Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 1
(1898)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 211]
| |
[pagina *60]
| |
Te Giethoorn. Naar eene studie.
| |
[pagina 213]
| |
P.J.C. Gabriël.Tot voor korten tijd was Gabriël in Nederland voor het publiek vrij wel een onbekende. Men had wel eens op een tentoonstelling bij een klein zonnig paneeltje wat langer stilgestaan dan gewoonlijk; nu en dan was er in de couranten een pluimpje uitgereikt aan een zekeren schilder Gabriëls, maar daarbij bleef het. Men interesseerde zich niet bijzonder voor dien onbekende. Door de weinigen, die hem kenden, werd hij meer beschouwd als Belg dan als Hollander. | |
[pagina 214]
| |
Feitelijk rekenden de gastvrije Belgen hem dan ook door zijn langdurig verblijf aldaar, où l'art n'a pas de pays, tot een der hunnen en daardoor bestond er steeds een zekere verdeeldheid van gevoelen omtrent zijne nationaliteit. Het zou werkelijk geen wonder zijn geweest, wanneer Gabriël, die door familierelaties en langdurig verblijf in België daartoe gereede aanleiding had, zich als Belg had laten naturaliseeren. Boomstudie. (1850).
Door toevallige omstandigheden echter kwam hij zich ongeveer een jaar of acht geleden weder in Holland vestigen, en heeft daarna allen twijfel omtrent zijn nationaliteit opgeheven.
Voor wie het voorrecht hebben hem in zijn huiselijk leven te kennen, is het een waar genot eens een bezoek te brengen op den Kanaalweg 113Ga naar voetnoot*) te Scheveningen; men gaat er nooit vandaan dan onder de aangename bekoring van in een gastvrij, vriendelijk huis te zijn geweest; in dit opzicht is hij steeds een Belg gebleven. De gastheer ontvangt steeds met zijn bruin fluweelen kalotje op het hoofd, een kleedingstuk dat even onafscheidelijk van hem is, als het watje in zijn oor. Dit hoofddeksel is bovendien een thermometer van zijn gemoedstoestand. Als hij aan een jolig verhaal bezig is, zoo'n verhaal waarom hijzelf in stilte moet glimlachen, schuift het kalotje genoegelijk over zijn kop met een zacht streelende beweging; komt er een booze bui opzetten, begint de meester zich kwaad te maken over het een of ander, dan vliegt het nijdig van voren naar achteren, met korte, ruwe rukjes; en is hij eenmaal tot een conclusie gekomen, dan krijgt het bruine hoofddeksel een tik dat het blijft staan waar het was. Zoo is het, en nou jij! Als de baas iets zoekt, een woord, een zinswending of een stukje papier, clan zoekt het kalotje altijd mee; het tracht door schuiven en draaien het ware woord te vinden, of het kijkt nieuwsgierig nu over dit, dan over dat oor, waar dat papiertje toch wel schuilen mag. | |
[pagina 215]
| |
Daar dit mutsje hem slechts zelden verlaat, is het geen wonder dat men den meester doorgaans welgemutst aantreft.
- Ga maar naar boven, je weet den weg; kom je eens een kijkje nemen? Er is toevallig op 't oogenblik niet veel bizonders, maar je vindt toch altijd wat; en dan maken we nog een praatje nietwaar; ga je gang, ik volg je wel; pas op met het binnengaan want er staat een groot schilderij voor de deur. Met eenige voorzichtigheid wordt de deur van het atelier geopend en met een handige manoeuvre schuiven wij achter een hoogen ezel om, waarop een groot schilderij staat. Gabriëls atelier is wel het eenvoudigste dat men zich denken kan; er is nietTurftrekkers in den Kamperpolder. Naar eene studie.
de minste affectatie in of zucht naar verfraaiing; geheel zooals zijn persoon en zijn werk is: onopgesmukt maar waar. - Ga zitten als je wilt, maak het je gemakkelijk, of wil je liever eerst nog eens wat rondkijken; zooals je wilt, hoor. - Ja, ik kijk altijd graag nog eens rond; da's toch een mooie boomstudie. - Die dáár; ja dat geloof ik wel; da's een beste; da's er een uit m'n eersten tijd; zoo doe 'k het niet meer; kijk dat ding eens geschilderd wezen; en in dien tijd zeiden mijn leermeesters dat er op die manier niets van mij terecht zou komen. - En wie waren dat zoo al? - Ja, daar zullen we maar over zwijgen; die menschen zijn nu al dood; maar 't was toen de opvatting, de natuur alleen als hulpmiddel te gebruiken; zij moest nog verfraaid worden met verbeelding en zoo al meer... imaginatie.... - Vindt u verbeelding dan zoo verwerpelijk? | |
[pagina 216]
| |
- Verwerpelijk, och ik vind het eenvoudig een ziekelijke eigenschap, zie je wel; verbeelding, dat is de weg naar de krankzinnigheid. Verbeeld je dat je uit je verbeelding gaat schilderen zonder de natuur te kennen; daar komt immers niets van terecht. Al die menschen van verbeelding verbeelden zich zooveel, weet je waar 't alleen goed voor is: om je gebreken te idealiseeren. - Dus u verbeeldde je niets in dien tijd? - Neen, ik begreep alleen dat ik op die manier niet tot mijn doel kwam. Ik was toen bij Koekkoek in de leer; 't was daar zoo'n soort Hoogeschool waar schilders klaar gemaakt werden. - Och, ik was er heen gestuurd omdat ik iets moest worden; 't kastenmaken beviel mij niet en den baas nog minder, want ik vermorste zijn hout. Aardappelenrooisters. Naar eene krijtstudie.
Maar 'k ben niet lang in Kleef geweest; men had al heel gauw in de gaten dat het daar voor mij niet het ware was, en ik pakte mijn heele rommeltje bij elkaar ('t was niet veel) en ik zei mijnheer Koekkoek goeien dag, begrijp je wel? - Jawel, dat kan ik mij duidelijk voorstellen. - Hé, wat zeg je daar, ik versta je niet. - Neen, niets bijzonders. - Maar wat zei je dan, ik wou toch weten wat je zei. - Een flauwe opmerking, de moeite van 't herhalen niet waard. - Ik vind alles de moeite waard; wat zei je nu eigenlijk? - Dat ik het mij duidelijk kan voorstellen. - Wat kan je je duidelijk voorstellen? - Dat afscheid van Koekkoek. | |
[pagina 217]
| |
De oogst. Naar een schilderij.
| |
[pagina 218]
| |
- Was dat alles wat je zei? - Ja, alles. - Dan was 't nog al vrij flauw. - Ja, dat wist ik ook wel. - Dan hadden wij er niet zooveel woorden over behoeven vuil te maken. - Neen, dat is mijn opinie ook. - Had dat dan eerder gezegd..... Nu, toen ging ik weer naar Amsterdam en daar heb ik zoo'n beetje gezwalkt, nu hier en dan daar, totdat ik eindelijk in Haarlem te recht kwam. In den akker. Naar eene krijtschets.
Daar woonde ik in de ‘Bloemkool’ op de Varkensmarkt, en ik werkte op het Paviljoen; ik schilderde portretjes en zoo al meer, en die verkocht ik dan. Maar dat beviel mij niet erg, zie je wel; ik moest buiten werken, en zoo kwam het, dat ik naar het kasteel Brederode ging om daar in de buurt te werken. Daar was ik toen met Mauve. - Hebt u nog iets uit dien tijd? - Alleen een paar krabbeltjes, onder anderen die van de ruïne; die zal 'k je eens laten zien, die moet in deze portefeuille zitten. Help eens even, ja er zitten er een paar in; hierzoo, deze moet het zijn, laten we maar eens kijken; je hebt den tijd toch, niet waar? - Zeker, al was het om al uw teekeningen te zien. - Ja, maar dan kon je er toch je bed wel bijhalen; enfin, pak eens aan, | |
[pagina 219]
| |
in deze portefeuille moet 't zitten. - Dit is 't niet, en dit ook niet, dit is alles Brussels; die vogeltjes zijn ook niet kwaad hè? - Die zijn wel aardig; zoo al vliegende? - Och ja, je laat die beestjes maar over je kop heen vliegen, als je in zoo'n bootje op 't water drijft, en dan kijk je ze maar na; dit is Brabant, dit is allemaal Brabant; van die zwarte kleigrond, maar hier komt ie, o neen toch niet; deze hoort hier heelemaal niet in thuis. - Dat is een knappe teekening, die is toch uit later tijd. - Ja, veel later; weet je wanneer ik die teekening gemaakt heb? - Een jaar of tien geleden misschien. De ruïne van Bredero. Naar eene teekening.
- Neen, toen ik te veel gedronken had. - Dat kan ik er toch niet in zien. - Neen jij niet; maar ik wel. Ik herinner 't mij nog heel goed; 'k kwam 's middags nadat ik den heelen dag gewerkt had in de herberg om te eten; daar waren toevallig vreemdelingen en zoo was het eten iets meer dan gewoonlijk, en er werd iets meer gedronken dan gewoonlijk, en zoo kwam het dat ik 's avonds boven mijn thee was; maar 't was nog licht en ik ging er toch nog even op uit. Volgens het zeggen van ooggetuigen heb ik in de gauwigheid nog een koe omvergeloopen. Toen heb ik dat ding gemaakt. Je kunt het hier en daar wel zien, van die geniale strepen; maar wat een ijver hè, om maar steeds te werken, n'importe hoe. | |
[pagina 220]
| |
Déze teekening is 't ook niet, en deze ook niet, maar nu komt ie; hier heb j'm, houd eens even vast; ziezoo, zoo staat ie goed: de ruïne van Brederode. - Nog wel een beetje schelfhout hè? - Ja, dat was toen de overgangsperiode; 'k was er nog niet heelemaal los van; maar als ik toen zóó niet gewerkt had, dan zou ik nu niet kunnen produceeren wat ik maak. 't Is aantrekkelijker om te zien het latere werk, dat weet ik wel, maar dit is verduiveld doorwerkt; ik heb er lang geen spijt van dat ik die periode heb meegemaakt en ik hoop op die fundeering nog verder voort te bouwen, maar hij is toch nog goed, hè? Kijk eens hoe aardig dat schuurtje tegen die zware muurblokken doet; daar moesten eigenlijk nog een paar figuurtjes bij, een paar kippen of zoo wat. Jongen, jongen, die muren, wanneer die konden spreken; daar heb ik wat dikwijls opgezeten; 's avonds tegen dat de zon onder zou gaan, klom ik er op; ik ging er languit op liggenEen oude rakkert van omstreeks 1850. Naar eene teekening.
en rookte daar mijn sigaartje; daar had ik dan zoo'n heerlijk gezicht op het land; dan zag ik de zon ondergaan, en ik wachtte totdat het laatste licht verdwenen was. Als dan alles donker en grauw begon te worden, klauterde ik heel voorzichtig naar omlaag, en kroop ik zoo gauw mogelijk in mijn bed om den volgenden morgen weer vroeg buiten te kunnen zijn. - En logeerde u er nog al goed? - Best, kerel, wij hadden er schik voor drie met ons beiden. Wij logeerden op zolder, op stroo met een laken gedekt, en daar knabbelden de muizen zoo gezellig aan; 't was een lust om te hooren. Maar wij waren doorgaans te moe om er lang naar te luisteren, enfin dat was minder; wij werden toch nog wel eens gewekt, want dat knabbelen aan dat stroo beviel hun schijnt op den duur niet, en dan begonnen ze aan onze ooren, en een of ander ongedierte aan onze toonen, en dan werd het natuurlijk een nacht vol van afwisseling. | |
[pagina 221]
| |
In de Winkel. Naar eene krijtstudie.
| |
[pagina 222]
| |
- Toch meer eigenaardig dan aangenaam. - Wel neen, dat was wel aardig, dat was juist erg grappig, ik kon aan 't bijten voelen wie het was, want ik kende ze allemaal, en dan waarschuwde ik Mauve: Klaas heeft van mij een trap gehad, straks komt hij bij jou, nou en zoo al meer. Eindelijk sliepen wij dan toch in, want die beesten werden ook moe, en dan stonden wij 's morgens weer voor dag en dauw op. Kijk, hier heb je ook een curieuze teekening. - Die is heel goed. - Ja, dat geloof ik wel; da's een van de beste krijtteekeningen die ik gemaakt heb; 't was op een kouden, regenachtigen dag; ik liep alleen maar naarIn het dorp La Hulpe (België). Naar eene studie.
buiten om wat te kijken; toen zag ik dat, en vond het toch de moeite waard om even bij stil te staan. Dat groote schetsboek daar, neen dát, dat dáár staat, dat had ik bij me, en ik zette het er ineens op. Mijn vingers verkleumden van de kou en langs mijn gezicht droop het regenwater op mijn handen; nu en dan sloeg mijn papier dubbel door den wind; je kunt wel zien, er zitten vouwen genoeg in, en van waterschade is het ook niet vrij gebleven. Toen ik thuis kwam zag ik eerst wat een mooi ding het was. Een paar dagen later heb ik hetzelfde geval geteekend, da's deze; maar toen zat ik op mijn gemak en die is ook lang zoo goed niet. 'k Heb dikwijls geprobeerd er een schilderij naar te maken, maar wat ik in die teekening heb, heb ik nooit terug kunnen geven, het moment, begrijp je wel? | |
[pagina 223]
| |
Het dorp Leende. Naar eene krijtschets.
| |
[pagina 224]
| |
- Maar wij waren daar nog op het kasteel Brederode, daar bent u toch niet gebleven? - Welneen, ik ben na dien tijd naar Oosterbeek gegaan, en eerst nog eenigen tijd in Amsterdam. In Amsterdam had ik een paar schilderijtjes gemaakt, en die gaf ik daar aan een kunstkooper; die zou die dingetjes wel voor mij aan den man brengen; goed. Maar toen hij ze een tijd lang had, toen waren de lijstjes zoo leelijk geworden, zei hij, er moesten nieuwe lijsten om; best. Ik dacht, ga jij je gangEen krijtkrabbeltje.
maar, als ik ze maar verkoop. Maar dat duurde een tijd, daar kwam geen eind aan. Toen schreef hij mij op een goeden morgen, of ik eens kwam afrekenen: hij had ze verkocht - dat trof, want ik had juist een beetje geld noodig, ik zat op zwart zaad, wat toen bij mij een aangeboren eigenschap scheen te zijn; ik naar dien vent toe om af te rekenen.... nou toen het op stuk van zaken kwam, moest ik nog vijf gulden bij passen. Dat gaat mij van tijd tot tijd nog zoo; alleen pas ik niet meer bij. 'k Had ze nog goedkooper achter een boom kunnen leggen met een rijksdaalder er bij voor den eerlijken vinder. - En toen naar Oosterbeek nietwaar? - Ja dat valt zoowat samen, ik ben drie jaar in Oosterbeek geweest met de Haas en Kruseman van Elten. Als ik je soms verveel moet je het maar zeggen. - Volstrekt niet, het interesseert me; hoe meer u mij vertelt hoe liever. - Ja goed, maar dan zullen we toch eerst die portefeuille met teekeningen een eindje weg zetten, want die hindert; ziezoo. Daar in Oosterbeek heb ik iemand leeren kennen, die onwillekeurig nog al invloed heeft uitgeoefend op mijn verderen loopbaan; iemand die belang stelde | |
[pagina *63]
| |
‘Aan den tol bij Kortenhoef’
naar een schilderij | |
[pagina 225]
| |
Aan den plas. Naar eene krijtschets.
| |
[pagina 226]
| |
In het Zwijnsleger (Kamperpolder). Schilderij in het Haagsche Gemeente-museum.
| |
[pagina 227]
| |
in kunst; ik dacht toen allerminst dat die mij nog eens naar Brussel zou trekken, maar dat is toch gebeurd. - En op welke wijze? - Ja da's een heele geschiedenis, maar in 't kort: hij informeerde later toen hij in Brussel woonde door tusschenkomst van Roelofs eens naar mij. Ik moest een schilderijtje voor hem maken, ik geloof van de ruïne van Brederode. Dat deed ik dan ook, en zond het den liefhebber, waarop deze mij schreef dat het geld te zijnent disponibel lag, en ik het zelf moest komen halen; zoo werd ik genoodzaakt gehoor te geven aan zijne vroegere invitatiën. en zoo kwam het dat ik, bon gré, mal gré, een besluit nam. In Hen Vreelandschen polder. Naar eene studie.
- En dat was? - Om naar Brussel te gaan en mij daar liever te laten begraven dan ooit naar Holland terug te keeren. - En u hebt u niet laten begraven en zijt ten slotte toch weer hier teruggekeerd. - Een bewijs voor de menschelijke inconsequentie, als je wilt; maar ik ben na dien tijd ook getrouwd, en dat kan ook gewicht in de schaal leggen. - Da's waar; maar het plan heeft dan toch een begin van uitvoering gekregen door het gaan naar Brussel? - Ja, ik ben er heen gegaan, en toen ik er eenmaal was, beviel het er mij en ik ben er gebleven. - Totdat het er u niet meer beviel? | |
[pagina 228]
| |
- Jij doet van die onmogelijke vragen; jij bent een lastige kerel, weet je dat wel? - Jawel, dat is mij meer gezegd; maar om nu niet van ons onderwerp af te raken; ik geloof dat u in Brussel steeds het Hollandsche landschap bent blijven beoefenen. Trok België u niet aan? - Neen, daar gevoel ik weinig voor; daar is niet die fijne atmosfeer van Holland. 't Klinkt wel vreemd dat iemand in Brussel gaat wonen om de Hollandsche plassen te bekijken, maar 't gaat toch zooals je ziet. De Heer Gericke van Herwijnen, de gezant, heeft mij eigenlijk op die plassenIn het zonnetje. Naar eene studie.
attent gemaakt. Hij had er vroeger plezier in wanneer vreemdelingen ons land bezochten, hun iets werkelijk typisch Hollandsch te laten zien. Dan bracht hij ze altijd bij de polders. En zoo heeft hij er mijn aandacht ook op gevestigd; dat is eigenlijk de aanleiding dat ik in den polder ben gaan werken. - Een polderwerker dus. - Zeker, en er zijn dagen geweest dat ik harder en zwaarder werkte dan de ijverigste poldergast. Ik zag dan zoo'n dag niets als water, hemel en één boer; dat was dan de boer van wien ik de schuit huurde, vat je wel? Een fichu métier. | |
[pagina 229]
| |
Op dit oogenblik wordt aan de deur geklopt en komt een dienstmeisje zeggen dat er iemand is om mijnheer te spreken. - Wat zegt ze? vraagt Gabriël. - Er is iemand om u te spreken. - Mag ik je dan even alleen laten; ik ben direct weer bij je. Kijk in dien tusschentijd eens rond.
In een kabinetje naast zijn atelier heeft de schilder van boven tot beneden al zijn schitterende studies hangen, vlak naast elkaar. In de meesten tintelt de felle zon, enkelen geven het moment van een naderend onweer of een slagregen, maar allen zonder onderscheid zijn buiten. Gabriël's kunst is boven alles waar. 't Is van het begin tot het einde één groot streven om ons de natuur te geven zooals hij die ziet. ‘Avond.’ Naar een schilderij.
De artist behoedt echter den opmerker voor al te getrouwe realiteit, waar die kwetsend zou kunnen zijn voor het oog, en zoo ontstaat naast groote realiteit een harmonie van lijn en kleur, die de aantrekkelijkheid van Gabriël's schilderijen uitmaakt. Onwillekeurig denkt men bij het hooren van den naam Gabriël aan onze Hollandsche polders en uitgestrekte plassen met de hooge luchten, omdat wij die in den laatsten tijd veel van hem gezien hebben; en toch zijn er weinigen, die zulk veelzijdig werk geleverd hebben als juist deze schilder. Zijn schilderijen zijn vol lucht, meestal lichtgevend en schijnbaar makkelijk gedaan; waar hij zich op bloemengebied begeeft, en nu en dan zijn prachtige violen schildert, wordt hij tusschen anderen herkent. Vooral uit de massa krijtschetsen kan men zien hoe serieus en veelomvattend zijn studie is geweest. Hij heeft de menschen altijd maar laten praten en is blijven studeeren op de manier, die hij voor de ware hield, met al de onverzettelijkheid die zijn | |
[pagina 230]
| |
karakter eigen is. Wat hij in zijn hoofd heeft, heeft hij nergens anders, en zoo is hij tegen allen welgemeenden raad in zijn eigen weg blijven volgen, en hij is er op zijn manier gekomen. De wijze waarop hij werkt stemt geheel overeen met dezen karaktertrek. Het schilderij dat hij maken wil staat hem helder en duidelijk voor den geest, tot in geringe onderdeelen, en hij wijkt van zijne primitieve opvatting geen handbreed af. Gelukt hem niet te bereiken wat hij bedoelt, dan wordt het doek weer tijdelijk weggezet, om het later weer op nieuw op te vatten; doch het oorspronkelijk plan wordt nooit gewijzigd. Hij maakt zijn schilderijen alsof hij een studie naar de natuur schildert en zij zijn allen geworden wat hij dacht dat zij worden moesten. Eene warme dag. Naar eene studie.
Een andere karaktertrek die ook sterk uit zijn werk spreekt is zijn eenvoudigheid. Zonder eenige affectatie of eenige jacht op effect geeft zijn werk niets dan de onopgesmukte waarheid, met een kalmte en leukheid die den maker kenmerken. Waarop zou ik pretentie maken, zegt hij; op mijn talent? niemand kan er zich op laten voorstaan dat hij met een zekere dispositie voor het een of ander ter wereld is gekomen; alleen kan hij zeggen, ik heb medegewerkt om die kiem te doen ontwikkelen. Maar gesteld de baker had mij brandewijn laten drinken in plaats van er mij mede te wasschen, of zij had met een dikken duim op mijn jeugdigen gevoeligen schedel gedrukt, dan was er misschien niets van mij terecht gekomen. Iemand die zich op zijn talent laat voorstaan, die mankeert bepaald wat aan zijn kop. | |
[pagina 231]
| |
't Eenige wat hij erkent aan zichzelf te danken te hebben, is dat hij medegewerkt heeft om de hem geschonken gaaf te ontwikkelen, door een getrouwe, kinderlijke studie naar de natuur, waardoor hij die nu vrij wel en met een
Broeksloot. Naar eene studie.
zeker gemak teruggeeft; want kunst is volgens hem een nabootsing van de natuur, die de kunstenaar door onvermoeide studie op den langen duur leert zien en begrijpen, en waaruit hij, naarmate hij gevoel heeft, de schoonste oogen- | |
[pagina 232]
| |
blikken en lijnen weet te kiezen; het scheppingsvermogen gaat daarbij niet verder dan dat men wegdenkt hetgeen hindert en bijdoet wat de ondervinding leerde. Tot een zijner beste werken behoort ongetwijfeld het groote doek: een polder in 't Zwijnsleger te Kampen, dat indertijd door het Haagsche gemeente-museum is aangekocht. In dit schilderij heeft hij zich in al zijn kracht uitgesproken; 't is in een zeer fijnen toon en kolossaal groot van ruimte. Hij voor zich hecht meer waarde aan een schilderij, dat tegenwoordig in zijn huiskamer hangt, eveneens een omvangrijk doek: een zeer vroege ochtendstond, even voor het opkomen van de zon; 't is in den polder met een stuk land op den voorgrond, waarop aan staken, palingnetten te drogen hangen. In het algemeen wordt dit schilderij door het publiek niet begrepen, omdat weinigen dit moment der natuur in de streek kennen. Een turfijker. Naar eene studie.
Tot die weinigen behoorde een landloopster, een meid in ‘lorren en been,’ zooals zij nader werd omschreven, die, aan de deur bedelend, dat schilderij destijds, in den gang zag hangen. Terwijl zij in den gang staande iets nuttigde, keek zij met aandacht omhoog naar het werk, en zei toen tegen de dienstbode: ‘dat is heel vroeg in den morgen; de zon is nog niet op en daar hangen palingnetten te drogen.’ De meid van ‘lorren en been’ was een van de zeer weinigen, die onmiddellijk hadden gezien wat met het werk bedoeld was, en ik kan mij begrijpen dat deze naïve verklaring van zoo bevoegde zijde voor Gabriël groote waarde had. Blijkbaar had deze ‘Morgenster,’ die zoo goed zag en voelde, hare roeping gemankeerd. | |
[pagina 233]
| |
Op 't atelier rondkijkend treft mij eensklaps een boek met een aardigen titel: ‘Le Pour et Le Contre.’ 't Zag er van buiten erg eenvoudig uit, en dit deed mij vermoeden dat er van binnen wel iets interessants zou te vinden zijn. Daar nieuwsgierigheid een ondeugd is die wij allen in meerdere of mindere mate hebben, schaam ik mij niet te bekennen dat ik het boek even opensloeg op gevaar af van indiscreet te zijn en er geschreven schrift in te vinden. 't Was echter gedrukt. Ik vond een boek dat samengesteld was door een groot aantal schrijvers van zeer uiteenloopende gevoelens, en die geschreven hadden op zeer uiteenloopende tijdstippen, zichzelf en elkaar voortdurend tegensprekend; een verzameling beoordeelingen in couranten en periodieken over Gabriëls werk. Zeer curieus! Nu ik toch eenmaal de indiscretie heb begaan het boek in te zien, zal ik ook maar de onbeschaamdheid hebben er iets uit mede te deelen.
Het begint in 1861 met een beoordeeling van de Spectator: Roelofs en Gabriël, of zij tot de Belgische of Hollandsche schilders te rekenen zijn, hunne zienswijze is de Hollandsche. De eerste handhaaft zijn naam en zijne bekende richting; de tweede heeft zijn kracht en fijn gevoel getoond in het weergeven van een schoon moment, het wazig, vochtig licht van den ochtendstond in een boomgaard.
Eenige jaren later zegt l'Etoile: M. Gabriël n'a exposé qu'un petit paysage, mais il est ravissant. Voilà bien la campagne en plein midi, lorsque le soleil darde ses rayons tout droit sur les champs et qu' hommes et bêtes cherchent l'ombre et la fraîcheur.
Maar het ‘Handelsblad’ was het er lang niet mede eens en oordeelde: De schel, oogverblindend blauwe lucht op de schilderij van Gabriël zal weinigen bekoren. Het is mogelijk dat menige huismoeder een dergelijke kleur bij het stijven der wasch bespeurt; maar moeder natuur brengt zulk een afschuwelijke kleur niet voort.
In 1870 ontdekte een correspondent van de Middelburgsche Courant dat onze schilder zeemijlslaarzen aanhad, want hij vond op elke tentoonstelling nieuwe blijken zijner ontwikkeling, hetgeen een medewerker van l'Avenir niet verhinderde in 1875 te zeggen: MM. Dubois, v.d. Hegt et Gabriël sont de petites gens qui ne savent rien que reproduire ce qu'ils ont vu. doch nog in hetzelfde jaar zegt hetzelfde blad: M. Gabriël nous présente une toile d'une grande fraîcheur de coloris, d'une exécution souple et légère, et d'un très-bon sentiment. | |
[pagina 234]
| |
Niets is veranderlijker dan de mensch en zijne opvattingen, en mocht daaromtrent soms nog twijfel bestaan, dan zijn er altijd nog critici genoeg die welwillend op dit punt het ware licht laten schijnen. In 1878 meent l'Echo du Parlement: Gabriël continue le cours de sa maladie, les deux paysages violâtres ‘avant le coucher du soleil’ et ‘après le coucher du soleil,’ manquent essentiellement de vibration et de couleur. In het Bloemendaalsche bosch. Naar eene schets.
In 1883 schrijft iemand in een of ander blad (het is een uitknipsel zonder vermelding van herkomst), à propos van twee geëxposeerde schilderijen: Het laatste is een onbeduidend kleurenmengsel en het eerste niets meer dan een vluchtige schets. Dit is wel afdoend; en deze meneer was blijkbaar de leer toegedaan: de laatsten zullen de eersten zijn. In de Figaro schrijft Albert Wolff in 1891: Mais si Israëls est le plus grand artiste de sa patrie et l'un des plus | |
[pagina 235]
| |
considérables de l'Europe, d'autres peintres encore contribuent au bon renom de l'école hollandaise moderne, tels Artz et Mauve, que la mort vient d'arracher à leurs succès, MM. C. Bisschop, Ten Cate, et surtout le paysagiste Gabriël, qui est un peintre de belle valeur. Op deze wijze verzameld, krijgt de kunstkritiek wel eenige reden van bestaan.
- Da's een aardig boekje hè, daar kan je in zien hoe de menschen over mij denken. - Over 't algemeen niet slecht, dunkt mij. - Neen, maar ik heb toch in Frankrijk en België verreweg steeds het meeste succes gehad; nu onlangs nog in Parijs op die expositie van de Kuyper, met dat schilderij van beneden; daar heb ik veel plezier van gehad; maar 't begint hier, meen ik, koud te worden. Wat zou je er van denken om eens af te dalen: er zitten een paar goede bekenden beneden; dan kunnen we daar het discours voortzetten.
Lang behoeft men op de voortzetting van een gesprek met Gabriël nooit te wachten, en eer een paar minuten verstreken zijn, zitten wij beneden in een der kamers waar mevrouw Gabriël gewend is haar gasten op echt-Belgischen, joviaal-hartelijken toon te ontvangen en waar de gastheer weldra de leiding van het gesprek in handen heeft. Achterover in een gemakkelijken stoel, met de beenen over elkaar, in een grijs pakje, waar het lintje van de Leopoldsorde als een bloeddruppel op uitkomt, zit hij kalm aan zijn sik te draaien, het oogenblik afwachtend dat hem geschikt voorkomt, om een zoogenaamden boom op te zetten. Want deze gaaf is hem inzonderheid geschonken. Hij is van nature een causeur en heeft daarenboven veel bijgewoond en ondervonden; verder bezit hij een sterk voorstellingsvermogen, dus hetgeen hier of daar mocht ontbreken, vult hij welwillend en met de meeste gratie van een geboren causeur aan. Hij heeft spoedig een aandachtig gehoor, omdat hij een teekenachtige, typige wijze van zeggen en vertellen heeft, en naarmate zijn verhaal opschiet en hij in actie raakt, begint het bruin-fluweelen kalotje allerzonderlingste capriolen op zijn hoofd te maken. Het staat geen oogenblik stil. Geen wonder, op zulke beweeglijke hersens kan zoo'n ding onmogelijk stil blijven. Is hij eenmaal op dreef dan volgt het eene verhaal op het andere, als de vastgehaakte waggons van een trein, en hij negeert den tijd met de hooghartigheid van menschen die voor de eeuwigheid geschapen zijn.
Gabriël is graag aan het woord en ik heb hem in dit artikel dan ook zooveel mogelijk laten spreken, maar ik wil hem daarenboven het laatste woord gunnen. | |
[pagina 236]
| |
Op een stuk papier, waarop eenige intieme uitingen staan, komt onder meer voor: ‘Het schijnt mij toe dat de vereischte van een artist is: van een groot bravour, met een groot eergevoel en van een groote onverschilligheid voor hóé anderen doen en zien.....’
Den Haag, 29 Maart 1893. |