Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 1
(1898)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
[pagina *54]
| |
‘Arm en toch rijk’. Naar eene aquarel in het kabinet van H.M. de Koningin.
| |
[pagina 191]
| |
C. Bisschop.Bisschop, de schilder, de Nederlandsche colorist bij uitnemendheid, is een aantrekkelijk onderwerp voor eene pen; want Bisschop is een gelukskind en - hij erkent het. Geen zware stormen van het lot hebben zijn hoofd doen buigen; hij heeft zijn liefste wenschen bevredigd gezien: hij heeft voor zijne kunst mogen leven; hij beoefent haar, naast eene beminde vrouw, die hem begrijpt en hoogschat en die werkt als hij, en eindelijk, hij woont te midden van een fraai brokje natuur en heeft zijne villa een intérieur kunnen geven, waarop zijn oog met welgevallen rusten moet. Bij hem en zijne echtgenoote, in hunnen salon, zoowel | |
[pagina 192]
| |
als in hun atelier, kan men zich in de deftige zeventiende eeuw verplaatst wanen Bisschop heeft de grens van den ouderdom overschreden, doch is jong van hart! Van hem sprekende, kan men zeggen: ‘il ne vieillit pas, il dure’. ZijnEen hoekje van het atelier van Mevr. Bisschop, met het portret van den schilder door den Prins von Wied.
oog is nog helder en zijn tred nog vlug en veerkrachtig; de slanke blonde man is bijna onmerkbaar grijs geworden; zijne lange haren, die thans de kruin van zijn hoofd niet meer dekken, waren, evenals zijn spits toeloopende baard, zóó licht van kleur, dat het aan vroege grijsheid kon doen denken, en nu | |
[pagina 193]
| |
Bisschop inderdaad grijs geworden is, evenaart die twijfelachtige tint bijna het blonde uit zijne jeugd. Bisschop is, ook wat zijn uiterlijk betreft, iemand dien een denkend mensch niet onopgemerkt zal laten voorbijgaan; zijn gelaat toch draagt het merk van den niet alledaagschen man; in volle zalen zoowel als op stille wegen zal hij nog altijd de belangstellende vraag uitlokken: ‘Wie is dat?’ Hoekje uit de eetkamer.
Zoo was het reeds in zijne kinderjaren; gelaatkundigen en teekenaars plachten gaarne eene schets te maken van zijn eigenaardigen jongenskop.
Christoffel Bisschop, als kind, te huis en onder vrienden ‘Chris’ genoemd, is een Fries van afkomst. Zijne ouders waren deftige burgers van Leeuwarden en hij was het vierde van acht kinderen, die bijna allen jong gestorven zijn. Zijn vader behoorde tot den handelstand, doch wilde dat Chris, die hem geen gewoon kind scheen, een geleerde zou worden: de knaap moest studeeren. Wel ging de jonge Bisschop van de lagere naar de latijnsche school... doch niet met den gewenschten lust en hij beantwoordde er niet aan de verwachtingen | |
[pagina 194]
| |
zijns vaders; hij hield van niets zooveel als van teekenen en hanteerde reeds het potlood, toen zijne kinderhand het nog nauwelijks kon vasthouden. ‘Ik wil schilder worden,’ bleef zijn wachtwoord. ‘“Schilder worden!”’ In dièn tijd, in diè streek, waar de menschen ter nauwernood den kunstenaar van den kunstenmaker onderscheidden en waar een schilder gelijk stond met dien gruwel: een ‘comediant.’ Dat de zoon vanUit de huiskamer.
Richard Bisschop zoo ontrouw zou worden aan de traditieën van zijn geslacht, was bijna even onmogelijk, als dat eene predikantsdochter uit dien tijd eene tragédienne worden kon, al had zij er allen aanleg voor - en voor niets anders. De spreuk: ‘de aanhouder wint,’ was in het geval van den jongen Bisschop niet van toepassing; want hij verloor reeds vroeg zijnen vader, die zich sterker tegen zijnen wensch had verzet dan zijne moeder, die, ondanks hare eenvoudige | |
[pagina 195]
| |
Het Nachtmaal bij de oude Mennonieten te Hinlopen. Naar eene aquarel in het bezit van H.M. de Koningin.
| |
[pagina 196]
| |
opvoeding, breeder opvatting van het leven had en scherper blik bezat dan haar echtgenoot. Wel bleef, na den dood zijns vaders, nog zijn voogd, die type van den ouderwetschen man, zich tegen de wenschen van den jongen Bisschop verzetten en sprak van: ‘Losbandigheid en drinkgelagen en een huishouding van Jan Steen!’ Doch zijn pupil beweerde, op jongenstoon, dat hij geen drinkebroer wilde worden, doch een kunstenaar, en voegde er vroolijk bij dat hij, indien hij eens trouwde, eene vrouw zou kiezen die alle huiselijke deugden bezat van ‘Moeke’ ‘Moeke,’ de schrandere, helderziende vrouw, kende den voogd geen beslissende stem toe; zij geloofde in haren jongen en Chris mocht schilder worden. Zijn gelukster wees hem naar Delft, naar het atelier van Schmidt, wiens roem - het was in het jaar 1846 - zijn toppunt had bereikt. Het hart van den zeventienjarigen Bisschop klopte hem hoog in de borst, nu de man, die geëerd en gevierd werd in zijn land en in den vreemde en wiens meesterstukken op duizenden werden geschat, zijn leermeester worden zou. Och, wel had Schmidt toen kunnen zeggen: ‘“Misschien, ja gewis, is het kind reeds geboren
Wien na mij de glans van den roem zal behooren.”’
De werken, die met duizenden werden betaald, werden na weinig jaren slechts zoovele honderden waard geschat - en daar beneden, en de roem van Schmidt zou overgaan op den Frieschen jongeling, die schuchter, zonder eigenwaan, hoog opziende tot zijn grooten Meester, diens huis betrad. De élèves van Schmidt, aan wie Bisschop in het atelier, (waarvan de wanden nog beschilderd waren door de leerlingen van Miereveld) werd voorgesteld, maakten zich, evenmin als hij, sombere voorstellingen van het kortstondige van den roem huns leermeesters. Zij genoten het tegenwoordige en hoopten alles van de toekomst. Bisschop trof bij Schmidt, als zijne medeleerlingen, van Franckenberg, die later voor alles wat hij schiep eenen kooper vond en die nederig zegt: ‘ik heb altijd geluk gehad, méer dan talent;’ van Westrheene, die de kunst liefhad, doch die, zooals zijne vrienden zeiden, den vorm niet kon vinden, en later het penseel nederlegde om de pen te vatten; die beiden werden zijne vrienden en zijn het gebleven; ook was daar Bombled, dien naderhand de nooddwang den lande uitdreef, eerst naar Antwerpen, later naar Parijs, waar hij nog illustratiën maakt, o.a. voor Le monde illustré: paardenmarkten, wedrennen, enz. enz. Nog vond Bisschop er de Salie, van wien Schmidt de schoonste verwachtingen koesterde, doch die terstond na den dood des Meesters de kunst ontrouw werd, en eindelijk, last not least, Spoel, den zachten, bescheiden, wijsgeerigen man, die naam verwierf inzonderheid met zijne portretten en in de kracht zijns levens te Rotterdam gestorven is. Van die allen was Bisschop de jongste; Spoel had zich toen zelfs reeds te | |
[pagina 197]
| |
Rotterdam gevestigd, vanwaar hij telkens overkwam, om den raad en de voorlichting des Meesters te vragen. Zulk gezamenlijk werken in het atelier van eenen ‘Meester’ in de kunst isStudie in Cats' Houwelyck
niet meer in zwang; het zijn nu de Academiën waar jonge beoefenaars der kunst hunne vorming zoeken; doch Bisschop heeft zich over de leiding van Schmidt nooit beklaagd. | |
[pagina 198]
| |
Gelukkige, ideale jaren doorleefde hij te Delft; ook hield Schmidt zijne leerlingen niet aan zijn atelier gekluisterd, doch zorgde dat zij ook elders hunnen
Portret van Bisschop's moeder in des schilders bezit.
blik konden verrijken. Zoo kwam Bisschop herhaalde keeren te Dongen, het primitiefste van alle primitieve dorpen in Brabant, tusschen duin en bosch en | |
[pagina 199]
| |
heide. Daar waren de jongelingen bijeen; somtijds met Schmidt en diens geheele gezin en enkele vrienden; daar leefden zij vroolijk en vrij, somwijlen ten getale van meer dan dertig in éene herberg, waar tot zelfs in de schuren nachtkwartier werd gegeven. Bisschop en zijne vrienden maakten er studies en - maakten er pret Zij waren jong en vol levenslust. De kluchtigste zotheden waren hun niet te kras; zij waren buiten, onder boeren en allicht onder boerinnetjes ook; zij waren goedhartig in hunne grappen; zoo huurden zij eens een draaiorgel en daar ging het, des avonds, na eenen dag van arbeid en studie, huizen langs, herbergen rond, en dan speelden en zongen zij en lokten een dansje uit; zij versmaadden het loon voor hun spel niet en brachten het orgel met het vroolijk verdiende geld, aan den eigenaar terug. Niet slechts werd er te Dongen gewerkt en werd er het jonge leven genoten, er werd handel gedreven ook! Voor de geringste prijzen kochten de jonge schilders de prachtigste antieke dingen, voor henzelven en de te huisgebleven vrienden. Nog zijn de fraai gesneden kasten van donker eikenhout, de koperen luchters, enz. sieraden van Bisschops atelier en dat zijner vrienden. Die gelukkige tijd te Delft, afgewisseld door zulke kunstreizen, mocht nog geen drie jaren duren, toen stierf Schmidt, in de kracht zijns levens, in 1849. Alras verwelkte ook zijn roem .... die misschien te krachtig had gebloeid, en zijne weduwe had, met hare acht kinderen, na een leven in aanzien en eer, een kommervollen tijd; zij had den glans en de glorie van haar leven verloren; zij was een fijnbeschaafde vrouw en de strijd om het bestaan is haar dikwijls bang geweest. Zij rust sedert lang, nadat zes van hare kinderen haar in het graf waren voorgegaan. Na den dood van Schmidt zijn zijne élèves uiteengespat. Bisschop werkte nog een korten tijd onder de leiding van Huib van Hove in den Haag en, des avonds, aan de teekenacademie. Doch hij wilde méer zien, èn van het leven èn van de kunst; hij wilde zijnen blik verruimen en besloot den Parijschen schilder Le Comte, die zich toen hier te lande bevond en die naar Parijs terugkeerde, te vergezellen. In den eersten tijd werkte hij in het atelier van Le Comte, doch later, in gemeenschap met eenige anderen, in een atelier, waar Gleyre nu en dan de jonge kunstenaars met zijne voorlichting diende. ‘Vous étes Flamand ou Hollandais,’ zeide de Meester, toen hij Bisschop aan het werk zag. Hij behoefde, verklaarde hij, den jongen man geen schilderen te leeren. ‘Uwe kunst is u aangeboren,’ zeide hij; ‘gij weet wat kleuren mengen en kleuren op het doek brengen beteekenen.’ Het onderwijs van Gleyre gold derhalve teekenen; hoe hij schilderen zou, voelde Bisschop zelf. In het jaar 1855 keerde Bisschop naar den Haag terug en vestigde zich daar, met zijne moeder, in de Boekhorststraat; zijn interieur droeg daar al aanstonds het karakter zijner persoonlijkheid. Al de schatten uit Friesland, uit | |
[pagina 200]
| |
Brabant en elders veroverd, maakten zijn huis tot een echt kunstenaars verblijf. Zoo zou hij nu in praktijk brengen wat hij had gezien en opgemerkt. Hij wist welke richting hij aan zijne kunst moest geven, hij voelde scheppingskracht in zich, tooverde de krachtigste kleuren op het doek en toch - hij was niet voldaan. ‘Het gaat niet,’ klaagde hij aan zijne moeder, wie hij. ouder gewoonte als Fries, met het vertrouwelijke ‘Moeke’ bleef aanspreken, onder welke benaming zij onder zijne vrienden bekend was; zij spraken niet van: ‘Mevrouw Bisschop,’ zij spraken van ‘Moeke,’ en altijd op eenen toon van hoogachting en sympathie. De Heer heeft gegeven, de Heer heelt genomen, de naam des Heeren zij geloofd.
Naar eene Schilderij in de verzameling Van Eeghen te Amsterdam.
Helpen kon de moeder haren kunstenaar niet; doch deelnemend, liefderijk naar hem luisteren en schrander nadenken over wat hem op zijne loopbaan ontbreken kon, dàt kon zij en zij opperde: ‘Wilt gij naar Parijs teruggaan?’ Welk een offer bracht zij met die vraag! Doch Bisschop zeide dat hij geen navolging van de Fransche ‘manier’ in zijn werk wilde; hij moest heel een anderen weg uit en ging - niet naar de groote wereldstad, doch naar Hinlopen! | |
[pagina *57]
| |
‘Zonneschijn in huis en hart’
naar een schilderij in de Pinakothe te Munchen. | |
[pagina 201]
| |
Uit het oude Friesche stedeken, met al wat het schilderachtigs bevatte, wilde hij zijne studies putten. Hij ging heen, hij zocht en zag met kunstenaars oog; opgewekt, vol moed kwam hij telkens in den Haag terug. ‘Nu ben ik er!’ Een heerlijk bewustzijn van zijne kracht leefde in hem en bezielde hem Meesterstukken, schitterend van coloriet, volgden elkander op:
‘Zondag-ochtend.’ (In 1860 te Amsterdam met goud bekroond.)
‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; de naam des Heer en zij geloofd.’ (In 1862, in het bezit van Albert van Pruisen.)
‘Winter in Friesland.’ (1867) In het Rijks-Museum.
‘Het nachtmaal bij de oude Mennonieten te Hinlopen.’ In 1880. Gekocht door Prins Alexander, thans het eigendom der jonge Koningin.
‘Het zonnige hoekje.’ (1882) Nu in Londen.
Van al deze kunstwerken, en van het Intérieur waarin zij geworden zijn, heeft Elsevier's Maandschrift het eerst reproductie gegeven - zoo goed als het dat vermocht; het heerlijke coloriet echter blijft achterwege, is niet weder te geven, doch moet aan de verbeeldingskracht van wie de prentjes zien worden overgelaten. Nog vele kunstwerken bovendien, in eene korte schets als deze niet allen te vermelden, danken hun aanzijn aan het penseel van Bisschop. Zoo was daar de beeltenis van zijne moeder. Eene fraaie type eener deftige Friesche vrouw, met kanten kap en juweelen Een kop als van Rembrandt, roemden de kenners. Het werd de gouden medaille waard gekeurd. Onder de velen die Bisschop bewonderden en wier bewondering hij hoog waardeerde, was bovenal Sophie, de eerste Gemalin van Koning Willem III. ‘De Koninklijke vrouw is Bisschop altijd genegen geweest,’ zou een te koele uitdrukking zijn, om de verhouding tusschen haar en Bisschop, en later ook zijne echtgenoote, te beschrijven. Reeds de eerste schilderij welke Bisschop na zijne terugkomst uit Parijs tentoonstelde, had de aandacht der Koningin getroffen en hare sympathie gewonnen; zij wilde den schilder leeren kennen en liet hem aan zich voorstellen. Koningin Sophie verkeerde gaarne met menschen van beteekenis, met beoefenaren van de Kunst in hare verschillende uitingen. De leden van Diligentia zagen haar in hun midden op de Woensdags-concerten; de kunstbeschouwingen van het Haagsche schildersgenootschap Pulchri Studio werden | |
[pagina 202]
| |
Winter in Friesland. Naar eene schilderij in het Rijksmuseum te Amsterdam.
| |
[pagina 203]
| |
trouw door haar bezocht. Die kunstbeschouwingen waren anders ingericht dan in later jaren; wat er te zien was, hing niet aan de wanden; men flaneerde er niet, noch keuvelde, noch critizeerde er op fluweelen causeuses gezeten; men nam plaats - voor den geheelen avond - aan lange tafels, die aan weerszijden hellend waren, als lessenaars; er hingen lampen, met groene kappen, boven die tafels, zoodat het volle licht op de aquarellen viel. Dáar zaten de leden der kunstbeschouwingen, in lange rijen, en aan het hoofd dier tafels, tegenover den ingang der zaal, zat de Koningin met haar gevolg. Daar waren naast haar, of in hare onmiddellijke nabijheid, de Hertog van Saksen-Weimar en zijne dochter Anna; ook Prins Hendrik met zijne Gemalin. De commissarissen van het Genootschap: Bisschop en zijn vriend Stortenbeker, legden de aquarellen achtereenvolgens voor de Koningin neder; dan zeide zij haar oordeel en vroeg naar dat der ‘wetenden'’ om haar heen; van haar gingen de kunstwerken over naar de vorstelijke personen, die haar vergezelden, dan naar haar gevolg, en voorts de lange tafels over. Koningin Sophie genoot op die avonden; zij voelde zich op hare plaats, te midden van die vele knappe menschen en zeide terwijl haar oog vol welgevallen op hare omgeving rustte: ‘Wat is het hier eene aardige republiek.’ De herinnering aan de Koninklijke vrouw, die hem onder velen bleef onderscheiden, is Bisschop altijd lief gebleven. Hij was inmiddels met zijne moeder verhuisd naar het Boomsluiterwater, waar de Koningin gaarne naar het werk kwam kijken dat op den ezel stond en naar de kunstschatten en oudheden, welke hij, hoe langer zoo rijker in aantal, om zich heen verzameld had. Somtijds kwam zij alleen, doch dikwijls ook bracht zij hare hooge gasten mede; waar eene Koningin voorgaat, volgen de grooten der aarde en Bisschops onaanzienlijke buren, lieden uit den geringen stand, zagen de Koningin en haar gevolg met verbaasde oogen het smalle vonder overgaan, dat toegang gaf tot zijn huis. Betuigde Bisschop en later vooral zijne vrouw, haar hun leedwezen, dat zij een lastigen weg had te gaan, eer zij zijnen tuin had bereikt, die aan éene zijde naast zijn huis lag, dat aan den anderen kant in het water stond, dan zeide de Koningin: ‘Waar gij kunt uit- en ingaan, kan ik het ook; gij moogt niet verhuizen, zoolang ik leef.’ Koningin Sophie was iemand die hare majesteit niet met beide handen behoefde vast te houden; zij liep niet het minste gevaar haar te verliezen.
In het jaar 1862 zagen de leden der Kunstbeschouwingen, die elkander grootendeels van aangezicht kenden, aan eene van de lange tafels eene verschijning die de meesten hunner vreemd was. Het was Kate Stuift, eene Engelsche jonge dame, die in haar vaderland, evenals andere leden harer familie, de schilderkunst beoefend had en die met hare grootmoeder en hare | |
[pagina 204]
| |
Het zonnige hoekje. Naar eene teekening in de verzameling Drucker te Londen.
| |
[pagina 205]
| |
zuster naar Holland was gekomen, om Hollandische kunst te zien en van Hollandsche kunstenaars te leeren. De toestemming tot die reis was aan Kate en hare zuster gegeven met de uitdrukkelijke bepaling, dat zij geen kennismaking met schilders zouden zoeken. Zoo had hare moeder het beslist; Kate mocht geen lessen nemen, noch van gehuwde, noch van ongehuwde, noch van bejaarde, noch van jonge schilders. Het zou shocking geweest zijn, indeed! Toen Miss Swift zelve nochtans op de eerste Driejaarlijksche Tentoonstelling, welke zij in den Haag bezocht, eene kleine schilderij van Bisschop zag, verklaarde zij terstond, het angstvallige verbod harer moeder vergetende: ‘De maker van dat stuk moet mijn leermeester worden.’ Gehuwd of ongehuwd, oud of jong, het was haar onverschillig. Hare intuïtie scheen sterk te spreken in het geval; want toen zij eenige dagen later, in het Mauritshuis, waar zij copieerde, Alma Tadema. Bisschop en Stortenbeker, wie zij geen van drieën ooit had gezien, zag binnenkomen, zeide zij terstond: ‘De middelste van die drie moet de maker zijn van die kleine schilderij op de tentoonstelling.’ De Engelsche dames en de drie schilders werden aan elkander voorgesteld; men maakte kennis met elkaar, en weldra zeide Kate Swift aan Bisschop wat zij van hem wenschte. Bisschop had zich voorgenomen, geen lessen te geven; hij oordeelde dat het hem in de beoefening zijner kunst zou schaden - en hij weigerde. Groote teleurstelling! Doch ‘Il est avec le Ciel des accommodements’ en zoo gaat het óok wel eens in het ondermaansche. Kate begon met zeer weinig te vragen, Bisschop met nog minder te beloven: hij wilde nu en dan enkele wenken geven, doch zonder vergoeding, want zijne welwillendheid mocht geen antécédent worden. Dat werd zij inderdaad niet; hij gaf haar wat hij anderen na haar nooit zou geven: zijn hart en zijne ziel en aandeel in zijne kunst - doch niet op eens en niet terstond! Zelfs grootmama had geen bedenkingen meer, toen zij hare kleindochters op een bezoek aan Bisschops atelier vergezelde en de dames door zijne moeder, de bejaarde Friesche vrouw, werden ontvangen: de persoonlijkheid der oude dame was voor grootmama een waarborg voor de volkomen veiligheid der reputatie van Kate en zusje. Kate Swift had nu een eigen atelier, eenen koepel, in den omtrek van den Bezuidenhoutschen weg. Dáar gaf Bisschop haar zijne ‘wenken’. De Engelsche dames hadden haar verblijf in ‘het huis met de kolommen’, een pension, tegenover het paleis van Prins Frederik; zij vertoefden hier een geheel jaar en keerden toen naar Engeland terug. De vriendschap was nochtans niet voorbijgaande. Bisschop en Miss Swift verloren elkander niet uit het oog en terwijl hij hier zijne meesterstukken schiep, bleef ook zij aan de kunst getrouw. Het vertrek der Engelsche dames had, wel is waar, eene leegte in het leven | |
[pagina 206]
| |
van Bisschop ten gevolge, doch hij bleef rijk in zijne scheppingen, in het bezit zijner trouwe moeder en de voortdurende belangstelling van Koningin Sophie. Onder zijne meest-bewonderde stukken van dien tijd behoorde het portret van Motley, den schrijver van The rise of the Dutch Republic, den gast der Koningin, die de beeltenis van den geleerden Amerikaan in haar bezit wilde
‘De nieuwe Schaats.’ Naar een schilderij in het kabinet van den heer P.F. Thomsen te Rotterdam.
hebben. Sedert jaren kunnen de bezoekers van het Huis ten Bosch de beeltenis van den geleerde in eene van de zalen bewonderen. In het jaar 1866 ondervond Bisschop de eerste diep ingrijpende smart in zijn leven, dat hem tot dien tijd meest de zonzijde had laten zien - hij verloor zijne moeder; haar verlies werd diep gevoeld. Het was een goed zoon, die zijne goede moeder ten grave bracht en zijne vrienden betreurden haar met hem. | |
[pagina 207]
| |
Nadat het eerste bittere verdriet om het gemis van zijne moeder in weemoedige herinneringen was overgegaan, hervatte Bisschop zijn werk; doch begon tevens te gevoelen en te bedenken, dat het niet goed is voor den mensch dat hij alleen zij. Zijne briefwisseling met Kate Swift werd drukker en geregelder, totdat hij haar in het jaar 1869 uit Engeland mocht halen en als zijne vrouw in het huis aan het Boomsluiterswater mocht binnenleiden. Acht-en-twintig jaren hebben Bisschop en zijne echtgenoote nu met elkander geleefd en gewerkt en veel geluk gekend. Zij genieten het voorrecht dat somtijds aan geleerden en letterkundigen, doch veelvuldiger aan de beoefenaren van Kunst ten deel valt: de vriendschap van- en den omgang met Hooggeborenen. Koningin Sophie bleef hun getrouw zoolang zij leefde, en wanneer Bisschop en zijne echtgenoote des zomers zich ontspannen, na eenen winter van arbeid, zijn zij, in heerlijker natuur dan die van ons vaderland, dikwijls de gasten van hen, bij wie Koningin Sophie hen had ingeleid; zoo vertoefden zij bij den Hertog van Saksen-Weimar in het liefelijke Thüringen en waren op den Wartburg ‘te huis’, waar somwijlen een landgenoot en een vriend van hen eenige minuten lang het oude verblijf van Luther - tòen nog mèt de ‘inktvlek’ - mochten komen zien, moyennant de gebruikelijke offerande aan ‘den man met het stokje’ Allermeest voelen de echtgenooten Bisschop zich, onder de Vorsten die hun hunne vriendschap schenken, aangetrokken tot den Prins en de Prinses von Wied en hunne kinderen, van welke laatste ‘Frau Bisschop’ eene groote gunsteling is. Op Mon repos te Neuwied, waar Kate Bisschop de kinderen op het doek bracht, leven zij dikwijls het gezellige leven mede, en weten, als het huis vol gasten is, zich onmisbaar te maken, bij alles wat er ondernomen wordt om het intellect te scherpen en te bekoren: tableaux vivants of liefhebberij-comedies, enz., waartoe dan ook de thans zoo druk besproken Koningin van Rumenië hare talenten leende, en waar de kleine Vacaresco hare eerzucht en hare neiging tot intrige niet geheel kon verbergen. Al zulke ervaringen en ontmoetingen zetten het leven van Bisschop en zijne echtgenoote eene.... amusante belangrijkheid bij; zij voelen zich onder de Majesteiten, Hoogheden en Doorluchtigheden op hunne plaats. Die voornàmen onder de ‘Hoogste tienduizend’ betoonen hun steeds dezelfde vriendschappelijkheid; Bisschop en zijne vrouw geven ‘den Keizer wat des Keizers is’ en zoo blijven de twee respectieve partijen ‘Uit twee werelden’ aan elkander gehecht. Na den dood van Koningin Sophie was Bisschop niet meer in het Koninklijke paleis verschenen: noch in den Haag, noch op het Loo; doch in den afgeloopen zomer ontving hij, namens onze kleine Koningin, het verzoek haar portret te maken, in het costuum van Amalia van Solms, in welke glanzend witte en kleurenrijke kleederdracht haar Koninklijke vader zijn dochtertje nu en dan gaarne aan tafel zag verschijnen. Koningin Wilhelmina was een schrander kind, reeds ‘groot’ genoeg, om eene | |
[pagina 208]
| |
verrassing te kunnen bedenken en had haar portret in dat costuum voor den verjaardag van ‘Moeder’ bestemd. Na de voltooiing van die beeltenis, waarmede de Koningin-Regentes Hare ingenomenheid betuigde, is het Bisschop vergund geworden zijne opwachting te maken aan de Koninklijke Moeder van onze, nu niet meer kleine, nochtans nog jonge Koningin, die door Haar gevormd wordt en voorbereid op de moeielijke plichten die haar weldra wachten. Wanneer aan Bisschop ook nu de eer te beurt valt van eene uitnoodiging ten hove; hetzij in kleinen kring als gast aan de Koninklijke tafel; of bij gelegenheid van groote feesten, waar tal van aanzienlijken en hooggeplaatsten in de vorstelijke zalen tegenwoordig zijn, en Bisschop zich onder die allen beweegt, nu eens in het officieel aangewezen - dan weder in een naar eigen willekeur gekozen fantazie-kostuum, steeds versierd met zijne verschillende ridderkruisen, blijken van Vorstelijke vereering, gaat hij, met opgericht hoofd en nog altijd schrander lichtend oog onder die menigte van vèel- of ònbeduidende menschen rond, en niemand van die allen ziet het hem aan dat hij daar in die Koninklijke zalen, verdiept is in vergelijkende beschouwingen van het Verleden en het Heden. Dan stellen wij ons voor dat hij terugdenkt aan Koningin Sophie en blijft erkennen, dat zij eene rijk begaafde vrouw was, rijk in kennis en kunstgevoel; zich gaarne - niet op galafeesten - omringend door geest- en talentvolle menschen; doch dan wendt Bisschop, dunkt ons, zijne overpeinzingen van het verleden af en overdenkt het tegenwoordige Nederland onder het Bestuur eener Regentes, die dagelijks bewijst hoe goed zij hare roeping begrijpt. ‘Deze Koninklijke Vrouw’ zal dan dunkt ons, in hem oprijzen: ‘deze Vorstelijke Moeder moge zich dan minder aangetrokken voelen tot Wetenschap en Kunst en hare Priesteren - zij heeft nochtans voor Nederland hooger waarde. Zij is Moeder in den vollen zin van het woord; eene Moeder die hare Koninklijke dochter inwijdt niet slechts in de genietingen van het leven in haren hoogen rang, maar ook in de plichten daarvan; zeker,’ denkt Bisschop dan allicht: ‘Koningin Sophie had hare velen onder de keur van het menschdom die haar aanhingen en haar waardeerden - doch Koningin Emma heeft hare duizenden bij duizenden - het geheele Nederlandsche Volk, dat haar dankt voor de groote nauwgezetheid en de fijne voorziening, waarmede zij hare Dochter vormt tot eene Vorstin die over weinig jaren over dat volk zal heerschen en het ten zegen zal zijn.’ Wie zal ons zeggen, dat Bisschop dat alles niet zoo bepeinst? Of hij veel over Vorstengunst denkt en het wisselvallige daarvan - wij weten het niet; doch hij kan zijne borst versieren, als hij wil, met Ridderkruisen en Ordelinten, met het kruis van den Nederlandschen Leeuw, het Commandeurskruis van St Michel, hem door den Koning van Beijeren geschonken, de Frans-Jozef-orde van Oostenrijk en de Leopolds-orde van België, de witte Valk van den hertog van Saksen Weimar en het voor de Nederlanders, sedert tot de geschiedenis behoorende, kruis van de Eikenkroon. | |
[pagina 209]
| |
Bisschop veinst geen onverschilligheid voor al die eerbewijzen; aan wie zich ooit in de villa Frisia aanmeldt, zal hij gaarne, wanneer men het hem verzoekt, de medailles laten zien, blijken van vereering van Vorsten op ander gebied dan het zijne. Amsterdam, den Haag, Lyon, Philadelphia, Weenen, Parijs, Munchen, Berlijn, enz. enz. hebben hunne tentoonstellingen van Schilderijen gehouden en hem het eeremetaal toegekend voor zijn ingezonden kunstwerk. Gehoorzaam aan den wensch van Koningin Sophie - die in de kunstwereld van den Haag niet vergeten wordt -, is Bisschop tot na haren dood aan het Boomsluiterswater blijven wonen. Eerst negen jaren geleden is hij naar den van Stolkweg verhuisd, waar hij en zijne echtgenoot thans in Villa Frisia hun belangrijk werkzaam leven leiden. Ook mevrouw Bisschop is nu een grijze vrouw; ja hare haren zijn zilverwit, doch ‘Not with years’, want zij is eenige jaren jonger dan Bisschop. Zij is eene ware cosmopoliet; zij heeft veel van de wereld gezien en spreekt de meest gebruikelijke Europeesche talen; wanneer men haar in hare antieke omgeving ziet, denkt men aan eene Châtelaine van ouds, in haar ‘kasteel’. Bisschop en zijne echtgenoot hebben geen kinderen, doch zij zijn gelukkig met hun beiden, zij vullen elkander aan.
1891. | |
[pagina 210]
| |
|