Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 1
(1898)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
[pagina *36]
| |
Aan het strand. Naar eene aquarel.
| |
[pagina 123]
| |
Jan Hendrik Weissenbruch.De Génestet heeft de aardige opmerking gemaakt, dat sommige voornamen met den geslachtsnaam niet alleen, maar ook met het individu, dat ze draagt, nauw verbonden schijnen, dat die voornamen, als het ware, teekenen en kleuren. Dit nu schijnt mij ook op Weissenbruch van toepassing. Zegt de Génestet terecht, dat wij bij Bilderdijk nooit aan den voornaam Hieronymus of Sigismund zouden denken, maar dat Willem de aangewezen naam is, zoo kan ik mij ook geen Hieronymus of Sigismund Weissenbruch voorstellen. ‘Jan Hendrik’, dat | |
[pagina 124]
| |
klinkt flink en gedecideerd; en het ‘nomen est omen’ is ook hier van kracht; zoo de naam, zoo de man. Een flinke, krachtige persoonlijkheid, ziedaar mijns inziens Weissenbruch in één woord gekenschetst; flink en krachtig in zijn geheele optreden; flink en krachtig ook in zijn kunst. Kernachtig en pittig is de manier, waarop hij zich uitdrukt, waarop hij u weergeeft, wat hij gezien heeft; 't is of ge 't mee beleeft, of gij dat mooie moment in de natuur ziet, als hij 't u beschrijft met de zoo typische uitdrukkingen en stembuigingen, waarover hij te beschikken heeft. En altijd even enthousiast en opgewekt vertelt hij u een avontuur van een vischpartij, terwijl zijn levendige oogen schitteren en zijn geheele gelaat u zegt, dat hij 't geval nog eens meemaakt, Hij weet zóó juist het meest belangwekkende van het verhaal te doen uitkomen en zijn
Brug bij Noorden. Naar eene studie.
wijze van u de zaak voor te dragen is zóó plastisch, dat ook de hoorder er geheel in opgaat en alles als 't ware voor zich gebeuren ziet. Dat pittige en kernachtige, een grondtrek van zijn persoonlijkheid, is ook de grondtrek van zijn kunst. ‘Als ik geen klap van de natuur krijg, voel ik er niets voor’ is een van die gezegden, waarin Weissenbruch een karakteristiek van zijn eigen kunst geeft. Evenals hij in een verhaal alles laat samenwerken om een machtigen indruk te geven van wat hij gezien of gehoord heeft, zoo is ook in zijn kunst het er om te doen om u geheel van het door hem waargenomen lichteffect te doordringen. Bij hem geen te gevoelige, sentimenteele opvatting, geen mysterieuze stemmingen, maar een kunst, die tot u spreekt, omdat de kunstenaar juist al het frappante van het oogenblik heeft willen weergeven. Vandaar dat op een tentoonstelling een Weissenbruch terstond in 't oog valt en dikwijls | |
[pagina 125]
| |
een minder verkieslijke nabuur is, voor wat men wel eens een ‘tam’ schilderij noemt. - Wat hij kiest is meestal eenvoudig, want het lichteffect is meest het eigenlijk gezegde onderwerp van zijn schilderij. Ook is hij de meening toegedaan, dat men niet beter kan doen dan naar een expositie een eenvoudige opgave te zenden; ‘maar het moet er uitvliegen!’ voegt hij er bij. En dit eigenaardige zoeken geeft aan zijn werk den meest persoonlijken stempel. Dat hij waarlijk, zooals hijzelf zegt, ‘voor de verlichting’ schildert, (d.i. ter wille van het lichteffect), ziet men op al zijn doeken. Heeft de Noordzeekust hem aangetrokken, dan schildert hij een grootsch, eenvoudig strand, maar al het effect zit in de lucht en in een enkel glinsterend licht op de zee.Leidschendam. Naar eene studie.
De indruk van het geheel blijft altijd groot; een enkel figuur of enkele karren zijn hem voldoende. Te veel zou aan de impressie schaden; van deze waarheid is Weissenbruch diep overtuigd. Bij hem moet alles samenwerken om het effect te bereiken, In zijn schilderijen kan dan ook niets gemist worden; alles is noodig en onmisbaar, wil het doek den toeschouwer zoo aangrijpen als hij, de kunstenaar, door de natuur aangegrepen is. Nog onlangs bleek dit op de tentoonstelling van Hollandsche kunst te Parijs, waar een van zijn stranden zeer de aandacht trok. (Een reproductie van dit werk vindt men hier bijgevoegd) - Heeft het polderland hem geïnspireerd, dan schildert hij een trekvaart met éclatante lucht, een geval, dat Weissenbruch voor goed aan zijn naam verbonden heeft. En wie herinnert zich Weissenbruch's stadsgezichten niet, | |
[pagina 126]
| |
zijn buitensingels met schepen, zoo flink in elkaar gesmeerd en zoo schilderachtig van effect? Toch - hoezeer Weissenbruch zich door de heerlijke lichteffecten laat meesleepen - trekt ook een ander moment in de natuur hem aan. Het is dat moment, dat de schilders ‘van de zon af’ noemen, met diepe, blauwe lucht, waarin slechts een enkel tonig wolkje drijft. De kunstbroeders noemen dit wel eens ‘een echte lucht van Weis’; en terecht; 't is een moment dat hem, zou ik haast zeggen, persoonlijk toebehoort. In het stedelijk museum op den Vijverberg, te 's Gravenhage, ziet men een schilderij, waarop hij dit effect meesterlijk heeft weergegeven. Zeker zou men niet, bij het zien van Weissenbruch's breede, kloeke opvatting,Molen onder Schiedam. Naar een schilderij in het museum Boymans.
vermoeden, dat hij een tijdlang leerling geweest is van Schelfhout, die het buiten-schilderen wel ‘heel mooi’ vond, maar het bejammerde, ‘dat daar zooveel verf mee versmeerd werd’! Vast staat echter, dat deze - hoezeer in kunstrichting met hem verschillende - het werk van den jongen artiest waardeerde. Voordat hij bij Schelfhout kwam, werkte Weissenbruch (met zijn vriend Destrée) bij den ouden heer van Hove, die, gewoon dagelijks een naburigen windwijzer te consulteeren, niet weinig verrast was, toen op een goeden dag zijn beide élèves, die zijn gewoonte kenden, daarop hadden plaats genomen. Dit kleine voorval, op zichzelf niet meer dan een alledaagsche jongensgrap, teekent hem, die, van zijn jeugd af lenig en vlug, zijn leven lang vroolijk en opgewekt bleef. Gezond van lichaam is hij altijd geweest (in het barste weer | |
[pagina 127]
| |
Noorden. Naar eene teekening in O.I. inkt.
zit hij nog buiten te werken); en ook zijn geest heeft niets van het jeugdige en frissche verloren. Al wat hij maakt, is van die eigenschappen een bewijs, ja, 't is of hij nog steeds wint in kracht. Hoe die schilderijen en aquarellen tot stand komen? Kom bij hem op 't atelier, en ge vindt er hem (met de onmisbare pijp in den mond) omringd door een menigte teekeningen; de meeste liggen op den grond, enkele slechts staan op stoelen of ezels. ‘Zie-je,’ vertelt hij u op zijn origineele wijze, ‘ik verbeeld mij soms, dat ik een dokter ben in een hospitaal en dat die teekeningen allemaal mijn patiënten zijn. En als ik dan zoo rond- | |
[pagina 128]
| |
wandel, zie ik er een, die mij zoo verduivekaters bleek lijkt, en dan zeg ik: wacht eens even, ik zal voor jou eens wat klaar maken en dan probeer ik hem eens wat op te knappen. Sommigen hebben wel eens een heele operatie noodig om terecht te komen. Die daar in den hoek heeft, geloof ik, de geelzucht, mot ik je zeggen, maar daar is wel raad op.’ En zoo gaat het van den eene naar den andere. Dit is inderdaad zijn manier van werken. Want hoe heerlijk luchtig en frisch zijn teekeningen er ook mogen uitzien, zij zijn meestal niet het werk van enkele uren, maar na heel wat tobben en hoofdbreken tot die hoogte gebracht. ‘Ik zal 't maar eens probeeren,’ zegt de eenvoudige kunstenaar, als hij 's morgens zijn werkplaats binnentreedt, en wanneer hij die, als het donker is, weer verlaat, is het vaak met de overtuiging, dat hij ook heden weer niet heeft gemaakt, wat hij wel zou gewild hebben. Tevreden is Weissenbruch nimmer; zijn werk wil hij steeds verder pousseeren en het mag zijn atelier niet verlaten, eer hij heeft kunnen uitdrukken, wat hij wilde, al moet hij het dan ook soms jaren onder zich hebben. Zelfs de invallende schemering is niet bij machte hem den arbeid te doen staken en het is juist in die uren, dikwijls, dat hij, stil bij het vuur mijmerende, vindt, wat hij overdag te vergeefs gezocht heeft. Zelfs wordt de lamp soms aangestoken en zoo het werk door den onvermoeiden artiest voortgezet. Want hij weet, dat teekeningen, waaraan soms jaren gewerkt is, meestal toch in één beslissend oogenblik worden afgemaakt. En zoo staan daar op zijn atelier vele, die nog op dat gewichtige moment wachten. Het was Bosboom, een groote vriend van Weissenbruch, die hem er toe bracht nooit oude of mislukte teekeningen te verscheuren, maar ze liever in portefeuille te bewaren. Weissenbruch heeft dien raad niet in den wind geslagen en heeft daar wel aan gedaan. Er zijn teekeningen, die veertig jaren lang in de portefeuille gerust hebben, terwijl de kunstenaar zich ontwikkelde en meester van het métier werd; alsof éénsklaps een licht hem opgaat, grijpt hij hartstochtelijk naar zijn verven en maakt van het eenigszins verouderde, soms droge kunstwerk een heerlijke, frissche, nieuwe schepping. - Zoo komt het voor dat hij u op een teekening wijst en met het leukste gezicht zegt: ‘daar heb-je 'r een, die nu al vijf-en-dertig jaar oud is!’ Met welke middelen hij zijn doel bereikt, is hem onverschillig. Soms komt er een scheermes, puimsteen, en zelfs het zoogenaamd ‘zeeschuim’ bij te pas; als de kuur maar baat! ‘Ze waren maar schijndood’ zegt Weissenbruch van die veteranen; ‘ik weet ze wel wakker te krijgen; als ik ze maar lang genoeg “onder me heb, mot ik je zeggen, komen ze allemaal nog wel terecht”. En, ja! ze komen “terecht” en verlaten het atelier als herboren voortbrengselen van zijn talent. Wie het niet weet, kan niet vermoeden, dat het “vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage” ook hier is toegepast en dat daaraan die rijpheid van toon en kleur te danken is. Want Weissenbruch wil, dat ze er frisch blijven uitzien, als waren ze het werk van enkele uren. - Het juiste oogenblik, daarop komt het aan en vandaar hoort men hem dikwijls verklaren: | |
[pagina 129]
| |
Avond te Noorden. Naar eene houtskoolteekening.
ik zou wel willen beloven niet langer dan één uur daags te werken, mits ik het in dat ééne uur maar voelde’, wat hij ook wel eens uitdrukte door te zeggen: het gaat gauw genoeg...., als je 't maar weet!’ De wordings-geschiedenis zijner schilderijen is geen andere dan die van zijn teekeningen. Beiden ontstaan in den regel naar studies, door Weissenbruch | |
[pagina 130]
| |
buiten geschilderd; doch het liefst werkt hij naar krabbels of teekeningen, waarin hij al het karakter van het landschap weet neer te leggen. ‘Ik droom “daar de kleur in,” zegt hij. En welke krabbels! Soms weet hij in één oogenblik - liefst met zwart krijt, doch soms ook met houtskool - een heerlijk lichteffect op het papier te tooveren. En daar die effecten in de natuur ook maar één oogenblik duren, om dan weder door andere, nog schoonere soms vervangen te worden, is het maken van “krabbels” boven het schilderen te verkiezen. Behalve met veel studies komt hij dan ook geregeld met een groote menigte zwarte teekeningen thuis; en die drukken voor hem meestal het geziene effect het best uit. Maar om die krabbels met vrucht te kunnen gebruiken,
Schelpenvisschers. Naar een schilderij in het bezit van den Heer J.M. Pijnacker Hordijk.
moet men, als hij, veel buiten gewerkt hebben. Wie Weissenbruch goed wil leeren kennen, moet hem niet alleen in zijn atelier, maar ook buiten hebben gadegeslagen, moet met hem geroeid hebben op de uitgestrekte plassen, moet met hem genoten hebben van de heerlijke, luchten. Als ik denk aan Weissenbruch buiten, dan komt Noorden, het schilderachtig gehucht boven Nieuwkoop, onwillekeurig voor mijn geest, dat Noorden, waaraan zoovelen onzer landschapschilders hunne motieven danken en waar ieder weer iets anders, ieder weer iets nieuws vindt. Daar was het, dat Roelofs zijn heerlijke, verre plassen met waterlelies schilderde, daar ook vindt | |
[pagina 131]
| |
Bauffe de eigenaardige onderwerpen, die hem persoonlijk meer frappeeren, daar is het ook, dat Weissenbruch, die het dikwijls meer in het effect dan in het geval zelf zoekt, geïnspireerd wordt. Soms is het een ware schilderskolonie. Wie de dankbare taak op zich zou nemen het leven der artiesten daar te beschrijven, zou over gebrek aan stof niet te klagen hebben. De onsterfelijke typen van Manus, den brievenbesteller, en Bom, den kastelein zou hij tot hun recht moeten laten komen. Maar een groote plaats in zijne beschrijving zou hij aan Weissenbruch moeten toekennen. Want sedert lang komt deze geregeld daar werken. Liefst gaat hij er in 't vóór- of najaar heen. Als er imposante wolkgevaarten over het polderland drijven, als de zon, plotseling te voorschijn tredende, éénsklaps een glinsterend licht over het water doet glijden, dan is
Boerderij te Noorden. Naar eene houtskoolteekening.
Weissenbruch in zijn element, dan geniet hij met volle teugen. Op zulke dagen is hij bepaald in een soort van extase; niemand is meer dan hij door de grootschheid van onze hollandsche natuur getroffen. Den geheelen dag is hij buiten; maakt krabbels, schildert kleine studies om toch maar zooveel mogelijk mee te brengen van al de heerlijkheden, die hij daar aanschouwt En 's avonds staat zijn mond niet stil van die ‘mooie luchten’ en ‘schitterende effecten’, door hem gezien, die hij u nogmaals op zijn typisch-eigenaardige manier beschrijft. Ja, ik ben overtuigd, dat hij zelfs 's nachts visioenen heeft van wat overdag hem in verrukking bracht! In Noorden is Weissenbruch als het ware ‘eingebürgert’; iedereen kent hem, van 't kleinste kind tot den oudsten man, van den herbergier tot den pastoor. ‘Dag meheer Wijzeburg’ is de vriendelijke groet uit aller mond. | |
[pagina 132]
| |
Maar wie vooral aan hem gehecht is, dat is Willem van Zanten, een onnoozele jongen uit het dorp. Voor hem is het jaarlijksche bezoek van den schilder een bron van genot. Reeds eenige dagen vóór zijne komst staat de knaap op den weg naar Nieuwkoop, naar ieder rijtuig uitziende, dat hem zijn vriend zou kunnen brengen. En stapt deze eindelijk uit den wagen, dan is Willem voor den tijd van een viertal weken de gelukkigste jongen van Noorden. Als zijn schaduw volgt hij Weissenbruch overal heen, draagt voor hem schilderkist en stoel en zit geduldig in het gras, totdat de schilder met zijn studie klaar is. En als 's middags voor het eten de kunstbroeders - Roelofs, Stortenbeker,
Riviergezicht. Naar eene aquarel.
Bauffe, Lange en anderen - elkaar in de ‘Societeit’ vinden, d.i. in de gelagkamer bij Bom, den herbergier, dan is het weer Willem van Zanten, die met Weissenbruch mee binnen komt en al spoedig verrukt staat over de partij billard, die gespeeld wordt, vooral als soms één der ballen in den zak terecht komt! - Hoe laat is het, Willem? vraagt Weissenbruch leukweg. En het antwoord van zijn vriend luidt onveranderlijk, òf: ‘'t Is drie uur’ òf ‘'t Is tien minuten.’ Wanneer na tafel de schilders nog een partij billard in de gelagkamer komen spelen - steeds op klompen, want in Noorden draagt men geen schoenen - | |
[pagina 133]
| |
dan vindt Weissenbruch daar steeds weer een vriend, aan wien hij de een of andere aardigheid kan vertellen. Of wel hij vertoont, met geldstukken of kaarten, een goochelkunst en weet daarbij zoo aardig te praten, dat de boeren aan zijn lippen hangen. Dat alles heeft er niet weinig toe bijgedragen om hem in Noorden steeds meer populair te maken. Maar lang duurt de avond niet. Om negen uur begeeft hij zich gewoonlijk reeds ter ruste om des anderen daags de zon in al haar pracht te zien opgaan. Dan ziet men hem (alweer met de onontbeerlijke pijp in den mond) met zijn kort duffelsch buis aan en een zeer eigenaardigen bruinen hoed op het hoofd, rondwandelen, of tracht hij met kist of schetsboek gewapend, het een of ander machtig te worden. Maar is het grijs weer en niet frappant-mooi buiten, dan gaat hij reeds vóór dag
Plas bij Noorden. Naar eene krijtstudie.
en dauw.... visschen. Want Weissenbruch heeft dit met meer dan één onzer landschapschilders gemeen, dat hij een hartstochtelijk visscher is. Breekt onverhoeds toch de zon door, komen er luchten of effecten, dan ziet men hem dadelijk naar huis ijlen en tien minuten later zit hij op den dijk te werken, terwijl hij de visscherij in den steek laat. Want vóór alles is Weissenbruch kunstenaar en een mooie dag (d.i. een dag met ‘luchten’) mag niet met visschen worden doorgebracht; daar worden de suffe, grijze dagen voor bestemd, als de natuur hem niet aanspreekt, of wel worden op die dagen door de schilders gezamenlijk groote wandeltochten ondernomen, om de streek in haar geheelen omvang steeds beter te leeren kennen. Licht vertelt hij u op een van die omzwervingen een avontuur, dat hij u met levendige kleuren schetst. Als alle jagers en visschers is namelijk ook Weissenbruch rijk aan | |
[pagina 134]
| |
verhalen; hoor hem op origineele wijze het relaas doen van de vangst van een snoek van zes à zeven pond, die zijn hengel op twee plaatsen tegelijk brak, maar toch ten slotte op het droge werd gebracht; en ge luistert met groote belangstelling van het begin tot het eind, zoo aardig en met zulke typische woorden weet hij u dat te beschrijven. - En wat er met die vangst gebeurt? Weissenbruch weet niet alleen den visch uit het water te halen, maar hem ook wel-toebereid op tafel te brengen. In de keuken bij juffrouw Verzijden is hij in zijn element; ‘veel heb ik niet van noode’ zegt hij, ‘maar het moet goed zijn’. Daar prepareert hij ‘gefarceerden snoek’ en ‘gemousseerde aardappelen’ of ‘charlotte de pommes;’ en loopt de bedrijvige hospita hem te veel in den weg, dan wordt de heele juffrouw de keuken uitgezet en Weissenbruch regeert er als heer en meester. Maar de vrouw des huizes, een schrander wijf, ziet er wel weder in te komen en krijgt nog ten slotte een lesje in de kookkunst. De tafel is dan ook dikwijls veel beter voorzien, dan men dat te Noorden verwachten zou. En zoo is de tijd daar doorgebracht werkelijk voor Weissenbruch de heerlijkste tijd van het jaar. Hoe zijn hart er steeds heen trekt, bewijst het feit, dat hij dikwijls plan had er een huis te huren en er zich voor goed te vestigen. Vindt men hem in een eenigszins landerige stemming - wat overigens een zeldzaamheid is - op het atelier, dan is het eerste, wat hij zegt: ‘Ik geloof, dat ik maar eens een paar dagen naar Noorden trek; dat zal mij wel opfrisschen’. En het blijft meestal niet bij het voornemen, maar het gebeurt dikwijls dat hij er voor een tijdje heengaat, om dan werkelijk geheel verkwikt naar lichaam en geest terug te komen. Ja, Noorden is het land zijner idealen; daar rond te zwerven, vrij als een vogel in de lucht, daar te genieten van de heerlijke Hollandsche natuur, waar geheel zijn hart aan hangt, daar te roeien op de uitgestrekte plassen, de verrukkelijke lichteffecten te bespieden, er steeds nieuwe motieven te vinden, dat is voor hem het hoogste genot. ‘Ik zie hier altijd weer wat nieuws,’ zegt hij, en dat is ook zoo. Ieder jaar brengt hij er weer wat anders van mede, en soms zou men, op het zien van die groote verscheidenheid, er zich over willen verbazen, dat dat alles in hetzelfde land gemaakt werd. Maar Weissenbruch heeft ook alle hoekjes en gaatjes van Noorden doorzocht, niet alleen op het land, maar ook - en vooral - op het water. Roeien is voor hem, den krachtigen, gezonden man, een welkome uitspanning; waar hij te voet niet komen kan, gaat hij in de boot heen, natuurlijk meestal door den onafscheidelijken Willem van Zanten vergezeld. En bovendien, hetzelfde geval als vroeger, maar met een geheel verschillend lichteffect, levert soms weer stof tot een geheel nieuwe schepping; zoo is de voorraad werkelijk onuitputtelijk. Niet alleen als artiest geniet hij daar. Hij bezit een groote opmerkingsgave en proeft al het typische van een volksuitdrukking, van een gesprek tusschen twee boeren in de gelagkamer, van de komieke zetten van Manus of van de curieuze schikking of den aard der ornementen in de ‘pronkkamer.’ Hij ziet | |
[pagina 135]
| |
Het Spaarne. Naar eene aquarel.
| |
[pagina 136]
| |
en hoort dingen, die voor u en mij zouden verloren gaan, wanneer hij ons niet op het eigenaardige daarvan attent maakte. Geen wonder dan ook, dat Weissenbruch een hartstochtelijk bewonderaar van Hildebrands Camera Obscura is; daarin vindt hij de zoozeer door hem geliefde Hollandsche typen met groot talent en naar waarheid weergegeven. Een schetsje als de houtverkooping in
Noorden. Naar eene krijtstudie.
het bosch of de Leidsche peuëraar is als voor hem geschreven. Niets van het geestige gaat voor hem verloren; hij kent ze dan ook half van buiten, en weet er dikwijls het een of ander aardig uit te pas te brengen. Vlot het werk op het atelier niet best - er zijn van die dagen, waarop het is, als hangt er een floers voor het oog van den kunstenaar - dan neemt hij niet zelden een boek ter hand. Want ook Weissenbruch is van oordeel, dat men er niet te dikwijls ‘frisch voor kan komen’, en dat bij moedelooze buien een boek vaak groote diensten kan bewijzen om den geest de gewenschte afleiding te geven. Zoo maakt hij 's zomers wel eens met hetzelfde doel een wandeling in zijn tuin en komt dan eensklaps weer zijn atelier binnen, in de hoop dat hij - na dat intermezzo - plotseling zien zal, waaraan het tot nog toe haperde. Hoewel onze kunstenaar het meest enthousiast is, wanneer hij over de heerlijkheden van Noorden begint, is hij toch niet zoo eenzijdig, dat alleen het polderland hem zou kunnen bekoren. Wij spraken boven reeds van zijn stranden, van de zeekust, waarvan hij de grootschheid op zulk een magistrale wijze weet uit te drukken. Ook het echt-Hollandsche stadsgezicht en onze schilderachtige dorpen trekken hem bizonder aan. Zoo is hij in verrukking over Katwijk aan Zee, over Rijnsburg en Katwijk Binnen, en vergeet ook Haarlem en omstreken | |
[pagina *39]
| |
‘Aan den Plas’
naar eene aquarel in het bezit van Mevrouw H.G. Tersteeg. | |
[pagina 137]
| |
niet, waar hij, in zijn jongensjaren, met zijn vriend Destrée eens zes weken studeerde, en waar zij, hard werkende, het al dien tijd uithielden voor dertig gulden! Het was in dezen tijd dat Weissenbruch - wij zeiden het reeds - een poos leerling van Schelfhout was, en een blijk gaf van groote zelfstandigheid. Schelfhout bood hem n.l. een plaats als élève op zijn atelier aan en dit aanbod was - met het oog op de toenmalige groote bekendheid van dien schilder - voor een jong artiest niet weinig eervol. Maar Weissenbruch, bevreesd daardoor te veel onder den invloed van den meester te zullen komen, verklaarde liever alleen te blijven werken, om dan van tijd tot tijd zijn arbeid aan het oordeel van Schelfhout te onderwerpen. In het begin nam de meester het den élève kwalijk en kon zich niet begrijpen, dat iemand het versmaadde in zijn atelier te komen werken. Later verzoende hij zich weder met Weissenbruch en bleef hem steeds zeer genegen. Dit alles doet het karakter van Schelfhout eer aan, maar getuigt ook van Weissenbruchs streven naar zelfstandigheid en oorspronkelijkheid - groote eigenschappen voor iederen kunstenaar en die hem in hooge mate eigen zijn. Weissenbruch behoort tot de oude garde; mannen als Israëls, Roelofs, Bosboom zijn of waren zijn tijdgenooten. Ook hij heeft, als zoovelen hunner, het zijne er toe bijgedragen om Holland's kunst vrij te maken uit de in zijn jeugd heerschende conventie en onnatuur. Wij, jongeren, hebben aan dit geslacht veel te danken; zij zijn voor ons de baanbrekers geweest van een gezonde opvatting, die op de studie naar de natuur gebaseerd is. En in die oude garde bekleedt Weissenbruch zijn eigenaardige plaats. Wie schildert beter dan hij den strijd van de zon met de opkomende buien, de heerlijke lichteffecten, die men in geen land ter wereld zoo schoon kan waarnemen als in het onze? Wie is zoo enthousiast, zoo waarlijk jong gebleven als hij? Wie vindt ieder jaar altijd nieuwe motieven? Wie weet, zooals hij, u op zulk een origineele wijze verhalen te doen, dat zij u altijd bijblijven? ‘Vurig van geest’ is hij als mensch en als kunstenaar; frisch en jeugdig, als toen hij pas begon. - Er heeft zich wel eens het vreemde verschijnsel voorgedaan, dat zwakke personen juist een zeer mannelijke, krachtige kunstuiting hadden, en omgekeerd flinke, robuste personen zeer zwakke kunst maakten. Maar dit verschijnsel is en blijft een zeldzaamheid, een uitzondering. Meestal toch ziet de kunstenaar de natuur ‘à travers son tempérament.’ Is zijn gemoed fijnbesnaard, dan zal hij gevoelige, teere kunst voortbrengen; de grijze, wazige, geheimzinnige stemmingen zullen hem aantrekken; iets droomerigs zal zijn werk kenmerken; is hij van nature opgewekt, dan zal hij de sterke, lichte momenten bewonderen; is zijn temperament vurig en vatbaar voor krachtige indrukken, de groote contrasten tusschen licht en schaduw zullen hem allermeest treffen. Weissenbruch bevestigt dien regel: tot hem spreekt meer in 't bizonder het overweldigende en grootsche; hij moet - wij haalden dat woord reeds aan - ‘van de natuur een klap krijgen.’ Dat temperament | |
[pagina 138]
| |
Bij Voorschoten. Naar eene studie in O.I. inkt.
bepaalde niet alleen zijn kunstenaars-richting, maar ook zijn kunstenaars-overtuiging. Die sterk geprononceerde overtuiging, hem eigen, is niet als 't ware hem aangewaaid of van den eene of andere overgenomen; zij is niet iets bijkomstigs, maar zij moet noodwendig zoo en niet anders zijn; juist omdat zij bij hem het noodzakelijk gevolg is van zijn geheele temperament. 't Is of bij hem alles harmonisch is: het één is een logisch gevolg van het ander. In dien zin moet Weissenbruch zoo schilderen, als hij 't doet, kan hij niet anders. De natuur zelve wees hem zijne plaats aan tusschen zijn kunstbroeders. Moge de oude garde hem nog lang die eervolle plaats in haar midden zien innemen! |
|