Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 2
(1898)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina *14]
| |
Terug van de vischvangst, naar een schilderij in olieverf.
| |
[pagina 35]
| |
Hendrik Willem Mesdag.‘Misschien nog een Courbet, nooit een Meissonier!’ Dit waren, een kwarteeuw geleden, Alma Tadema's merkwaardige woorden, toen hij in eene bondige formule Hendrik Willem Mesdag duidelijk wilde maken, wat deze van zijne toekomst te hopen had; eene toekomst, waarvan voor den man, die in de kracht van het leven met heel zijn verleden had gebroken, alles afhing. | |
[pagina 36]
| |
Een stoute stap was het geweest, ondanks tegenstand en eene opeenstapeling van bezwaren, er eene gevestigde positie aan te geven en het onzekere bestaan aan te durven, dat zoo vaak eene kunstenaarsloopbaan schijnt te moeten kenmerken. Er behoorde moed toe, met de traditie te breken, af te zien van een handelsleven van jarenlang, om zich aan teekenstift en penseel te gaan wijden. Den 23sten Februari 1831 te Groningen geboren, was de jonge Mesdag reeds vroeg werkzaam in de zaken van zijn' vader. Van den morgen tot den avond op beurs en kantoor ijverig bezig, bleef er voor den jongen man niet veel tijd over, om zich aan iets anders te geven. Maar hoe ook, er moesten uren gevonden worden, om aan zijne liefhebberij, zijn' hartstocht te voldoen, om te kunnen teekenen. Van jongsaf had hij er zich toe aangetrokken gevoeld, en met de jaren was de drang sterker geworden, om de voorwerpen, die hem omringden, in lijnen weêr te geven, In de eerste beginselen van het teekenen had hij als schoolgaande knaap les gehad bij C. Buijs; na de schooljaren was het hem zelfs vergund geweest, bij Buijs te schilderen, één morgen in de week. Buiten de les lag echter het ruimste arbeidsveld voor den zoekenden jongen man; alles werd ter teekening aangegrepen, op allerlei manieren de blik verscherpt, de hand geoefend. En met hoeveel geduld, daarvan getuigt eene reeks van teekeningen in zwart krijt, op twaalf-, dertienjarigen leeftijd vervaardigd, en nog te Groningen aanwezig. Het zijn kopieën van Engelsche gravures, die tot in de fijnste bijzonderheden werden weêrgegeven, en waaraan heel een winter, avond op avond, werd besteed. Maar steeds moeilijker werd het, tot dergelijke oefeningen tijd en gelegenheid te vinden. Een enkel uitgebroken uur was het eenige, dat aan de studie mocht worden gegeven; maar dit was er dan ook des te kostbaarder om, en grooter en grooter werd bij Mesdag het verlangen, in lijn en kleur op het doek te brengen, wat hij zag. Sympathie voor zijne wenschen kon hij van zijne naaste omgeving moeilijk verwachten; een' krachtigen steun echter vond hij in de vrouw, die, sinds 1856 met hem verbonden, de middellijke oorzaak werd van zijn slagen, omdat zij zijn pogen begreep en waardeerde. Van alles, wat hem omringde, binnen- en buitenshuis, werden schetsen en studies gemaakt, die met behulp van EgenbergerGa naar voetnoot1) ook wel tot kleinere en grootere doeken, landschappen meest, werden uitgewerkt. Heel nauwkeurig en trouw zijn zij; maar het artistieke element ontbreekt er nog in. Neen, voldoening vond hij daarin niet; hij voelde het: een' anderen weg moest hij op, een' breederen grondslag eischte de studie, zou zij ooit zijn' ijver loonen. Machtiger werd de drang om enkel en alleen voor de kunst te leven, en dat terwijl elke dag zijne eischen deed gelden en rekenschap vraagde van de kostbare uren. Het oogenblik was gekomen, dat de beslissing voor heel het verdere leven moest vallen: plicht of roeping, de handel of de kunst. Gesterkt door haar, die geene bezwaren te licht telde, maar er evenmin tegen opzag, ze te helpen overwinnen, had Mesdag den moed, zijn talent te belijden. | |
[pagina 37]
| |
Een schip in nood, naar een schilderij.
| |
[pagina 38]
| |
Het jaar 1866 kwam; de zekere toekomst werd opgeofferd, en het wisselvallige leven van den kunstenaar bij arbeid en strijd te gemoet gegaan. 't Is de moed van den waanzin, meenden vrienden en kennissen. En niet alleen de handelsmannen; neen, ook hij, die, van zijne jeugd af in de kunst opgeleid, er zich toch geene voorstelling van kon maken, hoe een man op vijfendertigjarigen leeftijd er nog aan denken mocht, zulk eene moeilijke leerschool te gaan doorloopen. ‘Hoe kan die kerel zoo dwaas wezen!’ riep Jozef Israëls in verbazing uit, toen hij van Mesdag's plannen hoorde. Weinig kon hij denken, dat zijne woorden zouden doordringen tot hem, dien zij golden, en dezen in de ooren zouden blijven klinken als een alarmkreet, om in de uit vrijen wil aanvaarde worsteling de kracht tot het uiterste te spannen. Mesdag greep naar palet en penseel op een’ leeftijd, die voor andere kunstenaars reeds het hoogtepunt van den roem nabijkomt. Daar zijn Hollandsche schilders geweest, die vóór hun vijfendertigste jaar reeds eene algemeene bekendheid verwierven. Paulus Potter stierf, nog maar negenentwintig jaar oud; maar toch had hij tijd genoeg gevonden, om zich, ondanks een langdurig teringlijden, door zijn penseel een' onsterfelijken naam te verwerven. Had de tengere jonge man dit volbracht, de Hollander, wien het aan lichamelijke kracht ontbrak, zou dan niet een volhardende, stoere Groninger, die wel na zijn dertigste jaar eerst begint, maar arbeiden kan en arbeiden wil, zich in de kunst naam kunnen maken vóór zijn vijftigste? Aan Alma Tadema, zijn neef, die te Brussel woonde, vroeg Mesdag inlichtingen, om van hem te weten, wien het best te kiezen als leidsman in het landschapschilderen, want op het landschap, als ‘het gemakkelijkste’ naar de meening van die dagen, was de keuze gevestigd. De gewichtige en merkwaardige brief, waarin een en ander was vervat, wordt door Tadema nog steeds met piëteit bewaard. Roelofs, ook te Brussel woonachtig, werd als de gewenschte persoon aangewezen; maar daar deze op reis was, ging Mesdag voorloopig op eigen gelegenheid aan den arbeid, en naar Oosterbeek. lederen morgen toog hij naar buiten, om er heel den dag te blijven en zich vertrouwd te maken met de natuur; en toen het weêr zóo slecht werd, dat er aan buiten werken niet meer gedacht kon worden, teekende en schilderde hij vanuit de ramen zijner woning aan den Utrechtschen straatweg. Met allerlei schilders, welke dien zomer te Oosterbeek kwamen schetsen, Van Trigt, Hulk, Meinders, Taanman, Heijl, maakte hij kennis. Maar wie bovenal belang in hem stelde en hem menigen kostelijken wenk gaf, was de ernstige artist, die mede zulk een' krachtigen stoot heeft gegeven aan de beweging tegen de onware, op conventie berustende kunst van een twintig jaar geleden, was Johannes Warnardus Bilders. Van al de studies, trouw naar de natuur door Mesdag gemaakt, wekten vooral Bilders' ingenomenheid, die welke, hoe naïef ook, een persoonlijk karakter droegen en van zelfstandigheid getuigenis aflegden. Zelf autodidact en ijverend voor eene breede, frissche, oorspronkelijke kunstopvatting, meende hij er Mesdag dan ook niet te krachtig | |
[pagina 39]
| |
tegen te kunnen waarschuwen, op zijne hoede te zijn, om geen ‘kleine Roelofs’ te worden; niet genoeg hem op het gewicht te kunnen wijzen, van bovenal uit eigen oogen te zien. Met dien uitnemenden raad op 's levens wegwijzer kwam Mesdag den 25sten September te Brussel en vestigde zich in de Rogierstraat 244. Arbeiden was zijne leus en met kracht werd de hand aan den ploeg geslagen. Wat hij vóór had, was de gewoonte om te werken, om heel den dag bezig te zijn en zijn' tijd doelmatig te verdeelen; eene overwinning op onze natuur, die alleen behaald wordt door inspanning en volharding, twee veilige havens, maar die slechts de stuurlieden met vaste hand bereiken. Nu en dan kwam Roelofs op het atelier van den nieuweling in de kunst; eene enkele schilderij van Roelofs werd gekopiëerd; maar terecht begreep Mesdag, dat wie hem 't meest en 't best kon leeren, de natuur zelf was, de natuur in al hare waarheid, in al haar' eenvoud. Niets werd beneden de aandacht gerekend, alles aangegrepen om te leeren zien en weêrgeven en de juiste kleur te vinden. Nu eens was het de Oostindische kers, die tot in de fijnste vertakkingen harer bladvezels werd bestudeerd; dan de tuinmuur met zijne witgepleisterde baksteenen, waarvan iedere steen nauwkeurig werd geteekend; of een hoek van de verandah met het glazen dak en den wilden wingerd er omheen, waaraan maanden werd geschilderd, maar waarin dan ook de doorschijnendheid van het glas tegen de vastheid der witte ijzeren staven en de perspectief van den moeilijken hoek werden gevonden. Ingewikkelder werden de sujetten: de eikenhouten trap met het kijkje op den tuinmuur werd perspectivisch geteekend; ook figuren kwamen aan de beurt; de oppasser als tuinman; de oppasser, levensgroot, zijne onontbeerlijke Etoile Belge lezend, of den weg naar het station opgaande met het koffertje in de hand. Hier was het niet alleen hoofdzakelijk om den persoon, hier was het evenzeer om de straat en het verschiet, den botanischen tuin in perspectief, te doen. De straat vooral werd een onderwerp van onafgebroken studie; de straat onder allerlei omstandigheden van tijd en gelegenheid, bij regen en zonneschijn, met droge en natte sneeuw. Nog zijn zij bewaard gebleven, die dorre, maar niet minder vruchtbare studies. Treffend waar en scrupuleus uitvoerig, spreken zij van taai geduld en onbezweken | |
[pagina 40]
| |
trouw aan het boven alles gehuldigd beginsel: de natuur weêrgeven, zooals zij wordt gezien en tot in de geringste onderdeelen. Het was Tadema's opvatting, die daaruit sprak. Deze artist liet zich veel gelegen liggen aan Mesdag's streven, stelde 't hoogste belang in hem, had huis en atelier altijd voor hem geopend; en er is reden te gelooven, dat de vriendschappelijkeAan de Hollandsche kust, naar de schilderij in het museum van Moderne Kunst te 's Gravenhage.
omgang met Tadema en zijne familie op Mesdag's smaak en kunstzin ontwikkelend en veredelend werkte. Ook Mesdag's woning werd weldra een eigenaardig middelpunt; de voornaamste Belgische schilders van die dagen en ook de Hollanders, die zich te Brussel gevestigd hadden, Verwee en Verhas, Gabriël en De Haas, verschenen er, kwamen er gaarne en veel; immers het was een neutraal gebied, waar de meest verschillende elementen elkander ontmoetten en ieder zijne meening durfde uiten. Met het dikwijls zeer uiteenloopend oordeel der artisten deden ondertusschen Mesdag en zijne vrouw - want deze deelde niet alleen in zijn' arbeid, maar studeerde vol energie met hem samen - hun voordeel. Waren de bezoekers vertrokken en de gesprekken verstomd, dan overwogen zij het gehoorde, bespraken het en lieten niet af, voordat zij doorgedrongen waren in het gedachtenleven dezer schilders, die ervaring achter den rug hadden; voordat zij hunne uitspraken hadden verstaan, om er dan van te belijden, wat hun in eigen arbeid van nut kon zijn. Toen de stratenstudie was afgeloopen, nam Mesdag een atelier wat verder van het centrum der stad, in de Van de Weyerstraat, en begon daar vanuit zijne ramen te schilderen, en dit op heel eigenaardige wijze. Op de ruiten zelf gaf hij aan, wat hij buiten zag, in de juiste verhoudingen, bracht het over op doorschijnend papier en vergrootte | |
[pagina *17]
| |
‘Terugkomst van de Haringvisscherij’
naar een schilderij. | |
[pagina 41]
| |
Terugkomst van de vischvangst, naar de schilderij.
het op zijn doek. Meer dan ééne schilderij kwam op die manier tot stand, onder andere twee groote doeken, terreinen buiten Brussel voorstellende, akkerland en braak liggende velden met duinen op den achtergrond en boerenwoningen met roode daken en witte muurtjes in het verschiet: het is hetzelfde sujet, op verschillende afstanden en bij verschillende luchtgesteldheid gezien. Deze beide schilderijen waren het, die met eene kleinere studie van de straat, ‘tas de briques,’ - een hoop rooden baksteen met een grijs, voor afbraak verkocht huis op den achtergrond - voor 't eerst te Brussel Mesdag's naam onder de oogen van het publiek brachten. Door den ‘Cercle des artistes libres’ werden zij in de Passage tentoongesteld. Naar Groningen en naar Amsterdam ter expositie gezonden, waren zij daar schouderophalend voorbijgegaan, maar in Brussel wekten zij, hoe droog ook, om de curiositeit en de naïeve opvatting, niet minder om de treffende juistheid, veel belangstelling, werden zij als eene eigenaardige en persoonlijke noot beschouwd en gewaardeerd. Dit gaf moed om voet bij stuk te houden; en toen nu de zomer van 1808 kwam, evenals andere jaren de tocht naar Groningen werd ondernomen om de familie te bezoeken, en Mesdag op Norderney belandde, maakte zich het verlangen van hem meester, zijne kracht aan de zee te beproeven, de zee op het doek te brengen. Lucht en | |
[pagina 42]
| |
water, zij vormden wekenlang zijn eenig veld van waarneming, van arbeid; en met tal van studies in de portefeuille, kwam hij te Brussel terug, om ze daar tot schilderijen uit te werken. Groot was de verrassing van de vrienden-artisten te Brussel. Die studies, zij waren eene openbaring. Het was onmiskenbaar, hier lag Mesdag's kracht, hier zijne oorspronkelijkheid. Zeeschilder moest hij worden. Geen ander had de zee zóó gezien. De ouden, de zeventiend'eeuwers, ook zij hadden het machtige element in lijn en kleur op het doek trachten te brengen; maar niet dan als achtergrond, waartegen de roemrijke zeegevechten met Spaansche galjoenen en Engelsche driemasters moesten uitkomen. De zee om de zee, en haar gezien op geheel eigene wijze, dat was Mesdag's oorspronkelijke opvatting, daarin zou zijne toekomst liggen. Misschien nog een Courbet.....’ Zij hadden zijne roeping miskend, zij hadden getwijfeld aan den ernst van zijn streven, zij hadden zijn' onverpoosden arbeid voor liefhebberij-studie aangezien, zij allen, die hem omringden, die hem het rustige thuis hadden zien verlaten, die hem in Brussel hadden opgewacht. Maar Tadema ten minste had geloofd aan zijn talent: ‘Misschien nog een Courbet.....’ Dat Tadema de draagkracht zijner eigene woorden op dat oogenblik niet besefte, teekent den tijd. Het was er verre van af, dat de Fransche schilderschool van 1830 werd begrepen in haar streven, dat de meesters werden erkend, en men het hoofd boog voor hunne genialiteit in opvatting en uitvoering. Boven hunne frissche oorspronkelijkheid en gezonde waarheid stonden de academische traditiën, en wie die loslieten klampten zich vast aan de overleveringen van eigen volksbestaan. Het historische genre werd allerwege in de kunst het hoogste geacht. In de letterkunde was het de historische roman, de historische novelle, die den prijs wegdroeg; in de schilderkunst is hetzelfde verschijnsel waar te nemen. In zijn opstel over eene tentoonstelling in Arti van 1869 maakte Simon Gorter er den exposeerenden schilders eene soort van verwijt van, dat zij geen van alien een historisch doek hadden ingezonden, maar ontving de heer Egenberger een pluimpje, omdat hij althans op dit terrein zijne krachten had beproefd met zijn ‘Watergeuzen voor Den Briel.’ Het doek van Egenberger had, haast zou men zeggen, typische gebreken en tastbare fouten, maar het gaf een historisch feit en daarom wil Gorter den schilder veel en velerlei vergeven: Egenberger had iets aangedurfd in het historische genre en daarom greep Gorter naar de bazuin. Twintig jaar vóór Gorter schreef Potgieter zijn ‘Rijksmuseum’ en ook toen was het dezelfde quaestie. Komt er een nieuw museum, dan behoort het voorportaal te prijken met een groot doek, een historisch tafereel; en Potgieter geeft aan den wensch van zijn hart lucht door eene beschrijving van zulk een gewrocht zijner hope. De Belgische schilder Gallait was dan ook Potgieter's ideaal. ‘Geen Meissonier; misschien nog een Courbet....’ Met verdubbelden ijver werden de zeestudies onderhanden genomen; maar scheppen is smartelijk, en de dagen waren lijdensdagen. Niets kwam er tot stand van de zoo zorgvuldig | |
[pagina 43]
| |
Zomeravond naar een schilderij in olieverf.
| |
[pagina 44]
| |
gemaakte schetsen; heel den winter werd er gezocht, begonnen en weêr afgebroken; ieder wilde helpen, gaf raad, uitte zijne meening naar beste weten, maar niemand kon helpen; elke poging leed onafwendbaar schipbreuk op het feit, dat niemand de zee had gezien zooals Mesdag. Zijne hooge horizonten waren voor marines iets nieuws; de éen beweerde, daarin juist lag zijne individualiteit; de ander twijfelde er aan, of zij bestaanbaar waren; dat alles gaf eene verwarring van begrippen, waarin de schilder zelf zich niet meer terecht kon vinden. Het was duidelijk, wilde Mesdag de zee schilderen, dan moest hij zijn, waar hij haar dagelijks kon bespieden in hare breede lijnen en wonderlijke kleuren, in haar bruisen en woelen, haar eeuwig wisselend leven. Het voorjaar van 1869 was gekomen en Mr. S. van Houten lid geworden van de Tweede Kamer. In de Anna-Paulownastraat had hij zich in Den Haag gevestigd en naast zijne woning was er juist eene leeg. Die betrok Mesdag met zijn gezin, tot verwondering van de kunstbroeders in Brussel, die niet konden begrijpen, waarom hij zich in Holland ging vestigen, nu hij in Brussel ‘zoo goed op streek’ was. Maar Mesdag wist wat hij wilde. Iederen dag toog hij er op uit, naar Scheveningen, en kwam nimmer terug zonder studie. De zee, het strand, de lucht, de lichteffecten op het water, de wolkschaduwen op de golven, die golven zelf in hare welvende lijnen, haar bruisend opspatten of ernstig voortrollen, zij waren het voorwerp van onafgebroken waarneming. Er viel zooveel te zien, zooveel te studeeren. Wel talrijk zijn de moeilijkheden, die de kunst te overwinnen heeft om de geheimen der zee aan het doek te kunnen vertrouwen! De oneindigheid op eene kleine vierkante ruimte! Zie de schijnbare eenvormigheid der vlakte, maar juist deze eenvormigheid in eindelooze en oneindige wisseling en verscheidenheid; de rustelooze en die toch het volmaakste beeld der rust te aanschouwen geeft; de kleur, de diepte, de verheid, de beweeglijkheid. Zie het uitspansel daarboven, en daaronder de platte en toch gebogen vlakte, die den horizon draagt. En tracht dit alles en het oneindige in zijne nimmer ophoudende wisselingen in penseelstreek bij penseelstreek aan het doek te hechten! De schilder Mesdag had de liefde voor de zee en het geloof in zijn talent; uit deze beide werd de hoop geboren, eenmaal te kunnen, wat hij dag aan dag beproefde: de geheimen der zee vast te houden op het vlakke paneel. Aan de oefeningen, om in dit doel te slagen, heeft Mesdag de dagen en uren besteed. Er is wel eens gezegd, dat Rembrandt talloos vele malen beproefd heeft, den menschelijken lach te treffen voor hij zich zelf kon voldoen. Weet men, hoe talloos vele malen Mesdag's talent zijne vingeren bestuurde, voordat hem behaagde, wat zijne kunst van de schoone, de machtige, de oneindige vermocht weêr te geven? Juist het zoo onwrikbaar volhardende zijner pogingen, jarenlang, om door lijn bij lijn, streep bij streep, af te beelden wat zijn oog zag van de dingen binnen zijn gezichtsvlak, het heeft hem in staat gesteld om, toen hij eenmaal zijn penseel aan de zee verpandde, in juistheid en waarheid weêr te geven, wat die zee hem aan schoonheid te zien gaf. Hij had zich gevormd in de | |
[pagina 45]
| |
Zondagmorgen, naar een schilderij.
| |
[pagina 46]
| |
moeilijke leerschool der onverbiddelijke waarheid en trouw, voordat hij den eersten keer aan het strand stond en zich zelf ontdekte; op het oogenblik der ontdekking was zijn talent van de zee aan te durven tot zekerheid gekomen; nu kwam het er op aan, met de daad te getuigen, dat zijn durven ook kunnen was. Uit de vele studies groeiden twee groote doeken, bestemd ter expositie in den Parijschen Salon van Mei 1870. Het eene stelde een deel van het Scheveningsche strand voor bij winter. Het andere, het belangrijkste van de twee, en waarin Mesdag zijn beginsel, de zee om de zee, onomwonden beleed, gaf niets dan lucht en water: de schuimende, bruisende golven, zij waren het hoofddoel der geheele conceptie. De Salon werd geopend en ook Mesdag ging er heen om te zien en te studeeren. Merkwaardig genoeg was Courbet er, evenals hij zelf, vertegenwoordigd door twee marines: de eene de zee klotsend tegen een' steilen rotswand, waar een scheepje achter te voorschijn komt; de andere niets dan ééne groote golf, de beroemde schilderij ‘La Vague,’ nu in het Luxembourg. Mesdag had er reeds van gehoord; zijne kunstbroeders waardeerden en bewonderden er bovenal de gezonde naturalistische opvatting der zee in; ook hem trof het doek, maar in anderen zin. De buitengewoon knappe schildering, de machtig uitgesproken gedachte, de meesterhand, hij boog er het hoofd voor en erkende Courbet's meerderheid; maar op de natuur gebaseerd, neen, dat was ‘La Vague’ niet, oordeelde de schilder, die de zee zag bij avond en morgen, die haar meer en meer trachtte te doorgronden en leerde begrijpen, die vertrouwd was met hare beweeglijkheid, met ieder harer effecten. Magistraal, geeft toch Courbet's schilderij meer een gedicht dan de zee; lyrisch is het, niet episch. Er waren er velen, die er zoo over dachten; de opvattingen werden naast elkander gesteld en ontegenzeglijk was die van Mesdag de meest frissche, de meest ware. Toch vermoedde deze weinig, in welke hooge mate zijne ‘Bri- | |
[pagina 47]
| |
sants de la Mer du Nord’ de belangstelling wekte, hoe zij als zuiver realisme, als een stout aandurven van de werkelijkheid eene onderscheiding waardig werd gekeurd. Tot verbazing van alen in den lande, maar van hem zelf in
de eerste plaats, werd zijn arbeid bekroond, kreeg hij de gouden medaille. Zóó weinig was men hier in die dagen nog op de hoogte van de kunst en de exposities in het buitenland, dat een der eerste kunstbladen het feit vermeldde met de bijvoeging, dat Mesdag bekroond was ‘voor eigen werk’! Onder de vele gelukwenschen, die den schilder te beurt vielen, waren die van drie hem persoonlijk onbekende Fransche artisten, leden der jury, wier kunstopvatting onderling hemelsbreed verschilde, van Ziem, Chaplin en Jean-François Millet. Nog prijken de eigenhandig geschreven, eenvoudige woorden van den man, die zelf zoo lang en zoo vaak te vergeefs op erkenning en waardeering wachtte, van den genialen Millet aan den wand van Mesdag's atelier. Bedoeld als hulde, zijn zij hem eene aanmoediging en opwekking geweest om te volharden in arbeidzaam streven en in den strijd voor eigen beginselen. Wel lachte in die dagen het geluk Mesdag toe; Chaplin toch kocht zijn doek: ‘Les Brisants de la Mer du Nord.’ Zijn naam als artist was er meê gevestigd. Hij, ternauwernood genoemd, als een onbekende veronachtzaamd, was plotseling een persoon van gewicht, een belangwekkend man geworden. De oude heer Jacobson, die in zijn huis aan den Bezuidenhout een uitgebreid kunstkabinet bezat, kwam Mesdag opzoeken, om te zien wie toch die bekroonde zeeschilder was en wat hij deed. Als celebriteiten op het gebied van zeeschilderen golden in die dagen Louis Meijer en J.G. Schotel; dezen waren vertegenwoordigd in Jacobson's galerij en vooral met zijn Schotel was hij bijzonder ingenomen. Maar na Mesdag's arbeid te hebben leeren kennen en begrijpen, moest het hem van de lippen: Mesdag had hem zijn Schotel bedorven! Het onverwachte succès was ondertusschen voor den artist een nieuwe prikkel | |
[pagina 48]
| |
tot arbeid. Met verdubbelden ijver zette hij zijne studies voort. Reeds was hij besloten, zich voor goed in Den Haag te vestigen en liet hij zich een huis bouwen in de Laan van Meerdervoort, dat hij in den herfst van 1870 betrok; bovendien had hij voortdurend eene kamer te Scheveningen, in Zeerust; later, ook nu nog, in het nieuwe hôtel Rauch, om ook bij storm en noodweer de zee gade te kunnen slaan en schetsen te nemen van het onstuimige element en van de broze vaartuigen, ten speelbal aan zijne golven. De pinken, die onafscheidelijke bestanddeelen van het Scheveningsche strand, die er levendigheid aan bijzetten en in de kleurengamma zulke karakteristieke noten vormen, zijn in zich zelf reeds uitnemende sujetten voor schilderijen. Zij vooral kwamen nu ter studie aan de beurt. De ranke vaartuigen, ontredderd en opgetuigd, op stapel, voor anker of dobberend op den vloed, zij werden ontleed, bestudeerd, nageteekend, op het doek gebracht, in haar geheel of bij gedeelten, totdat de kunstenaar ze begreep en kende en er vertrouwd mee was tot in de geringste détails. Was hij t'huis gekomen, dan werden al die studies zorgvuldig opgeplakt en vormden zij zelf weêr de aanleiding tot verder studeeren, tot vergelijking, overdenking, aanvulling van leemten. Zoo ontstond de schilderij, waarmede Mesdag in 1871 voor de eerste maal te Rotterdam exposeerde: de nieuw opgetuigde bomschuit van den reeder De Jager, de ‘Prinses Sophie.’ Ook het visschersleven op onze kust ging deel krijgen aan zijn arbeid. Hier waren het de garnalenvisschers, die in gebogen houding en tot over de knieën in het water, het zware donkere net over den weeken, zandigen bodem trekken; daar was het 't uitbrengen van het anker of het gaan en komen van karren, met netten en visch beladen, dat tot een onderwerp van studie werd gemaakt. Scheveningen zelf, het dorp met zijne schilderachtige ligging tegen de duinen en zijne niet minder pittoreske buurtjes werd meermalen, vooral in den winter, op het doek gebracht. Ontzaglijk uitvoerig en nauwkeurig van teekening zijn die achterbuurten aan de helling der duinen, waarboven de masten der visschersvaartuigen even te voorschijn komen. Tot in 1875 en '76 vinden wij Mesdag zoo uitvoerig in zijne doeken, getuige een landschap buiten Groningen van dien tijd. Toch spreekt het levensgroote portret van zijn' vader,Ga naar voetnoot1) in zittende houding ten halvenlijve geschilderd, en van 1876, er van, hoe zijn streek ook toen forsch en breed was. Met de jaren had het geluk Mesdag niet verlaten. Onvermoeid aan den arbeid, bracht hij schepping op schepping tot stand, die hij naar alle deelen van Europa en ook daar buiten, naar Amerika, ter expositie zond. Het buitenland wist zijne verdiensten op prijs te stellen, zijne kunst te waardeeren, Er kwamen bronzen, er kwamen gouden medailles; er kwamen particuliere uitingen van sympathie, in den vorm van hartelijke brieven, en gouvernementeele, die den naam van ridderorden dragen; want ‘wat geen zilver, geen goud kan betalen, daar spreekt de gunst eens konings van.’ | |
[pagina 49]
| |
Naar een aquarel.
| |
[pagina 50]
| |
Eigenaardig genoeg was het 't land, waar hij zijne studies begon, het land, waaruit zijne voorvaderen afkomstig zijn, maar waaruit zij, Doopsgezinden, in de zestiende eeuw om den wille van den godsdienst moesten vluchten, was het België, dat hem het eerste ordelint schonk. Ook het Fransche gouvernement heeft meermalen blijk gegeven van hooge ingenomenheid met Mesdag's arbeid. Reeds tweemaal kocht de regeering voor hare nationale galerijen eene zijner schilderijen aan. Het eerste in 1888 was eene ‘Ondergaande Zon,’ waarvoor het Luxembourg zijne zalen heeft geopend. Bloedrood daalt zij ter kimme, de gloeiende schijf, en overstroomt, als laatst vaarwel, lucht en water met purpergloed; in duizenden kleuren straalt de bewolkte hemel; in een oneindigen rijkdom van tinten wemelt de eindelooze zee, die golf op golf met dof geruisch voortstuwt naar het vlakke strand. Niet minder grootsch en machtig is het andere doek: ‘Avant l'orage,’ in 1890 in den Salon van het Champ de Mars tentoongesteld. Nog is de breede watervlakte in rust, maar het is eene drukkende kalmte, die onheil voorspelt; reeds pakken zich de loodgrijze wolken samen aan den horizon, komen met elkander in botsing, doen de zon schuil gaan, wier stralen hier en daar door de wolkenmassa's heenbreken en gele lichtstrepen werpen over het grauwe, sombere water. Indrukwekkend is het spel van het licht, dat de wolken als silhouetten afteekent tegen de lucht. Lange, zwarte schaduwen rusten op de golven, voorboden van den storm, die met geweld zal losbarsten en in zijn' toorn de watermassa's opzweepen tot alvernieling. Stout gedacht, is het even stout en meesterlijk uitgevoerd. Sinds het jaar 1870 was Mesdag twintig jaar lang in den jaarlijkschen Salon trouw vertegenwoordigd door twee groote doeken van ongeveer dezelfde afmeting als zijne eerstelingen daar ter plaatse. Sedert in 1890 de artisten zich onder Bouguereau en Meissonier in twee groepen splitsten, waarvan de eerste den ouden Salon in de Champs Elysées trouw bleef, sloot zich Mesdag, evenals Roelofs, aan bij de ‘Société nationale des Beaux-Arts’ en exposeert op het terrein van de Wereldtentoonstelling in het Champ de Mars. Met voorliefde worden jaar op jaar de kolossale doeken op den ezel gezet en de scheppingen voor Parijs ondernomen. Van de veelzijdigheid en den rijkdom van Mesdag's talent leggen zij 't sprekendst getuigenis af. Geen twee uren is de eeuwig wisselende zee zich zelf gelijk; geen twee malen geeft de kunstenaar hetzelfde moment. Nu eens is het de vroege morgen aan het strand, die den kunstenaar boeit en hem het spel van licht en nevelen op het doek vraagt te brengen; een andere maal is de schilder getroffen door het echt zomersche van een' avond aan zee, en het gelukt hem, zijn' indruk zoo juist, zoo volkomen weêr te geven, dat ook wij in de stemming komen van het rustige water, waarboven zich de ruime hemel welft met eene in de onderste lagen sterk bewogen lucht. Levert de zomer op onze kust een ruim veld van waarneming op, niet minder belangwekkend is de Noordzee bij strengen winter, met sneeuw en vorst. Zeldzaam schoon was het schouwspel, dat zij in de wintermaanden van 1891 | |
[pagina 51]
| |
Schemering, naar een schilderij in olieverf.
| |
[pagina 52]
| |
Thuiskomende pink, naar een schilderij.
| |
[pagina 53]
| |
te genieten gaf. Woest stapelde zich ijsschots op ijsschots in de branding en op het vlakke strand. Bij duizenden stierven de visschen en krijschend vlogen in breede vlucht de zilveren meeuwen over het water. Boven alles uit loeide en gierde en floot de wind. Hoog opgetrokken lagen de pinken tegen de helling der duinen en kwamen donker uit tegen de blinkende sneeuw. Een enkel vaartuig was ingesloten door het ijs, dat er ijverig omheen werd los gehouwen Eenzaam te midden der scherp omlijnde reusachtige schotsen, schitterend fraai zich afteekenend tegen het blinkende ijs en de grauwe lucht, ligt de pink ten prooi aan den storm, die haar aan hare kabels doet schudden, haar half omhoog heft en in het gele zeil blaast, dat het bol staat; het gele zeil, de meesterlijk gekozen noot in de harmonie van schitterend witte tonen. Het is een gelukkige greep, dien Mesdag hier uit de natuur deed; het is een zijner geniaalste scheppingen, die dat jaar de zalen van 't Champ de Mars sierde.Ga naar voetnoot1) Maar ook Holland heeft deel aan des meesters arbeid. Op de kunstbeschouwingen van Pulchri Studio ontbreekt bij eene tentoonstelling der aquarellen en teekeningen van werkende leden Mesdag nimmer; zijne fraaiste waterverfteekeningen, breed en los gepenseeld, staat hij af aan de jaarlijksche internationale exposities der Teekenmaatschappij, die hij in 1876 met Mauve en Willem Maris hielp oprichten, en wier verdienste het is, de Hollandsche teekenkunst in hooge mate bevorderd en in het buitenland bekend te hebben gemaakt. Een jaar vroeger, in 1875, kocht Den Haag voor het museum van Moderne Kunsteen' Mesdag. Het museum Boymans bezit een' ‘Zomeravond’; rijk bovenal is het in zijne groote ‘Golf,’ niets dan zee en lucht. Ook Amsterdam heeft in zijn Rijksmuseum twee van 's meesters schilderijen. | |
[pagina 54]
| |
Wat Mesdag's kunst onderscheidt, is de frischheid en kracht zijner scheppingen, hare oorspronkelijkheid en waarheid. Zuiver realist, geeft de schilder de werkelijkheid onomwonden weêr. Alles kan gezegd worden, meent hij, als men den juisten toon maar weet te treffen. Met de gave van juist en scherp te zien, vereenigt hij een vaardig penseel en eene arbeidzame natuur. Zijne uitvoerige, onafgebroken studiën hebben hem in staat gesteld, in later jaren met treffende juistheid vorm en karakter der dingen in breede, vaste penseelstreken op het doek te werpen. Van zijn stout aandurven der natuur in heel haar' rijkdom getuigt menige schepping, niet het minst die, welke de schilder zelf als een zijner hoofdwerken beschouwt: het panorama in de Zeestraat te s-Gravenhage. Eene Belgische maatschappij vroeg daarvoor zijne kracht; de keuze van het onderwerp werd hem vrijgelaten. Vanzelf dwaalden nu de gedachten naar Scheveningen, naar den hoogen Seinpostduin, die zich blinkend wit recht tegenover de aanlegplaats van de oude gondel verhief, en op het punt stond geslecht te worden. Van dien top van het duin had men een vrij uitzicht naar alle kanten en genoot men het schilderachtigste vergezicht, dat zich denken laat. Hier was een uitnemend onderwerp voor een panorama-doek en hierop werd dan ook de keuze bepaald. De oude wijze van werken van uit de ramen van het atelier buiten Brussel bracht Mesdag op de gedachte, een eigenaardigen toestel te laten vervaardigen en op het duin te plaatsen: een koker met gebogen glazen, waarop hij nauwkeurig en in de juiste verhoudingen al wat hem omringde weêgaf. Het geheel bracht hij over op een plat doek, 1/100 van de grootte, die het panorama moest hebben, en werd eene fraaie schets, tegenwoordig, evenals de glazen koker, in de benedenzalen van het gebouw, dat eene permanente tentoonstelling bevat van schilderijen van Mesdag en Mevr. Mesdag - Van Houten, ter bezichtiging gesteld. Studies van onderdeelen werden genomen en met de moeilijke taak een begin gemaakt. Met zijne vrouw, De Bock en Breitner werkte de kunstenaar er met ijzeren volharding vijf maanden lang aan, van den morgen tot het einde van den middag; toen reeds was de arbeid voltooid. Bewondering dwingt het resultaat af, dat verkregen is. In waarheid meent men zich te midden der natuur zelf op het hooge duin te bevinden. Naar welken kant men zich wendt, overal verliest zich onze blik in de eindelooze ruimte. Daar ligt zij voor ons, de zee, zooals een zomerdag haar te aanschouwen geeft, schoon en groot; hier en daar strijkt eene wolkschaduw over haar heen en kleurt haar donkergroen; aan den horizon haast indigo-blauw, gaat zij naar Katwijk toe in alle kleuren over, waartegen de pinken in de verte als blinkend witte stippen uitkomen. De golven breken en klotsen tegen de pinken, wier nettenzeilen zich kantachtig afteekenen tegen het water. Leven en bedrijvigheid heerscht op het strand, waarover artillerie komt aangaloppeeren, Over het hôtel Rauch en den dorpstoren dwaalt het oog naar het dorp met zijne warreling van tonige roode en blauwe daken, en daarover heen naar de golvende duinen, die zich ver weg uitstrekken, en door de donkere boschstreek, waaruit Den Haag opduikt, weêr | |
[pagina 55]
| |
Zomernamiddag aan het stand te Scheveningen, naar een schilderij in olieverf.
| |
[pagina 56]
| |
met Scheveningen zelf verbonden zijn. Over het geheel welft zich eene fijne blauwe lucht met lichte zomerwolken, die, aan de eene zijde tot eene grauwe wolkenmassa saamgepakt, achter de duinen in diepe tonen breekt. Behalve aan de artillerie op het strand, is het aan niets te zien, dat meer dan eene hand het kolossale doek beschilderde; ééne gedachte bezielde de grootsche schepping. ‘'t Is mooi,’ schreef Anton Mauve den 3den Juli, toen hij in het Panorama was geweest, onder den indruk van wat hij gezien had, aan Mesdag; ‘de lucht is superbe en het geheel is waar en artistiek; zonder het minste effectbejag.’ Inderdaad, het panorama is ééne reusachtige schilderij; heel zijne opvatting van de kunst legde de artist er in neder; het geeft de illusie van de werkelijkheid, en staat hoog als kunstgewrocht; aanblik, kleur en vorm der voorwerpen zijn op artistieke wijze weêrgegeven; 't gezichtsbedrog op den voorgrond, bij de meeste panorama's onontbeerlijk om het doek achteruit te doen wijken, zijn hier, even aangebracht, echter feitelijk onnoodig; er is lucht en ruimte in overvloed in het breed en vast gepenseelde kunstwerk. Den 1en Augustus 1881 werd het panorama geopend; den 6en werd den talentvollen uitvoerders van de moeitevolle en schitterend volbrachte taak in hunne woning hulde gebracht door de kunstbroeders. Nog sieren zij Mesdag's atelier, de lauweren, die den arbeid kroonden; zij herinneren hem aan een der schoonste triomfen van zijn leven: de grootste technische moeilijkheden te hebben overwonnen; de natuur op het doek te hebben getooverd als zuivere realiteit, maar tevens als kunstschepping. Inderdaad, het is dezen artist gegeven, met voldoening op zijne kunstenaarsloopbaan terug te zien. Ook over zijn leven zijn schaduwen gevallen; ook hij heeft moeilijke dagen en strijd gekend; maar zijn arbeid is niet onbeloond gebleven; de fortuin heeft hem een vriendelijk gelaat getoond. Van Rubens is het bekend, hoe zijne scheppingskracht zich verdubbelde, naarmate het hem gemakkelijker viel, zich met weelde te omringen; ook Mesdag is eene van die krachtige figuren. Hij kent de waarde der uren, de macht ook van geregelden arbeid. Iederen morgen is hij voor zijn' ezel te vinden in het naar eigen smaak ingerichte heiligdom, in zijn atelier. Eene groote vierkante ruimte is het, waarvan ééne zijde geheel is ingenomen door een hoog, breed raam, dat op den tuin en het bosch van Zorgvliet uitziet en het licht vrij laat binnenstroomen. Het is een rustig, kalm licht, dat zich gelijkmatig uitspreidt over de grootere en kleinere doeken, die op de ezels op aanleg of voltooiing wachten en in den spiegel ter zijde van het raam weêrkaatst worden. De stilte van het licht wordt verhoogd door de donkerbruine kleur der zoldering, wier dwarsbalk met eene draperie van visschersnetten is versierd, en waarmee het goudleer en de fraaie gobelins langs de wanden in schoone harmonie zijn. Het houtwerk is van eene warme bruine kleur, eveneens in volkomen samenstemming met zoldering en wanden en niet minder met de beschilderde paneelen der deuren. Verschillende artisten werkten tot deze beschildering samen: Jacob en Willem Maris, Henkes en Blommers, Sadée en Mauve, Nakken en Van den Berg, terwijl ook de schilder zelf enkele vakken vulde. Recht tegenover het | |
[pagina 57]
| |
Mesdag's atelier, houtgravure naar eene photographte.
| |
[pagina 58]
| |
venster wordt de wand ingenomen door eene kolossale, oud-eikenhouten kast met sierlijk snijwerk, waarop Japansch porselein, fraaie bronzen en een reeks van modellen van schepen gegroepeerd staan, wier geelwitte zeilen mooi uitkomen tegen het donkere eikenhout. Waar het oog zich heenwendt, overal blijft het met welgevallen rusten, wordt het weldadig aangedaan door de zuivere harmonie van kleuren en tinten. De volmaaktste rust heerscht in die wijde ruimte, waar het brein van den kunstenaar, nimmer scheppensmoede, gewrocht op gewrocht tot stand brengt; waar zijn talent in daden heeft bewezen, dat zijn moedig durven een machtig kunnen in zich sloot. |
|