met hun tonen van zilver en paarlemoer. Gaandeweg wordt het in 't zwaarlooverig bosch te vol. Dan begint de mooie tijd in de weiden aan het Drielsche veer. Het gras is wazig van de fijne trillende bloesempluimen, de beek flikkert uit dommelige wilgenschaduw te voorschijn: des avonds als de zon ondergaat aan gene zijde der rivier, hebben in den schuinen schijn alle dingen gouden en zilveren randjes. Tabakschuur te Rhenen, naar eene krijtteekening.
Daarna komen de glorie-dagen van het koren. Gele tarweveldjes glanzen tegen het luchtblauw. De haver staat in schoven: voor de opgeladen kar suft een geduldige schimmel, glanzend wit tusschen al het ros en goud. En dan eindelijk is het najaar, de mooie dagen, de bijen en de schilders verdwijnen, en komen zoolang het wintert niet weer te voorschijn. Mevrouw Bilders heeft haar winterkwartier op het Alexanderplein, in eene woning gewijd door de beminnelijkste herinnering. Mauve, de te vroeg heengegane, heeft hier gedroomd en gewerkt. Het is een zonnig huisje met de geheele breedte van het prachtige veld er voor, waar de zon en de wolken en de schemering en maanlicht een altijd vernieuwd spel van schoonheid | |
[pagina 55]
| |
Zonsondergang bij de Wodanseiken, naar eene schilderij.
| |
[pagina 56]
| |
maken, en waar het des ochtends schettert en klinkt van met trompetgeschal aandravend paardevolk, dat er zijn oefeningen komt houden. En het huis-zelf is ook vol mooiheid, niet een sierlijk ding hier, en een voorwerp van weelde dáar, met allerlei banale dingen er tusschen voor ‘iederen dag’ - maar mooiheid overal, in en om en over alle dingen, evenals het licht en de lucht, en een zeer bijzonder, eigenaardig mooi - de meubels erfstukken, en aan den muur teekeningen, pastels, gravures, allen uitstekend en velen de gift van een schilder, hier en ginds ook eene reliquie uit het Heilige Land der Kunst, Italië, en overal herinneringen aan mannen en vrouwen van beteekenis, vrienden van de beide Bildersen. En dan gaat er nog een eigen bekoring uit van al die namen op boekenruggen - van de schrijftafel, de vensternissen, de kleine boektafels glanzend - dichters in alle tonen en uit alle tijden, beginnend met Dante den Ziener van Gezichten, en met de zangers van bosch en veld, Walt Whitman, Thoreau en Thomas Hardy niet eindigend. Het portret van Beethoven hangt er ook nog steeds. Mevrouw Bilders gevoelt alle schoon - schoon van kleuren, schoon van klank, schoon van woord en schoon van vorm - in alle vier de elementen der schoonheidswereld schept zij adem. En daarom komt ook geheel vanzelf het mooie van het leven tot haar - veel goede vriendschap en trouw, en kameraadschappelijke waardeering, en die echte vroolijkheid, die even zeldzaam en kostelijk is als edele wijn - een oogenblikkelijke prikkeling niet alleen, maar een gloed door hoofd en hart en een kracht ten leven. Ons allen is die noodig; maar géén zoo als den kunstenaar, ‘den mensch die leeft voor de geheele menschheid’. onophoudelijk gevend opdat wij hebben mogen, trachtend naar gemak, noch geld, noch eer voor de menschen, maar alleenlijk naar schoonheid - naar Háar, .... The Lady Beauty in whose praise
Thy hand and voice still shake. Long known to thee
By flying hair and fluttering hem, the beat
Still-following her, of thy heart and feet,
How passionately and irretrievably, -
With what fond haste, how many days and ways!
|
|